Gelovig commentaar

Jakob Lorber - Brieven van Jezus en Abgarus

«« 15 / 15
[1] In deze correspondentie van Jezus Christus met Abgarus Ukkama, vorst van Edessa, welke briefwisseling ons christenen in het jaar 1844 via de Oostenrijkse mysticus Jakob Lorber werd teruggegeven, is de ware weg tot het Heil in de Liefde Gods en in de liefde tot de naaste weer eens op wondere wijze voor ons geschilderd.
[2] De inhoud van dit unieke schriftuurlijke document moge daarom hier nog eens in het kort worden toegelicht, respectievelijk 'belicht' als zijnde dit andermaal een voorbeeld van de eigen zeer levendige, zachtmoedige en diepzinnige wijze, waarop God in Zijn Werk van de Nieuwe Openbaring de mensheid onderricht en tot Zich trekt.
[3] Voor nadere (profanere) details over deze briefwisseling van Jezus en Abgarus welke in vroeg-christelijke tijden zeer bekend moet zijn geweest, maar die later in het ongerede geraakte, zodat de kerkleraar Eusebius (gestorven in 339) de laatste is, die ons daarvan een paar citaten heeft nagelaten, mogen wij de lezer hier verwijzen naar het voorwoord dezes. Wij weten namelijk uit profaan-geschiedkundige werken dat deze Abgarus Ukkama een heidense koning is geweest in Mesopotamië en dat hij tijdens een reis naar Perzië, die door hem werd gemaakt om een vrede~verdrag te bewerkstelligen, door een zware ziekte werd overvallen, waaraan hij een chronische kwaal heeft overgehouden en waardoor hij tenslotte zelfs aan beide benen verlamd is geraakt. Voor deze man, die nog midden in het wereldse leven stond, betekende dit dus een vreselijke beproeving, een grote maatschappelijke belemmering!
[4] Dáárdoor is het dat de heiden Abgarus, toen hij van zijn gezanten over Jezus, de Wonderheiland had gehoord, ertoe kwam om aan Hem te schrijven: 'Omdat ik deze dingen over U heb gehoord, ben ik bij mijzelf tot de conclusie gekomen dat U ofwel een God moet zijn, Die uit de Hemel is neergedaald, dan wel waar U tot zulke geweldige dingen in staat blijkt te zijn -toch tenminste een Zoon van de grote God! Ik moge U daarom verzoeken om U mijn lot te willen aantrekken en ook mijn ziekte te genezen! Iedereen hier zal U dan ongetwijfeld op handen dragen! Ik zie met het grootste verlangen naar U uit!'
[5] Met inschakeling van een van Zijn leerlingen heeft de Heer op deze noodkreet aldus geantwoord: 'Zalig zijt gij Abgarus, omdat ge Mij niet hebt gezien en toch geloof toont!' Toen de Heer dus bij Abgarus geloof constateerde, waar die in zo grote nood verkeerde, heeft Hij hem 'zalig verklaard', d.w.z. Hij heeft hem in de juiste verhouding bevonden ten opzichte van God, resp. in God geborgen!
[6] Wat voor een soort van heilig geloof moet dat van Abgarus dus wel geweest zijn, waar de Heer hem op grond daarvan zo'n heerlijk vooruitzicht, zo'n verrukkelijke garantie heeft kunnen geven ? Het kan beslist niet iets zijn geweest van lichtvaardige goedgelovigheid, want Abgarus is over de joodse Heiland en over Diens wonderen, vaardigheden en intenties, daarvoor veel te goed geïnformeerd geweest namelijk door zijn gezanten. Maar ook was het beslist niet zo maar een rationeel geloven zonder meer, een op redelijkheidsbasis voor waar aannemen, neen: deze vorst had zich door zijn innerlijke goddelijke inspiratie laten voorlichten 'dat deze goede en machtige heiland een god of zoon van een god móest zijn,' en door zijn gelovig erkennen van Hem gevoelde hij in zijn hart een allerhevigst verlangen naar Hem. Dus niet alleen maar geloof vanuit het verstand, maar tevens uit het hart had hij getoond! Alleen onder verwijzing daarnaar was het dat Jezus kon antwoorden: 'Zalig zijt gij Abgarus, omdat Ge geloof toont!'
