Abedams gesprek met Abedam, de onbekende

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 147 / 187 »»
[1] Toen Abedam dat nu uit de mond van de onbekende had vernomen, begon hij zich mateloos te verwonderen en zei:
[2] "Maar, mijn hoog gewaardeerde Abedam, dat is nu precies wat er gebeurd is bij de kinderen van de hoogte, die onze hoofdstamvaderen zijn!
[3] De Vader heet Emmanuël Abba en Jehova God de allerhoogste en is heilig, buitengemeen heilig!
[4] Zeg me toch, als je wilt: waar heb je deze heilige Vader ontmoet en hoe zag Hij eruit en waarheen ging Hij toen Hij je verliet?
[5] O zeg het, ik smeek je erom! Want zie, ik was vanaf de avond oog en oorgetuige van alles wat er is gebeurd en had bovendien de onuitsprekelijke, hoogste genade als de meest onwaardige steeds aan Zijn heilige zijde te lopen!
[6] O vriend Abedam, de zaligheid die ik, arme zondaar, daar heb ondervonden, zou de hoogste engel zelfs met de meest vurige tong je ook niet in het geringste kunnen beschrijven!
[7] Ja, ik kan je slechts zoveel zeggen, dat ik in deze korte tijdspanne misschien wel meer verheven zaligheid ondervond dan de hoogste engel in een eeuwigheid!"
[8] En de vreemdeling vroeg hem: "Wat maakte je dan eigenlijk zo gelukzalig, dat je daartegenover de zaligheid van de hoge, vrije engel als bijna helemaal niets beschouwt?"
[9] En Abedam antwoordde: "O mijn geliefde naamgenoot, zie, ik ben al van oudsher een heel eigenaardig mens geweest en deze eigenaardigheid, die misschien vele duizenden zou bedroeven, maakt nu juist mijn grootste gelukzaligheid uit! En deze zonderlinge eigenschap bestaat daaruit, dat ik mij het meest gelukkig voel wanneer ik mij naast iemand bevind, bij wie ik vanuit de grond van mijn hart steeds meer mijn volkomen nietigheid en zijn alles zijn onderga, omdat ik ook geen mens onder mij, maar altijd zoveel mogelijk boven mij wil zien. En daarom is mijn devies: 'Zalig is de nederigheid des harten en de onmachtige zwakte is de grootste rijkdom van de worm!'
[10] Want indien de worm sterk zou zijn in de volheid van zijn leven, wat zou het hem dan pijn moeten doen als er op hem getrapt wordt! Maar zijn zwakheid en de voortdurende onmacht van zijn leven maken voor hem hetgeen ons pijnlijk voorkomt, misschien wel de hoogste zaligheid van zijn leven uit.
[11] Weliswaar ben ik niet iemand die de aard van de wormen kent gelijk Degene die hen schiep; maar zo denk ik erover, omdat ik nu juist het meest gelukkig ben als ik van alle zijden onder druk sta.
[12] Maar nu, mijn geliefde naamgenoot, verzoek ik je vriendelijk mijn vorige drie vragen te beantwoorden, als je dat wilt! Amen."
[13] En Abedam, de vreemdeling, antwoordde hem: "Zie, Mijn geliefde Abedam, als wij de zaak in het juiste licht bezien, zeg me eens, waartoe kunnen voor jou de drie opgeloste vragen nu nog dienen?!
[14] Zie, Mijn grondstelling en Mijn devies luiden zo: 'Kun je met een woord je broeder niet van dienst zijn, laat dan je tong met rust en roer haar pas dan, wanneer je daarmee je broeder een dienst kunt bewijzen!'
[15] Zie, op grond van dit beginsel zou Ik je een antwoord schuldig willen blijven! Ben je daarmee tevreden?"
[16] En Abedam antwoordde Hem: "Ja, mijn geliefde vriend Abedam, enerzijds ben ik dat, omdat ik daardoor inzie dat jouw wil de mijne overheerst en dat bevalt mij goed; maar aan de andere kant, omdat ik deze, jou en mij welbekende heilige Vader nu boven alles liefheb, is mijn hart met het grote verlangen vervuld altijd bij Hem te zijn of toch op zijn minst voortdurend over Hem te praten, Hem te beminnen, te loven en boven alles te prijzen en als de Allerheiligste te aanbidden en dus ook, zoals bij deze gelegenheid, mij door iemand van alles over Hem te laten vertellen. En zie, op gtond van mijn grootste en meest levendige verlangen in mijn hart ben ik weer niet tevreden dat je me geen antwoord geven wilt op hetgeen ik je vraag! Op grond van jouw grondbeginsel kun je dat toch zonder enig bezwaar doen; want je kunt daardoor onmogelijk schade toebrengen aan mijn hart, maar het wel oneindig van dienst zijn. Of is niet iedere handeling en ieder woord tot onze broeders slechts dan van groot belang, indien wij voor hun harten gewerkt en tot hun harten gesproken hebben?
[17] Zie, is zoiets niet ook waar en gelijkluidend aan jouw waarachtig verheven, mooiste beginsel?!
[18] Daarom, indien je het wilt, kun je immers mijn vragen wel beantwoorden!"
