Maria stelt het Kindje vragen over Zijn liefde voor haar. Het verschil tussen de liefde van mensen en die van God. De gelijke­nis van de koning als minnaar. De toepassing van deze gelijkenis op Tullia en het Jezuskind

Jakob Lorber - De jeugd van Jezus

«« 204 / 302 »»
[1] Toen Maria het Kindje een poosje had geliefkoosd, vroeg zij heel bedeesd:
[2] ' Jezuke, zul Jij mij, Je dienstmaagd, nog echt kunnen liefhebben, zoals die dienstmaagd eeuwig van Je zal houden?'
[3] Nu glimlachte het Kindje allerliefst tegen Maria en zei:
[4] 'Wat stelt u Mij nu toch weer een gekke vraag!
[5] Want, als Ik u niet meer zou liefhebben dan u Mij, zoudt u dan nog wel bestaan?
[6] Weet u, als u Mij zoudt be­minnen met een vurigheid, gelijk aan de gloed van alle zonnen sa­men, dan nog zou uw liefde niets te betekenen hebben in vergelij­king met de Mijne, waarmee Ik namelijk zelfs de slechtste mens in Mijn toorn nog liefheb!
[7] Ja, zelfs Mijn toorn is feite­lijk nog meer liefde dan de groot­ste liefde van uw kant kan zijn!
[8] Want wat is eigenlijk Mijn liefde voor U?
[9] Hoe zou Ik u ooit hebben kunnen uitverkiezen tot de vrouw, die Mij zou baren, als Ik u niet zou hebben liefgehad. ..: méér dan de eeuwigheden door ooit zal kunnen worden begre­pen?!
[10] Ziet u nu in wat een gekke vraag u stelde?! Maar nu moet u gaan en Tullia hier brengen ;
[11] want Ik heb een paar heel belangrijke zaken met haar te be­spreken!'
[12] Maria gehoorzaamde on­middellijk en ging de vrouw van Cyrenius waarschuwen.
[13] Toen Tullia nu heel angstig het kabinet waar het Kindje Zich bevond, betrad, kwam het Kindje overeind, en zei tegen Tullia:
[14] 'Tullia, jij herrezene, luis­ter! Er was eens een machtige ko­ning die vrijgezel was. Hij was een toonbeeld van mannelijke schoonheid en hij was vervuld van goddelijke wijsheid.
[15] Deze koning nu sprak bij zichzelf: Ik wil mij in den vreem­de, waar niemand mij kent een vrouw gaan zoeken,
[16] want die vrouw wil ik voor mijzelf bezitten. Zij moet dan ook van mij houden omdat ik een wijs man ben, maar niet omdat ik een machtige koning ben!
[17] Hij verliet dus zijn rijk en begaf zich naar een verafgelegen land. Hij belandde in een stad, waar hij al gauw met een gezin kennismaakte.
[18] Hij koos zich de dochter des huizes tot toekomstige vrouw, die daarmee zeer gelukkig was, omdat zij in deze huwelijkskandi­daat spoedig diens grote wijsheid waarnam.
[19] Maar de koning dacht: Je houdt nu wel van mij omdat ik bij je ben, en omdat mijn gestalte en mijn wijsheid je boeien;
[20] maar wat ik weten wil, is of je waarachtig om mij geeft! Ik zal me daarom als bedelaar vermom­men en je dan dikwijls lastig val­len.
[21] Maar zij mag natuurlijk be­slist niet weten en zelfs niet in het geringste kunnen vermoeden, dat ik achter die bedelaar schuilga!
[22] Wel moet die bedelaar een of ander bewijs kunnen laten zien, dat hij een boezemvriend van mij is, maar overigens arm in dit land net als zijn vriend.
[23] Dan zal moeten blijken of die dochter echt om mij geeft!
[24] En nu werd een en ander dadelijk uitgevoerd, zoals die gro­te koning dat bij zichzelf had over­legd.
[25] Na een poos je kwam de be­delaar­ de koning was toen al zo­genaamd op reis­ bij de dochter aan de deur en sprak:
[26] Beste dochter des huizes van deze rijke familie, ik ben heel arm, maar het is mij bekend, dat jullie grote rijkdommen bezit!
[27] Toen uw prachtige bruide­gom onlangs op reis ging, zat ik bij de poort en vroeg hem om een aalmoes.
[28] Hij bleef even bij mij staan en zei: beste vriend, helaas heb ik nu niets bij me dat ik je zou kun­nen geven behalve dan dit aan­denken van mijn bruid die erg rijk IS.
[29] Je moet maar eens gauw naar haar toe gaan, en dan moet je haar dit namens mij laten zien. Zij zal je dan zeker geven wat je nodig hebt, zoals ze dat mij ook zou doen!
[30] Ik zal mij haasten terug te komen en ik zal haar dan alles dui­zendvoudig teruggeven.
[31] Toen de dochter dit relaas beluisterd had, bedeelde zij de be­delaar vol vreugde met wat hij no­dig had.
[32] De bedelaar ging heen, maar een paar dagen later kwam hi j nogmaals en liet zich bi j de dochter aandienen.
[33] Maar de dochter liet hem zeggen, dat hij maar een andere keer terug moest komen, omdat ze juist bezoek had.
[34] Andermaal meldde zich de bedelaar en opnieuw liet hij zich aandienen.
[35] Toen verluidde het: De dochter is met enkele vrienden uitgegaan: En bedroefd droop nu de bedelaar af.
[36] Toen hij echter bij de bui­tendeur kwam, zie daar kwam de dochter, temidden van haar vrienden juist terug, maar ze keurde de bedelaar nauwelijks een blik waardig. ..
[37] Hij sprak: Beste bruid van mijn vriend, als u zijn vriend niet hoort, hoe zal het dan met uw liefde voor hem gesteld zijn?
[38] De dochter zei echter: Ik zoek afleiding. Als mijn vriend terug komt, zal ik weer van hem houden!...
[39] De volgende dag ging de bedelaar weer naar de dochter toe, en merkte dat zij heel erg vro­lijk was; zij had dan ook bijzonder vrolijk gezelschap.
[40] En de bedelaar vroeg haar: houdt u nu wel echt van uw brui­degom? Hoe kunt u dan tijdens zijn afwezigheid, nu hij om uwentwille op reis moest gaan, zó vrolijk zijn?
[41] Nu probeerde de dochter de bedelaar de deur uit te werken, terwijl ze hem toevoegde: Nou nog mooier! Is het niet genoeg als ik van hem houd wanneer hij er is? Moet ik hem n:u ook al liefhebben als hij afwezig is? Wie weet houdt hij niet eens van mij?
[42] Op dit moment wierp de bedelaar zijn versleten overjas af, en sprak tot de verbaasde dochter:
[43] Hij , die op reis heette te zijn, was herhaaldelijk hier om zich van je liefde te overtuigen!
[44] Maar jij hebt nauwelijks aan hem gedacht, en die jou het onderpand van je trouwbelofte toonde werd door jou verstoten en gehoond, omdat je wereldse gezelschap je beter aanstond!
[45] Maar die is dezelfde als die hier voor je staat, en is de mach­tige koning, aan wien heel de we­reld toebehoort!
[46] En die geeft je nu alles wat je hem gaf duizendvoudig terug; maar jouzelf keert hij voorgoed zijn rug toe: zijn gelaat zul je nooit meer te zien krijgen!'
[47] 'Tullia! ken jij die koning en die bedelaar? Wel dat ben Ik, en jij bent de dochter! Wees maar gelukkig op deze wereld,
[48] maar wat daarna gebeurt toont je deze gelijkenis!
[49] Ik heb je het leven ge­schonken en je gelukkig gemaakt, maar jij hebt Mij niet eens meer in je gedachten?!
[50] Ach jij, blindgeboren Ro­meinse! Ik heb jou het licht ge­schonken, maar jij hebt Mij niet eens herkend!
[51] Een man uit de hemel heb Ik je gegeven, maar jij wilde hem Mijn liefde-aandeel afnemen voor jezelf.
[52] Dat heeft je toen het leven gekost; opnieuw wekte Ik je op, waarvoor jij de huldiging van de wereld aanvaardde, terwijl je Mij nog niet bemerkte.
[53] En nu, nu Ik je Iaat roepen, beef je voor Mij als een echt­breekster?
[54] Zeg nu zelf maar wat Ik met je moet beginnen!
[55] Moet Ik dan nog langer be­delen voor jouw deur?
[56] Nee, dat zal Ik niet doen; Ik zal je je deel geven, en dan zullen wij quitte zijn!'
[57] Deze uitspraak vervulde heel Jozefs huis met ontzetting.
[58] Het Kind je wilde echter naar buiten, alléén met Zijn Ja­cob, en Het keerde pas Iaat op de avond terug.
«« 204 / 302 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.