[7] Toch was Abgarus toen nog maar in een eerste beginstadium van zijn geloofsontwikkeling, en zijn liefde voor God moest nog zeer veel groeien. Hij meende bijvoorbeeld toen nog dat Jezus, een van God vervulde geneesheer, Zich persoonlijk naar hem toe zou moeten begeven om hem te kunnen genezen. En ook had Abgarus toen hij om hulp riep nog maar alleen aan zichzelf gedacht, namelijk alleen aan zijn eigen lichamelijke genezing. Daarom gaf Jezus hem in Zijn eerste antwoordbrief te horen -wat voor Abgarus toen eigenlijk niet zo heel erg bevredigend zal hebben geklonken -'Wees maar geduldig Gij, met Uw kleine kwaaltje! Zodra Ik in de Hemel zal zijn, zal Ik U een van Mijn leerlingen zenden, die Uw gebrek zal genezen en die U en al de Uwen de ware Gezondheid geven zal'. Hij geneest deze koning dus niet onmiddellijk, maar troost hem met troost op langere termijn: na de dood des Heren zal hij een discipel zenden om hem te genezen!
[8] Zouden na de ontvangst van zo'n uitspraak niet veel mensen ongeveer gereageerd hebben met: 'Fijne heiland is dat! Iedereen had mij zo'n vertroosting in de ruimte wel kunnen schrijven! En, door dát te geloven zou ik me dan ook nog "zalig" moeten voelen? Wat heb ik aan zo'n wonderheiland?!'
[9] Het is geenszins uit te sluiten dat zich een dergelijke reactie aanvankelijk ook aan Abgarus heeft opgedrongen. Maar door zijn lijden zal de ziel van Abgarus voldoende innerlijk gericht zijn geweest, en dus geneigd om te luisteren naar de goddelijke Stem in zijn hart, Die hem des Heren antwoord vol medeleven in het juiste Licht deed zien, en Die zijn vertrouwen versterkte in het geloof dat hij een beproeving moest ondergaan.
[10] Toen kort daarna zijn oudste zoon ziek werd door een ongeneeslijke koorts, heeft Abgarus zich daarom in zijn grote droefenis opnieuw vertwijfeld tot de goede Heiland gewend, en hij schreef Hem: 'Ik weet, omdat mijn gezant mij dat heeft verzekerd, dat U dergelijke ziekten zelfs op afstand kunt genezen zonder geneesmiddelen, alleen door Uw woord en wil!
[11] O Jezus, goede Heiland, Gij waarachtige Zoon van de Allerhoogste God, -want dat zijt Ge ongetwijfeld -laat mijn zoon, die zoveel van U houdt, dat hij zelfs bereid is voor U te sterven, aldus door het machtige Woord van Uw wil weer gezond worden.
[12] O Jezus, goede Heiland, verwijst U mij nu toch alstublieft niet ik ben immers ook zelf niet gezond -naar een tijdstip dat ligt na Uw terugkeer naar de Hemel, zoals U mij al reeds eerder deed weten. Helpt U toch, helpt, helpt direct mijn zoon!'
[13] Alhoewel hij zelf niet was genezen, was het geloof van Abgarus dus zozeer gegroeid, dat hij schreef: 'Ik weet dat U dergelijke ziekten op afstand geneest, zonder medicijnen, alleen door Uw woord en wil en zonder dat U persoonlijk ter plaatse moet zijn, zelfs op zo'n grote afstand als van Uw land tot het mijne.'
[14] Het geloven, respectievelijk het innerlijk, geestelijk weten, is dus geweldig vooruitgegaan, en niet slechts bij Abgarus zelf, maar ook bij diens zoon, over wien hij zelfs kan schrijven, dat deze de Heer zozeer bemint, dat hij voor Hem bereid is zelfs tot in den dood te gaan!
[15] 'Abgarus, groot is je geloof,' laat de Heer dan ook onmiddellijk antwoorden; en dat Hij hem op grond van dat geloof heel goed zou kunnen genezen, maar dat Hij op grond van de liefde, die Hij bij hen meer dan in Israël gevonden had, ook meer voor hem wilde doen, dan in geval hij alleen maar geloofd had.
[16] Waarin bestaat nu dat 'méér doen' als reactie van Jezus op die ondervonden liefde?
[17] 'Je zult je zoon weliswaar voor deze wereld en naar het lichaam verliezen,' schrijft de Heer door Zijn discipel, 'maar je zult hem geestelijk, namelijk in Mijn eeuwige Rijk, duizendvoudig terugwinnen!'
[18] Dit verlies is dus weliswaar volgens de vergankelijke normen van deze wereld het meest kostbare en dierbare, maar beoordeeld naar onvergankelijke geestelijke normen, is de winst in Gods eeuwige Rijk duizendvoudig! Wie van ons heeft dit immers niet óók reeds lang ervaren?! Ja, altijd is het zo dat, wanneer wij ons hart volledig richten op God en Zijn onzichtbare Rijk, wij geoordeeld naar wereldse en lijfelijke maatstaven -zullen verliezen; het is immers onmogelijk twee heren tegelijk te dienen! We kunnen niét tegelijk vastgeklampt blijven aan het tijdelijke en vergankelijke als we het eeuwige en onvergankelijke willen veroveren!
[19] Daarom stelt de hemelse Vader ons hier in deze wereld op 'klein rantsoen', waar Hij ons wil voorbereiden op een leven vol van hemelse zaligheden! En daarom wordt ook Abgarus prompt en krachtig getroost door de Heer met deze, ook voor hem meer troostbiedende belofte: 'En denk nu niét dat Uw zoon als hij sterft ook echt dóód zal zijn! Nee, nee, want als hij dus volgens aardse maatstaven, d.w.z. lichamelijk, sterft, dan zal hij juist ontwaken ten ware leven, voor ééuwig, in Mijn Rijk, en dat is geestelijk, niet lichamelijk!'
[20] Deze woorden zijn tevens op ons allen van toepassing, telkens wanneer wij uit liefde voor God aardse waarden prijsgeven of verliezen. Daaraan moeten wij dus blijvend denken!
[21] Bij die welwillende, offervaardige zoon van Abgarus ging de Heer met Zijn onderwijs in het geloof en in de liefde overigens in diezelfde brief nog een stap verder, door namelijk aan hem aan het slot ervan te doen schrijven: 'Een dezer dagen zal er in Uw stad een arme jongeman aankomen. Neem die op, je zult daarmee Mijn Hart verheugen! En wees goed voor hem, omdat Ik Uw zoon zo'n grote genade bewijs, doordat Ik hem vanwege zijn Liefde daarheen laat gaan, waarheen ook Ik zal gaan, nadat Ik aan het kruis omhoog zal zijn geheven.'
[22] Waarom is dit nu een verderstrekkend onderricht in de liefde?
[23] Daartoe werpen we een terugblik op de eerste brief van Abgarus aan Jezus. We zien dan dat de vorst in die noodkreet -zoals reeds eerder opgemerkt -slechts voor zichzelf om hulp smeekte. Hier was dus in hem -als bij een beginneling in het geloof en de liefde aanvankelijk nog slechts eigenliefde actief: die zette hem er immers toe aan om de wonderheiland voor zijn eigen lichamelijk welzijn aan te roepen. Bij ons begint het als regel doorgaans ook zo. Gedreven door eigen nood, waarin wij dan door Zijn wijze leiding terecht zijn gekomen, zoeken wij, meestal pas na het mislukken van alle andere middelen, hulp bij de onzichtbare God. En dit begin reeds pleegt de Gezochte dan te zegenen, doordat Hij in Zijn Liefde en Genade het door eigenliefde naar Hem uitgeworpen touw vast verankert in Zijn goddelijke levensgrond.
[24] Maar dan laat God het niet bij die naar Hem zoekende eigenliefde blijven, wanneer die hulp en redding wenst. Vanuit dat punt doet Hij dan onze liefde breder worden, zodat deze langzaam maar zeker niet slechts de directe naasten omvat, maar uiteindelijk alle wezens, die door onze hemelse Vader geschapen zijn.
[25] In de tweede brief van Abgarus -die met de noodkreet om zijn zoon -zien we deze leergierige discipel in de eeuwige liefde reeds gevorderd tot de eerstvolgende trede, namelijk die van de liefde voor zijn zoon en troonopvolger, die hem het naast aan het hart ligt. Deze liefde voor de eigen natuurlijke kinderen is reeds een vorm van naastenliefde, waardoor onze hemelse Vader ons mensen en ook reeds de dieren van de bezielde hogere categorieën van het dierenrijk -leert af te zien van zichzelf, en hun denken en streven liefhebbend te richten op andere wezens, in dit geval dus op hun kinderen, respectievelijk op hun jongen.
[26] Niettemin kleeft er aan deze soort van naastenliefde, (die voor de natuurlijke nakomelingen en overige bloedverwanten) nog veel oorspronkelijke eigenliefde, en zij mag daarom niet meer dan een onderste graad van liefde heten. In de ogen van de hemelse Vader is dit begin nog lang geen volmaaktheid. Vaak immers blijft dit soort van liefde bij de mens op fatale wijze steken in een andere vorm van eigenliefde, die in zijn kinderen vertederd wordt en die hen zelfs min of meer verafgoden kan 'als zijn verwanten, zijn nákomelingen.' Dit is uiteraard eerder een verderfelijke wijze van zelfzucht en van eigenliefde!
[27] Aan het einde van Zijn tweede brief gaat de Heer dan ook verder met Zijn Heilsleer door aan Zijn leergierige leerling mededeling te doen van de aankomst van een vreemde arme zwervende jongeling, die opname behoeft: 'Neem deze jongeman op en wees goed voor hem, daarmede zult Ge Mijn Hart verheugen!'
[28] Voor Abgarus doet zich dus nu een gelegenheid voor om zijn liefde te verwijden en tevens uit te doen gaan naar deze volkomen vreemde arme zwerver, die 'zo maar' komt aanlopen, een doodgewone, misschien wel 'ordinaire' knaap!
[29] Omdat de Heer dus zulk een grote genade bewijst aan zijn zoon, daarom moet hij goed zijn voor deze arme drommel! Terwijl Hij de eerste wegneemt, biedt Hij hem de tweede aan: 'Prachtige vervanging van mijn zoon en erfgenaam', had Abgarus kunnen denken, maar hoe reageert hij in werkelijkheid?
[30] Het antwoord vinden we in diens derde brief, waarin de koning namelijk dankt voor de hemelse belofte voor zijn zoon, en tevens op bescheiden wijze vermeldt dat de vernoemde jongeling 'in beste welzijn' nu bij hem vertoeft. Abgarus heeft dus inderdaad die arme zwerver -overeenkomstig de wens des Heren -vriendelijk in zijn huis opgenomen: ja, hij verwent hem! Nederig en bescheiden als hij is, spreekt hij daar echter slechts terloops over, en maakt verder niet uitgebreid gewag van zijn aan hem bewezen weldaden. We zien hier dus, dat koning Abgarus voortgang heeft gemaakt in de liefde, van eigenliefde en liefde voor verwanten tot een absoluut belangeloze liefde jegens vreemde en alleronbeduidendste mensen.
[31] Voorts maakt diezelfde brief nog gewag van iets bijzonder treffends en zeer behartenswaardigs, namelijk dat de koning en diens zoon juist nu -door die opgenomen arme knaap, zij het op overigens begrijpelijke wijze -in het bezit zijn gekomen van een geschilderd portret van de heer Jezus!
[32] 'In mijn stad,' bericht Abgarus, 'woont een beroemd kunstschilder. Deze schilderde voor mij op aanwijzingen en aan de hand van beschrijvingen van die jongeman in kwestie een borstbeeld van u. Wij, mijn zoon en ik, werden door de verzekering van die jongeman, dat U, Heer er precies zo uitziet, buitengewoon aangenaam getroffen.'
