Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broeders. (24.5.1852)

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)

«« 188 / 242 »»
[1] Terwijl Ik Mij nog onderhield met het volk, kwam moeder Maria met Mijn broeders; want in het huis van Kisjonah had zij gehoord dat Ik naar Jesaïra gevaren was en Mij daar ophield. Dat was voor haar een voetreis van een halve dag, en omdat ze zeer vroeg 's morgens van huis was weggegaan, was ze maandag 's middags in Jesaïra.
[2] Enerzijds was het een huiselijke aangelegenheid waarover ze met Mij wilde spreken, anderzijds wilde ze ook over een geestelijke aangelegenheid spreken, omdat ze zoveel uit Kapérnaum over Mij gehoord had wat zij speciaal wilde vertellen. (Matth.12:46) Maar door het gedrang kon ze het huis niet in, zodat ze verplicht was buiten te wachten tot Ik naar buiten zou komen.
[3] Maar omdat ze al een hele tijd tevergeefs stond te wachten, vroeg ze aan een van de huisgenoten van Baram, of hij tegen Mij wilde zeggen dat zij buiten al geruime tijd stond te wachten en hoognodig met Mij moest spreken. De boodschapper drong zich door het volk, kwam in Mijn buurt en zei: 'Meester! Uw moeder en Uw broeders staan buiten en zouden U graag willen spreken!' (Matth. 12:47)
[4] Toen zei Ik ernstig tegen de boodschapper: 'Wat zeg je? Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broeders?!' (Matth.12:48) Toen deed de boodschapper wat geschrokken een stapje terug.
[5] Maar Ik hief Mijn rechterhand op boven Mijn leerlingen en zei: 'Kijk, dat zijn Mijn moeder en Mijn broeders! (Matth.12:49) Want wie de wil doet van Mijn Vader Die in de hemel is, die is werkelijk Mijn broeder, Mijn zuster, Mijn moeder! (Matth.12:50) Ga echter naar buiten en zeg tegen de wachtenden dat Ik zal komen!'
[6] Er waren er die dit gezegde van Mij hard vonden en Mij verwijten maakten en vroegen, of Ik niet wist hoe het gebod van Mozes luidt over het eren van de ouders.
[7] Ik ging echter niet in op deze vraag en zei: 'Ik weet, Wie Ik ben, en Mijn leerlingen en Mijn aardse moeder weten het ook, en daarom mag Ik de waarheid spreken; maken jullie je dus maar druk over je eigen zaken, - niemand hoeft zich bezorgd of druk te maken over Mij; want Ik weet het beste wat Ik moet doen.' Toen zwegen allen, en niemand durfde iets terug te zeggen, niet ervoor en niet ertegen.
[8] Na enig zwijgen kwam de heer des huizes Baram naar Mij toe en zei: 'Heer en Meester! Het is middag, en de maaltijd staat klaar voor U, Uw leerlingen en ook voor Uw aardse verwanten die buiten op U wachten. Zou U mij arme zondaar de eer en de genade willen bewijzen om het goed klaargemaakte maal te aanvaarden?'
[9] Ik zeg: 'Weliswaar verwacht Ik aan de zee nog een andere maaltijd; maar omdat u Mij op zo'n passende manier heeft uitgenodigd, zal Ik u graag de eer en de genade bewijzen. Maar daar zeg Ik bij, dat Ik geen Farizeeër in de kamer wil hebben waar Ik eet, behalve de jonge Ahab, die Ik bij Mijn leerlingen opneem! Want hij zal zich bij zijn collega's, die hem zwaar zijn gaan verdenken toen ze hem daarnet heimelijk met Mij zagen spreken, wel nooit meer geloofwaardig kunnen maken. Zeg nu echter tegen het volk dat Ik hier in huis niets meer zal zeggen of doen, zodat het naar buiten gaat en plaats voor ons maakt; want in dit gedrang zou het op natuurlijke wijze moeilijk zijn om buiten te komen.'
[10] Na deze woorden van Mij wendt Baram zich tot het volk en zegt: 'Beste buren! De goddelijke Meester is nu uitgesproken en zal hier in huis geen toespraken meer houden en zeker niets meer doen, gaan jullie dus nu rustig naar buiten, behalve Ahab; want de Meester wil met hem spreken.' Na deze woorden gaat het volk naar buiten behalve de Farizeeën.
[11] Zodra het volk buiten is stappen de oude Farizeeën vol woede in hun harten op Mij af en vragen Mij heel brutaal, wat voor plannen Ik met Ahab heb, of Ik hem ook wil klaarmaken voor de hel?! Als Baram die vraag hoort, ergert hij zich terecht en zegt tegen hen: 'Ik heb ieder jaar mijn belasting tot de laatste cent betaald, en ben daardoor wettelijk bezitter van dit door mij gebouwde huis en daarom duld ik het van niemand, dat iemand die ik in mijn eigen huis als gast eer en verzorg, door vreemden zoals jullie, onaangenaam behandeld wordt! Ik gebied jullie daarom in alle ernst mijn huis ogenblikkelijk te verlaten en je buiten de omheining van mijn bezitting te begeven, omdat ik anders niet wacht om gebruik te maken van mijn duur betaalde rechten als eigenaar!'
[12] Maar de Farizeeën zeggen: 'Ben je dan ook al Griek geworden, dat je je tegenover ons een huisrecht wilt aanmatigen?! Weet je soms niet dat de Joden tegenover een Farizeeër geen huisrecht hebben?! Is niet iedere Farizeeër in ieder Joods huis dat hij betreedt, de algehele heer , en wordt de eigenlijke huisheer niet pas uit genade weer heer, als de Farizeeër het huis verlaat? En weet jij als Jood ook niet, dat je slechts pachter en geen heer bent noch van je huis, noch van je grond, en dat wij grond en huis van je af kunnen nemen als we dat willen, en het vijftig jaar lang aan een ander kunnen verpachten?'
[13] Baram antwoordt: ' Als Jood heb ik dat tot mijn grote ergernis wel geweten; daarom ben ik nu dan ook een Griek, respectievelijk een Romein, en heb ik tegen betaling van een vast bedrag bij het keizerlijke gerechtskantoor het volledige onomstotelijke eigendomsrecht verkregen, en daar wil ik je meteen wel een proefje van geven als je nu niet direkt doet wat ik gezegd heb!'
[14] De Farizeeën zeggen: 'Laat ons de eigendomsbrief van het Romeinse gerecht zien!' Baram pakt deze nog pas op goed perkament geschreven brief, voorzien van het keizerlijke zegel, houdt hem de ouden onder de neus en zegt: 'Komt je dat bekend voor?!' Dan schreeuwen zij: ' Jij bent dus ook een verrader van God, de tempel en ons?! Dat danken we zeker aan deze zoon van David?! Daarvoor vervloeken wij jou en je hele huis!'
[15] Toen de Farizeeën die vloek hadden uitgesproken, greep Baram snel een behoorlijke stok en begon meteen zo hard mogelijk op de Farizeeën in te slaan, waarbij hij zei: 'Wacht, satansknechten, ik zal jullie eens het juiste loon uitbetalen voor je vloek!' Een Farizeeër, die de stok nog niet gevoeld had, riep: 'Er staat geschreven: 'Wee hem, die de hand aan een gezalfde slaat!' 'Dat weet ik', zegt Baram, 'en daarom gebruik ik nu juist die stok!' En Baram gaf ook deze gezalfde nu een proeve van de stok. Toen vluchtten alle slechte Farizeeën, uitgezonderd Ahab, naar buiten, waar het volk hen verder onder handen nam.
«« 188 / 242 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.