Jonatha en Cyrenius in gesprek. Verwondering van Jozef over het vreemde schip. De mensenredder is bijgelovig; zijn terecht­wijzing. Aangrijpend weerzien van het Kindje met Cyrenius

Jakob Lorber - De jeugd van Jezus

«« 181 / 302 »»
[1] Jozef ging niet direct zelf naar binnen, toen ze bij de hut kwa­men, maar hij zond eerst iemand vooruit om te melden dat hij er was.
[2] Vlug stond Jonatha op en zei tegen Cyrenius:
[3] 'Ik moet U nogmaals om ex­cuus vragen, consulaire keizerlij­ke Hoogheid, voor het geval dat ik wellicht tegenover u ben te kort geschoten door goedbedoelde, maar ongepaste grofheden.
[4] Want zoals bij mij ook ove­rigens alles erg vierkant en massief is, is dat ook vaak met mijn tong het geval.
[5] En zo moet ik nu bijvoor­beeld weer naar buiten, want mijn buurman en allerhoogwaardigste vriend is mij zojuist komen be­zoeken.'
[6] 'Beste vriend en redder van mijn leven,' zei Cyrenius, 'doe maar zoals je denkt dat goed is en trek je van mij, die je schuldenaar ben, alsjeblieft niets aan!
[7] Als ik mij hier eerst even wat beter mag aankleden, kom ik da­delijk achter je aan.'
[8] Nu verliet Jonatha Cyrenius en ging hij vlug naar buiten om Jozef te ontvangen.
[9] Jozef was intussen echter een stukje in de richting van de oever gelopen, om het schip dat daar lag van dichterbij te bekij­ken.
[10] Jonatha ging nu Jozef en de zijnen vlug achterna en al gauw had hij hen ingehaald.
[11] Toen die twee elkaar nu hadden gegroet, en Jonatha het op hem toelopende Kindje op de arm nam om Het te liefkozen,
[12] vroeg Jozef vol bewonde­ring aan zijn grote vriend:
[13] 'Zeg eens broeder, waar heb je dat schip vandaan?
[14] Of zijn daarop soms reizi­gers, gasten aangekomen?
[15] 't Is werkelijk een prachtig schip; zulk soort schepen zie je alleen maar uit Rome.
[16] Jonatha sprak: 'Dat is de hele oorzaak, waarom ik gisteren nog jouw villa moest verlaten!
[17] Een stormachtige wind heeft gisteren een Romeins schip daar, buiten de baai, op een zand­bank gezet.
[18] Door mijn inspanningen ­waartoe ik door jouw Kindje ge­nadiglijk in staat werd gesteld - is het gelukt dit schip van een wisse ondergang te redden.
[19] De geredden, een honderd­tal, bevinden zich nog onder mijn dak. Gelukkig is mijn woning groot genoeg daarvoor.
[20] Ik denk dat ze vandaag nog zullen afvaren. Overigens: hun plaats van bestemming is onze ei­gen stad, hebben ze mij verteld!
[21] Ze weten weliswaar nog niet waar ze zich nu bevinden; zo­iets moet je namelijk aan pas ge­redde mensen nooit direct vertel­len.
[22] Maar ik zal hen uiteraard straks uit de droom helpen als ze willen afvaren.'
[23] Nu vroeg Jozef aan Jonatha of de geredden hem dan nog niet hadden verteld wie zij waren en waar zij vandaan kwamen.
[24] Jonatha antwoordde ech­ter: ' Je weet toch dat men niet uit de school mag klappen.
[25] Immers, zolang de gered­den nog niet vertrokken zijn, mo­gen hun namen niet worden door­verteld, omdat dat hen op een vol­gende reis zou kunnen schaden!'
[26] Maar nu zei het Kindje te­gen Jonatha: 'Je hebt een edel hart, waarin geen bedrog te vin­den is,
[27] maar je houdt nog wel heel erg vast aan veelouderwets bijge­loof!
[28] Overigens kan Ik hier ver­der maar beter het zwijgen toe­doen, want over enkele ogenblik­ken zal deze zaak toch wel duide­lijk zijn.'
[29] Toen het Kindje dit gezegd had, kwam Cyrenius inderdaad met zijn gevolg de hut uit om zich naar het schip te begeven, dus precies naar de plaats, waar Jozef zich bevond.
[30] Toen hij daar nu wat na­derbij kwam, zei hij tegen Tullia: 'Vrouwlief, moet je daar zien: Lijkt dat gezelschap, dat daar bij onze redder staat, niet ontzettend veel op dat, waarvoor wij naar Ostracine gereisd zijn?
[31] Bij de levende God! Zo'n gelijkenis heb ik nog niet eerder meegemaakt! En moet je zien, onze gastheer heeft ook nog een kindje op zijn arm, dat precies lijkt op het heilige Kind, dat onze vriend in Ostracine heeft!'
[32] Op dit moment verlangde het Kind je om op de grond te wor­den gezet, en toen Het werd losge­laten, liep het dadelijk de reeds dichtgenaderde Cyrenius tege­moet.
[33] Cyrenius hield zijn pas in en keek met de grootste oplet­tendheid naar het op hem toelo­pende Kindje.
[34] Toen nu het Kindje nog slechts drie passen van Cyrenius af was, riep Het:
[35] 'Cyrenius, Cyrenius, lieve Cyrenius, ...kijk Mij eens op jou toe rennen, waarom loop jij Mij ook niet hard tegemoet?'
[36] Eindelijk herkende Cyre­nius nu het Kindje, en onmiddel­lijk viel hij op zijn knieën, zoals ook Tullia deed, en hij schreeuw­de het letterlijk uit:
[37] 'O mijn God, o Heer toch ..., Wie. .., waar ben ik dan toch, dat U, o God, dat U, mijn Schepper, mijn Leven, mijn Alles -Gij alleen! -dat U mij hiér, op deze vreemde plaats tegemoet komt?'
[38] Maar het Kindje zei: 'Lieve Cyrenius, je bent al op de goede plaats, want, waar Ik ben, dáár is immers voor jou de beste plek! Kijk, daar komt ook Jozef al en Maria, Eudokia en mijn broers en je acht kinderen!'
[39] Cyrenius sprak nu: 'O jij, mijn Leven. .., dat is voor mij te veel zaligheid opeens!' Van pure zaligheid begon hij te huilen en hij kon geen woord meer uitbrengen, zo diep was hij onder de indruk van deze heilige ervaring.
«« 181 / 302 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.