[33] Ook deze gebeurtenis heeft een geestelijke betekenis, ook voor ons: Op diens laatste bericht laat de Heer aan Abgarus antwoorden: , Abgarus, Abgarus, als Ge wist of zoudt kunnen begrijpen hoezeer Ik U hierom liefheb, en hoe grote vreugde Ge hierdoor aan Mijn Vaderhart hebt bereid, dan zoudt Ge door een mateloos geluksgevoel worden overweldigd!'
[34] In ons zal dan ook een goedgelijkend beeld van God tot uitdrukking komen, zal de in onze zielen ingebedde goddelijke Vonk manifest worden, levendig! Onze grootste voldoening daarover zal dan bijdragen tot ons hoogste geestelijke welbevinden, als ook wij deze voortgang maken van eigenliefde naar zuivere en onbaatzuchtige naastenliefde, die ook op adequate liefdevolle wijze aan de allermeest verachte mensen broederlijk tegemoetkomt!
[35] Nog schrijft de Heer aan Abgarus: 'Zij, die geloven dat Mijn leer van God komt, zullen op de jongste dag worden opgewekt ten leven; een ieder zal dan zijn loon naar werken op de geëigende wijze ontvangen. Maar zij, die liefhebben zoals Gij dat doet, die zullen de dood niet smaken! Zij zullen met een snelheid als die van een gedachte uit dit lichamelijk leven worden verheven tot in het allerhelderste licht van het Eeuwige Leven, en dan zullen zij bij Mij, hun Eeuwige Vader, komen inwonen!'
[36] In diepe zielerust kon Abgarus dan ook in zijn volgende, vierde brief aan de Heer schrijven dat zijn zoon reeds enkele dagen daarvoor tot het Eeuwige Leven was overgegaan, terwijl hij bij zijn afscheid aan hem, Abgarus, had verzocht om zijn innigste dank te willen overbrengen aan de Heer, Die de zoon zo allergenadigst had uitverkoren! Hij zou in de zuiverste vrede des Hemels gestorven zijn, met op zijn lippen de uitroep: 'Gij alléén, ja Gij zijt mijn liefde in Eeuwigheid! In U leef ik, door U en voor U, eeuwig!'
[37] En, nadat hij zijn hoogste en liefste goed op deze wereld aldus in volle overgave had afgestaan, maakt de briefwisseling van Abgarus alweer gewag van een bijzondere, en nog belangrijker gebeurtenis:
[38] Terwijl tot dan toe zijn brieven niet door de Heer persoonlijk geschreven waren, maar via een leerling, komt er nu een eigenhandig door de Heer Jezus geschreven antwoord, en wel in het Grieks, hetwelk toen de meest gebruikelijke omgangstaal van de heidense volkeren was, terwijl de vorige brieven van de Heer in het Hebreeuws waren gesteld geweest!
[39] Ook in dit, schijnbaar ondergeschikte feit ligt een diepe les voor ons opgesloten, die zeer toepasselijk schijnt: Zijn wij namelijk eenmaal zo ver gevorderd, dat wij in onwrikbaar geloof en een vurig brandende liefde voor de Heer alle aardse goederen bereid zijn prijs te geven -ook wat ons het meest dierbaar is, als wij ons werkelijk volledig ontledigen van hun betekenis voor ons -dan komt de Heer Zélf, Die zich tot dan toe via Zijn engelen en engelbewaarders met ons verstond, in Eigen Persoon met ons in de binnenkamer van ons hart met ons spreken, niet langer in een moeilijke bijbeltaal, maar in onze eigen taal, in de spreektaal van ons hart! Voor Abgarus was het Grieks de voertaal.
[40] En wat leert nu deze Stem? 'Weest voortaan uiterst barmhartig, dan zult Ge zelf ook grote barmhartigheid ondervinden! En vergeet de armen niet! Zij zijn allen Mijn Broeders! Wat je voor hen doet, dat doet Ge voor Mij, en Ik zal het U honderdvoudig vergelden! Zoek wat groots is: Mijn Rijk, dan zullen U tevens de kleinere waarden van deze wereld toevallen. Zoekt Ge echter de kleine dingen, dan zou het wel eens kunnen zijn, dat Ge de grotere waarden niet waardig geoordeeld wordt.'
