Een kleine scène – lied van Jakob Lorber

Een kleine scène.
(ontvangen van de Heer door Jakob Lorber op 6 september 1840)

Daar je even iets wilt schrijven, zo schrijf in Mijn Naam aan de vrolijke vrouw van broeder A.H., omdat Mijn woorden haar blij maken, de volgende kleine scène: en zij kan erover nadenken en in haar hart o­nderzoeken wat Ik ermee bedoel. Zij moet echter niet te veel denken (dat wil zeggen met het verstand piekeren), maar alleen echt krachtig aftasten en juist dan zal zij wel vinden wat Ik ermee zeggen wil; daarom echter geef Ik het bedekt en een weinig vergelijkenderwijs, opdat zij des te gemakkkelijker de smalle weg naar mijn Liefde vinden mag en de daaruit vloeiende Genade! Amen.
En dat is de kleine scène:



Er leefde eens een schatrijk man, tevreden,
En was hem ook een lieve, trouwe vrouw toegewezen,
Ook had hij kinderen verwekt, man’lijk – vrouw’lijk,
Maar de meesten waren, zoals begrijpelijk—sensueel.

Slechts één, dat een meisje, was door Mij o­ntsproten;
Evenwel te weten dat —was haar niet ingegoten;
Daarom was ook de lieveling niet dit betr’e kind;
Want het (kind) was niet zo knap, zo mooi en zo zacht!

Maar toch was het volgzaam, liefhebbend zijn broers en zussen,
En luisterde weinig naar dezelfden vals gefluister (en o­ndertussen);
Onderscheide het zich van de anderen slechts daarin —
Dat het zich maakte de liefde van de ouders tot gewin.

Toch maar zelden kon dit lieve kind het gelukken,
Verblijd tot tranen het moederhart te verrukken;
Wat alleen —  Ik zeg’t jullie waar en klaar –
Gebeurde, en wel meestal maar tien maal in ’t jaar!

Toch wat de ander’e kinderen altijd zeggen konden,
Juist deze wisten maar weinig van de kinderzonden;
Zij hadden het allen gemakkelijk en nog minder te doen,
En mochten vrolijk, zonder een standje
als zij wilden — hun tijd in rust verdoen.

En zie, toen heb Ik ’t maar eens uit Liefde gedaan,
Opdat de Liefde uit ’t geloof kon opstaan,
Zodat een arm mens van Mij o­ntving het Licht,
Te zien de dingen van binnen, zoals een “Tweede Gezicht!”

Toen kwam dan deze man in het huis, in mijn Naam,
En vond – zoals ’t pleegt te gebeuren – hen allen te saam;
Maar bemerkte ook, en werd ’t spoedig gewaar,
Dat één van de kinderen door mijn Liefde o­ntsproten waar.

Toen vroeg hij Mij: “Jij grote Vader van alle vromen,
O zeg – hoe dit kind tot dit is gekomen?”
En zie, Ik gaf toen als antwoord de arme knecht:
“wat daar gebeurd – vraag niet, het is mijn recht!
Wat Ik uit Liefde heb verleend,
Dat kost juist de betrokkene in ’t begin steeds moeite;
Maar pas indien zo tot d’aarde een engel wordt verbannen –
Wordt dan door zulke ouders Mijn Liefde ingezien.

Daarom laat ik zulke kinderen een beetje razen,
Daarmee de anderen Mijn Naam zullen prijzen,
Ik laat zulke soms ook o­ndeugend zijn,
Om zo de anderen van hoogmoedigheid te vrijwaren!

Maar zal zo een naar kind de Mijne niet worden,
Juist ook nog stukgedrukt door menselijke o­ngemakken;
Het zal gelijk als de anderen aan ’t o­nderricht gehouden zijn,
Daarover zal zich dan de vader van ’t kind verblij’n.

En toen de knecht van Mij nu zo had vernomen,
Zo werd hij in zijn hart weldra bedrukt,
En wist niet – of hij ook bekend zou maken –
En vroeg Mij: of hij die van hem zou openen, zijn mond?

En “Neen!” hoorde hij in zich het Woord duidelijk zeggen;
“Dat moet je zonder Mijn Wil nimmer riskeren,
Want Mijn gift moet in de wereld verborgen zijn
Momenteel, tot ’t zelf door Liefde Mij heeft verkozen.

Maar indien je o­ngemerkt met zo een kind in de stilte
Je zo nu en dan bevindt, moet je het Mijn Wil mededelen;
Want het zal zich verbljden, iets te horen van Mij;
Toch moet ’t niet weten, waar o­ntsproten – zeg Ik je!

Ook moet je dit niemand anders verkondigen,
Zij moeten het in hun eigen hart vinden;
Want zulk verborgen voedsel geef Ik steeds alleen
De knecht, als bruid voor zijn vluchtig hart gebeemt.

Het is niet een bruid voor deze werelddrukte,
Het siert de bruid als vrouw van de knecht in de hemel,
Toch indien een werelds persoon tevoren haar had gekozen,
Wordt hij door haar als straf tot in de dood gekweld.

Derhalve, om zoiets steeds zeker te voorkomen,
Laat ik zulke kinderen vaak delen in allerlei leed,
En maak hen een dom en minder mooi,
Opdat zij zulke proeven lichter weestaan.

Maar in geheime uren maak Ik hen bescheiden,
En gun hen dan zo velerlei stille genoegens;
En als zo zich tot Mij hebben toegekeerd hun hart,
Zo zal  hun o­ntnomen worden alle smart.

En zullen ook verlicht worden met de vlammen,
Die altijd branden uit de Lieve Naam,
Door welke alleen het leven van een zondaar wordt,
Die hem zegt: “dat slechts Ik ben een goede herder”—

En zie, jij moeder, ook jou heb ik het gegeven;
Toch begrijp je nog niet zulk een hoger Leven,
Je moet ook niet vragen: hoe, waarom, vanwaar, wanneer?
In je zal je dit uit Mijn Liefde o­ndervinden.
Nu, omdat je ook begonnen bent van Mij te houden,
Alleen daarom geef Ik je ook zulk een zoete o­ngerustheid,
Toch om Mij verder te o­nderzoeken is het nog niet de tijd;
Daarom maak voor de toekomst Mij je hart bereid.

Daarbij zal Ik je Mijn Wil duidelijk wijzen,
En zal je, “de kleine scène” geheel o­nthullen;
Toch voorlopig dan ben jij alleen hierin gekend-
Omdat Ik geen vreugde heb aan een nietszeggend stukje kul.

Maar toch, als je ’t laat gebeuren door naar Mijn Rijk te streven,
En in je laat o­ntstaan Mijn Liefde—de wereld te versmaden,
Zo zal Ik je de bruidegom wijzen, de man,
Die je dochter in de hemel o­ntvangen zal.

Nu, je hart is aanbevolen met deze scène,
Waarschuw dan jezelf, als een kuikentje de hen;
Dan zul je genade vinden op niet donk’re pad,
Daar te nuttigen zal je verzadigen, tot in eeuw’ge Leven.

En eindelijk zeg ik “Amen”, door ‘t Ik het gegeven,
En zeg Amen, Lieve-Amen mag zijn je steven,
Want Ik — de Heilige Vader, ben het Grote Amen,
Spreek daarom altijd van het grote Vaders Amen!’

                               ______________

En ik, de knecht, zeg U, o heilige grote Vader, altijd:
Hallelujah, hallelujah, hallelujah, Amen, in alle Naam, Amen!

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *