De beide Romeinen herkennen de Heer De Heer waarschuwt Hem niet voortijdig kenbaar te maken

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 7)

«« 139 / 229 »»
[1] Nu kwamen ook de beide Romeinen, Agrippa en Laius geheten, begeleid door Agricola, naar Mij toe, bogen diep, en Agrippa, ook een vooraanstaande Romein, als het ware van koninklijke afkomst, zei tegen Mij: 'Heer, het werd ons erg vreemd te moede toen wij de lofprijzing hoorden die de ons welbekende mannen uit het verre Opper-Egypte U brachten! Heus, als het andere Egyptenaren zouden zijn dan juist deze, die wij een aantal jaren geleden ginds in hun zeer sobere land hebben leren kennen, dan zouden wij gedacht hebben - wat op aarde om de mensen te misleiden ook heel goed mogelijk is -, dat U hen ergens al eerder ontmoet hebt en hen nu tegen een ruime vergoeding hierheen hebt laten komen om ten gunste van U te. getuigen! Maar met deze mensen zou een dergelijke afspraak onmogelijk gemaakt kunnen worden; want zij zijn heersers over de natuur, die hun alles moet geven wat zij nodig hebben, en zij verachten ieder gewoon loon van de kant van de mensen.
[2] Gisteren, toen die domme Farizeeën maar al te duidelijk door hun kwade woorden en gezindheid lieten blijken U te willen vervolgen, heb ik de Egyptenaren als voorbeeld van hoger begaafde en meer volmaakte mensen beschreven, omdat ik de Farizeeën uit mijn ervaringen begrijpelijk wilde maken, dat U heel goed ook zo'n volmaakt mens kunt zijn, waartegen wij mensen met onze wapens niets kunnen uitrichten. Daardoor brachten ik en mijn broeder Laius hier de zwartjassen (d.w.z. de Farizeeën) toch in ieder geval tot enig nadenken, wat zeker goed was. Maar Ik had me toch nooit kunnen voorstellen, dat we deze mensen hier bij ons in Emmaüs terug zouden zien, laat staan dat ik er aan gedacht zou hebben dat U Zelf, volgens de mededeling van onze gewaardeerde vriend Agricola - ons hele verhaal over deze volmaakte mensen woordelijk aan Uw leerlingen op de Olijfberg verteld hebt, op hetzelfde ogenblik dat ik het hier in Emmaüs aan de Farizeeën vertelde!
[3] Daaruit hebben wij nu ook beiden de conclusie getrokken dat U, ondanks Uw nu geheel menselijke vorm en gedaante, in Uw innerlijke geest onweerlegbaar van eeuwigheid de ware God en Schepper moet zijn van alle wezens. Want als U niet Zelf in Uw geest van eeuwigheid, dus volledig zonder begin, bestaan zou hebben, dan zou er een ander geweest moeten zijn waaruit U dan Zelf voortgekomen was, en dan zouden er een oereeuwige -en een in de tijd ontstane God zijn, wat ons echter niet mogelijk lijkt, omdat het oerbestaan van de ware God ook alleen de voorwaarde voor een oer en alkracht en -macht is, die in U onloochenbaar aanwezig is, hetgeen wij reeds uit betrouwbare bron over U te weten zijn gekomen. En omdat het zo met deze wonderlijke zaak staat en ook deze volmaakte mensen haar meteen ook met alle scherpte van hun geest onderkend hebben, zijn wij beiden dan ook snel naar U toegekomen, om U als de eeuwige Heer, God, Schepper en Vader van de zonnen en geestenwereld te begroeten en een oprechte ware belijdenis voor U en alle aanwezigen af te leggen, dat wij volkomen geloven wat wij nu openlijk over U gezegd hebben. Heer vergeef ons, als wij nu misschien toch een of andere fout begaan mochten hebben!'
[4] Ik zei vriendelijk: 'O, M'n beste vrienden, wie tot Mij komt zoals jullie nu gekomen zijn, begaat voor Mij eeuwig geen fout, en Ik hoef hem er dan ook beslist geen te vergeven! Maar wat jullie als mannen nu weten, houdt dat voorlopig nog voor je; want de wereld is nog niet rijp om zulke diepe waarheden te begrijpen. Als je zoiets zou vertellen, dan zou zij zich daardoor alleen maar ergeren en daardoor duisterder en slechter worden.
[5] Wanneer jullie echter zullen horen dat Ik weer naar Mijn eeuwige hemelen ben opgevaren, zal Ik ook over jullie Mijn geest uitstorten, en dan mogen jullie alle mensen luid verkondigen wat je nu hier openlijk voor Mij hebt beleden!
[6] Maar nu spreken wij als heel natuurlijke mensen zo met elkaar, alsof er tussen ons geen verschil zou zijn dan alleen dat jullie Mijn leerlingen zijn en Ik jullie meester! Er is echter geen leerling die, zolang hij nog moet leren, zo volmaakt is als zijn meester; wanneer de leerling echter alles van de meester geleerd heeft, wordt hij ook zo volmaakt als zijn meester. Ik ben juist in deze wereld gekomen, opdat de mensen van Mij zullen leren om even volmaakt te worden als de Vader in de hemel.
[7] Want als de mensen van deze aarde voorbestemd en geroepen zijn om kinderen van God te worden, moeten zij ook in alles volkomen aan God gelijk zijn; want wie niet in alles aan God gelijk wordt, wordt ?ok geen kind van God en komt niet bij God zolang hij niet volkomen gelijk wordt aan God.
[8] Mijn leer is een waar evangelie, omdat zij aan de mensen verkondigt en hun de wegen toont, hoe zij de gelijkheid aan God kunnen bereiken. Wie derhalve Mijn woord hoort, het gelooft, in zichzelf bewaart en ernaar leeft, die zal daardoor aan God gelijk worden, het eeuwige leven in zich hebben en eeuwig uiterst gelukkig zijn.'
«« 139 / 229 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.