[41] Deze woorden, die de Heer nu persoonlijk en in de gemakkelijker begrijpbare eigen voertaal tot Abgarus richt, en dat dan na de hartelijke aanhef: 'Geliefde zoon en broeder', zijn tevens de kern van alle door Hem in onze harten tot ons gerichte lessen.
[42] En in dezelfde brief aan Abgarus gaat de Heer in Zijn Heilslessen nog verder, namelijk naar de hoogste en laatste vorm van naastenliefde, t.w de liefde jegens de vijand, doordat Hij -naar het schijnt slechts toevallig -eraan toevoegt: 'In Uw gevangenis zit momenteel een misdadiger tegen Uw staat, die volgens Uw overigens wijze wetten de doodstraf heeft verdiend. Ik echter verzeker U, dat liefde en barmhartigheid hoger moeten worden gewaardeerd dan wijsheid en gerechtigheid! Handel met hem dus liever volgens de beginselen van liefde en barmhartigheid, dan zit Ge met Mij op één lijn, alsook met Hem, Die in Mij is, en van Wie Ik -als op U gelijkend mens -ben uitgegaan!'
[43] Voor Abgarus was dit wederom geen kleine opgave. Onze koninklijke vriend werd hier gesteld voor een enorme opgaaf en een geweldige geestelijke beproeving, namelijk: Een pleger van hoogverraad, dus een gevaarlijk en zeer slecht mens, die hij wellicht pas na hevige strijd in verzekerde bewaring had kunnen stellen, omdat hij mogelijk de koning naar het leven had gestaan en naar diens troon gedongen, nu niet met wijsheid en gerechtigheid behandelen, maar met liefde en erbarmen!
[44] Maar ook deze beproeving heeft Abgarus doorstaan. Reeds na vijf weken kon hij in zijn volgende brief aan de Heer schrijven: 'Die pleger van hoogverraad heb ik -overeenkomstig Uw wens niet slechts onmiddellijk uit zijn kerker bevrijd, maar ik heb hem tevens in mijn gevolg opgenomen en aan mijn tafel genodigd. Of ik daaraan nu wel goed heb gedaan, dan wel zoals 'men' ervan zegt het goede heb overdreven, dat kan mijn menselijke verstand niet beoordelen; daarom kom ik ter zake ook tot U, o Heer, om U te vragen mij daarover in Uw genade te willen berichten wat in dezen ware wijsheid is.'
[45] Het komt er dus nu op neer, dat Abgarus, die in dit stadium van de liefde het Godwezen in Jezus kon erkennen, Dat geheel het heelal beheerst, nu heel consequent dan ook onmiddellijk alles wilde invoeren, wat de Heer hem ook maar -in zijn genade -zou willen opleggen!
[46] Als beloning voor deze volledige overgave belooft de Heer in Zijn antwoord aan Zijn 'geliefde zoon en broeder', dat Hij aan hém de heiden -het volle Licht zal geven en de absolute gelukzaligheid van het Kindschap Gods! En dan onthult Christus hem de grondslag van Zijn gehele Rijk: 'Mijn Wet is niets anders dan de Liefde' ...
[47] Als daarin dan voor Abgarus nog allerlei begrepen is, wat Abgarus niet direct en zonder meer vatten kan -hetgeen bij het begrip 'grondslag' niet verwonderlijk is -dan luidt het verder, dat de Geest Gods spoedig over hem zal komen, Die hem in alles zal onderrichten!
[48] Kennelijk was Abgarus' handelwijze met de landverrader geheel en al juist geweest, want het luidt aldus: ' Ach, weet Ge, met jullie heidenen doe Ik immers precies hetzelfde!'