[19] En Abedam, de vreemdeling zei daarop tegen Abedam, de bekende: "Luister, Abedam, de zin van jouw woorden bevalt mij zo goed dat Ik het nu niet meer kan laten om ten eerste je vragen te beantwoorden en je dan nog iets en wederom nog iets bekend te maken. Luister dan:
[20] Deze dus jou welbekende Vader heeft Mij precies daar ontmoet, waar wij beiden elkaar eerst ontmoetten. Dan, wat zijn uiterlijk betreft, je kunt Mij geloven, Hij leek net zo veel op Mij, als onze beide namen haarfijn op elkaar lijken; en op grond daarvan vertoont Hij ook met jou een grote gelijkenis.
[21] Waar Hij echter heenging, kan ik je nu niet precies zeggen; maar zoveel is zeker, dat Hij niet bij Zijn kinderen vandaan ging, maar langs een kleine omweg alleen maar weer naar Zijn kinderen toeging.
[22] Zie, nu beschik je over alles om je vragen op te lossen; maar nu komt dat 'Nog iets', en dit 'Nog iets' schuilt weer in een tegenvraag!
[23] Zie, ondanks dat je een gewekte bent en je de Vader zo lang aanschouwd hebt, verwondert het Me dat jij deze gelijkenis tussen Mij, jou en Hem niet op de eerste blik hebt kunnen zien!
[24] Maar nu komt dat 'Wederom nog iets', - en dat weer in een vraag! Kijk, jouw grondbeginsel is merkwaardigerwijs ook het Mijne en de vergelijking met de worm is allang geleden op Mijn akker gegroeid! Zeg Me nu eens of wij bij elkaar passen!
[25] Maar denk over één ding na! Is het, als iemand omwille van zijn eigen zaligheid de minste wil zijn, niet heimelijk precies hetzelfde als wanneer iemand om dezelfde reden de voornaamste zou willen zijn te midden van al zijn broeders?!
[26] Zie, Ik maak Mij wat zorgen over jou wat deze zaak betreft. Als je dus wilt, dan kun je deze knoop vast wel voor Mij ontwarren!"
[27] En de bekende Abedam wist niet wat hij zijn naamgenoot zou moeten antwoorden en vroeg Hem:
[28] "Geliefde vriend Abedam, dat je een zoon van de morgen bent, zie, dat verraadt jouw waarlijk onbegrijpelijk grote wijsheid! Graag zou ik je vragen oplossen als mij dat mogelijk zou zijn; maar ik kan niet eens jouw zonderlinge antwoorden op mijn vragen begrijpen en ze geheel juist aanvoelen.
[29] En je zult wat jouw vragen betreft ook nog van het antwoord af moeten zien; want nu pas zie ik goed in hoe afschuwelijk dom ik nog ben.
[30] Ja, lieve vriend, je hebt er goed aan gedaan dat je mij staande hield en uitnodigde om terug te keren; want zou ik met deze door mij nu pas ingeziene domheid bij de mijnen aankomen, - O, wat zou de ene domheid de andere hebben uitgelokt en tenslotte geheel de kop hebben ingedrukt!
[31] Noem mij daarom geen gewekte meer, maar noem me een slapende dwaas; want hoe meer ik nu over mijzelf nadenk, hoe dommer ik me voorkom.
[32] Echt waar, omdat ik mij door mijn grondbeginsel zalig voelde bij deze heilige Vader, beschouwde ik mijzelf ook al als een gewekte - en nu pas zie ik duidelijk in hoe weinig mijn hart al die heerlijke woorden uit de mond van de Vader begreep en als een heerlijke uitzaaiing van de eeuwige liefde en daarmee het eeuwige leven levend in zichzelf begroef!
[33] O vriend Abedam, vergeef me dat ik daardoor niet in staat ben je te antwoorden! Amen."
[34] En de onbekende Abedam antwoordde hem: "Luister, Mijn getrouwe naamgenoot, Ik ben met jouw antwoord immers helemaal tevreden, want je hebt ieder punt van Mijn vragen volkomen uiteengezet en daarom passen wij nu volslagen bij elkaar!
[35] Je ziet nu in wat er nog aan je mankeert en je hebt je terecht in je hart vernederd. Bezie jouw grondbeginsel in het juiste licht, - Ik wil iedereen van dienst zijn met woord en daad!
[36] Zeg Me en oordeel: zijn wij niet als voor elkander gemaakt, - niet alsof ik al van eeuwigheid af aan er voor jou zou zijn en jou alleen voor Mijzelf zou hebben geschapen?"
[37] En Abedam vol vreugde: "Ja, ja zo staat het mij nu ook bijna zonneklaar zelf voor ogen; als een vader voor zijn zoon en de zoon voor zijn vader!
[38] Mijn innig geliefde vriend Abedam, het komt mij ook nog zo voor, dat wij in eeuwigheid niet van elkaar zouden kunnen scheiden en alsof ik jouw hulp nooit meer zou kunnen ontberen! En daarom ,wil ik ook dat wij bij elkaar blijven, niet slechts tijdelijk, maar ook eeuwig!"
[39] En Abedam, de vreemdeling: "Zie, je bent Mij voor! Sinds Ik je ken is dat ook Mijn enige wens en enige wil!
[40] Maar zie, Ik hoor woorden van lof! Wij zijn vlak bij ons doel; bedaar daarom en stel Me aan Adam en de overigen voor! Amen."
«« 147 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.