[49] Niettemin bevat de zesde brief van Abgarus weer een noodkreet: Tien dagen geleden heeft hier een aardbeving plaatsgevonden, die naar het aanvankelijk scheen praktisch geen schade had aangericht, maar na enkele dagen werd het water bij ons troebel. Iedereen die dit water dronk kreeg hoofdpijn en werd vervolgens geestelijk gestoord, geheel in de war. Er was tot dusverre echter geen kruid tegen gewassen! Daarom smeek ik U Heer in alle nederigheid en met wroeging in mijn hart, dat U mijn volk uit deze nood wilt helpen en redden. Abgarus blijkt nu niet te zijn teleurgesteld, niet geïrriteerd, dat hem na al zijn volgzaamheid! -nu dit ook nog moet overkomen, neen, hij smeekt 'in alle nederigheid en wroeging des harten'! En dat terwijl hij 'weet dat alle machten -zowel goede als kwade! -aan U onderworpen zijn, en op Uw wenk moeten verdwijnen.'
[50] Het eerste primitieve geloof van zijn eerste brief is dus inmiddels uitgegroeid tot een voltooid geloof, een weten, en tot een rotsvast vertrouwen!
[51] Als de Heer aan Abgarus terugschrijft: 'Deze gemene streek moet Ge niet wijten aan enige vijand van Uzelf, maar aan die van Mij', heeft Hij tevoren, bij het lezen van Abgarus' brief, uitgeroepen: 'O Satan toch, hoelang nog zal je je God en Heer nóg op de proef stellen? enzovoort.'
[52] Hieruit blijkt dat als de vorst van deze wereld een mensenziel aan zijn greep ziet ontsnappen, hij alles in het werk stelt om dat alsnog te verijdelen. Hij grijpt hem dan aan in zijn fundamentele zekerheden, zijn menselijk bestaan, ja, zijn menselijk wézen -als homo sapiens -met vrije wil! De Heer licht dit nog toe met deze heerlijke woorden: 'Weet Ge, Abgarus, omdat Ge Mij bemint, daarom is U dit leed overkomen. Maar Uw liefde, die in plaats van zwakker sterker werd, heeft over Satan gezegevierd, zodat Ge nu voortaan voor altijd tegen dergelijke helse overlast gevrijwaard bent.' Hier zien we dus dat de Heer Zijn en onze vijand voor degenen, die Hem in hun uiterste beproevingen ook nog trouw blijven, aan banden legt zodra Hij daartoe de tijd rijp acht, met andere woorden, zodra de heer ziet dat Satans benauwende macht in een geval overbodig is geworden. Hierna zien we dat Abgarus een definitief einde maakt aan al zijn wereldse pretenties, zodat er in zijn hart geen plaats meer overblijft voor iets anders dan de Heer en Diens belangen. Hij drukt dan ook zijn dankbaarheid uit in deze uitroep: '0 mijn God, o mijn Heer, o Gij, enige bezitter van mijn hart en summum van mijn gedachten !'
[53] En bij de obsessie van Diens aanstaande vrijwillige ondergang kan hij zich dan ook slechts neerleggen met de woorden: '0 Heer, laat mij toch weten wat ik voor U doen kan; Uw altijd heilige Wil geschiede!'
[54] Dit getuigt van volmaakt geloof en van vurige Godsliefde. En Christus beloont deze deugden met hem in vertrouwen te nemen en aan hem het geheim te openbaren van Zijn kruisdood: 'Het geheim van het kruis moet voor alle komende tijden de grondsteen worden van het Godsrijk, en tegelijk de toegangspoort ervan. Mijn kruis mag je dus niet bang maken!' En voorts: 'Slechts drie dagen lang zal Ik dood zijn naar het lichaam... en op de derde dag zal Ik weer opstaan uit de dood als de eeuwige Overwinnaar van dood en hel; Mijn Almachtige Gerechtigheid zal dan allen die kwaad deden, straffen!'
[55] Maar voor hen die met Mij één zijn van harte,' luidt deze goddelijke apotheose, 'zal Ik dan de hemelpoortwijd open zetten, zoals zij zelf zullen mogen zien.'
[56] W.L.
«« 15 / 15
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.