De vragen van de onbekende Abedam

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 149 / 187 »»
[1] En Abedam, de bekende, antwoordde Henoch: "Geliefde broeder in Abba Emmanuël! Dat ik nog geenszins tot de gewekten gerekend kan worden, dat bespeur ik maar al te helder in mijzelf, - en heel openhartig gezegd, deze helderheid lijkt en is ook de helderste van mijn gehele leven.
[2] Hoe het er met de overigen voor staat, broeder Henoch, zal iemand die zo weinig helderheid over het leven heeft als ik, wat ik aan mijzelf heb te wijten, wel niet zo vlug opmerken!
[3] Maar, zoals het de grote onnozelheid van mijn leven toeschijnt zachtjes onder ons gezegd -, dan heeft deze ook onze geliefde vader Adam reeds te pakken!"
[4] En Henoch antwoordde hem: "Luister, jouw woorden klinken weliswaar wat onnozel, - maar wees ervan verzekerd dat je reeds wakker bent als je de nacht in je opmerkt! Want sliep je, dan zou je weinig van de nacht in jezelf merken, maar zou je veel eerder van de donkerste dag dromen; maar de dromer weet niet dat hij slaapt en droomt.
[5] Zie, ik ben van mening dat wij allemaal sliepen en droomden vóór het verschijnen van de heilige, meest liefdevolle Vader in Emmanuël Abba; maar toen Hij kwam, heeft hij ons allen gewekt. En zie, wij ontwaakten, - maar niet in de dag, maar in de nacht van ons hart; en zou Emmanuël dat niet gedaan hebben, dan sliepen wij nog in de dode dag van een droom!
[6] Het is bij ons reeds een oude regel de kinderen minstens een uur voor zonsopgang te wekken, opdat hun zwakke ogen zich langzamerhand aan de komende dag kunnen gewennen om dan gemakkelijk en zonder nadeel het sterke licht van de dag te kunnen verdragen. Meen je dan dat wij daarom ietwat wijzer handelen dan Emmanuël?!
[7] O zie, Hij leerde ons dat ook vanwege ons natuurlijke lichaam! Is het oog van de geest niet meer waard dan dat van het lichaam?!
[8] Indien wij echter zoiets al doen ten behoeve van de lichamelijke ogen, denk je dan dat de Heer minder barmhartig met het oog van de geest omgaat?!
[9] O mijn geliefde broeder Abedam, zie, wat de Heer doet is altijd wijs en welgedaan!
[10] Wij zijn gewekt en het zou van grote ondankbaarheid getuigen ten opzichte van de zo bijzonder heilig goede Vader, datgene niet te erkennen wat Hij aan ons gedaan heeft! Maar wij allen zijn gewekt in het midden van de nacht en dat uit de allergrootste liefde van Abba; maar inslapen mogen wij nooit! De dag van de geest is helderder dan die van het lichaam. Daarom ook is het voor het welbevinden van het geestelijke oog nodig om te middernacht gewekt te worden; want diegenen die tot in de dag zullen slapen, zal het sterke licht van de dag zeker doden! - Begrijp je mij, broeder?"
[11] Na deze tot Abedam gerichte woorden van Henoch keerde de onbekende Abedam bij die twee terug en richtte de volgende woorden tot hen, die zeer opmerkelijk zijn en als volgt luidden:
[12] "Mijn zeer geliefde vrienden! Waarlijk niet één woord van jullie gesprek is Mijn oren ontgaan! En jij, Abedam, bent wakker omdat je de nacht in jezelf bemerkte en nog opmerkt; en jij Henoch, bent helder wakker omdat je de tijd waarop de Vader jullie gewekt heeft gewaar werd en ook weet waarom, - en je met grote stelligheid een voorgevoel hebt van de grote komende dag!
[13] Je hebt juist gesproken tegen je broeder en ieder woord van jou is reeds met het vlammende schrift van de sterren in het boek van het eeuwige leven ingeschreven. Maar nu stel Ik jullie een vraag die Ik graag beantwoord krijg; want zonder de oplossing van deze vraag blijft ieder mens, hoe krachtig hij ook in de nacht uit zijn slaap wakker is geschud, toch min of meer slaapdronken en deze toestand is voor een gewekte slechter dan de slaap zelf!
[14] Deze belangrijke vraag zelf luidt als volgt: wat voor een zichtbaar verschil is er tussen de voornacht, middernacht en de nanacht?
[15] Zie, dat ligt in Gods eeuwige ordening verankerd! Maar de slapende kent geen verschillen in de nacht omdat hij slaapt; en als de grote Wekker komt, een bruisende wind ter middernacht, dan doet hij weliswaar zijn ogen open, maar draait zich om en slaapt weer in om tot aan de opgaande zon te dromen. Staat hij dan op, dan is hij lichtschuw en probeert al spoedig zich onder een dichte lommer te verbergen.
[16] Een ander staat wel op, wrijft zijn ogen uit en rekt al zijn ledematen uit; maar hij blijft slaapdronken tot zonsopgang en waggelt daarom voortdurend heen en weer, is vol ergernis, weet niet hoe laat het is en denkt maar steeds aan de zoete slaap, - maar aan de komende dag denkt hij niet. En zo hij al wordt aangespoord om zich aan te kleden, dan blijft hij toch traag en ongekleed tot aan zonsopgang, en hem zou de terugkerende voornacht veel liever zijn dan de komende levensmorgen.
[17] Waarlijk, voor hem heeft de dag niets vrolijks te bieden!
[18] Maar hij die geheel wakker is geworden, verheugt zich reeds bij het eerste ontwaken op het wakker zijnde leven en prijst om middernacht zijn grote, heilige Wekker; hij is degene die al gauw weet hoe laat het is en hij onderkent het verschil tussen de voornacht, middernacht en nanacht!
[19] Met iedere ademtocht verwacht hij de komende dag en bij het eerste ochtendgrauwen is zijn geest reeds vervuld van een vreugde, die groter is dan alle zichtbare hemelen!
[20] Zie daarom, mijn geliefde vrienden, hoe belangrijk het antwoord op de gestelde vraag is! Daarom ook gaf Ik jullie deze verklaring erbij, opdat je des te gemakkelijker een passend antwoord op deze zo ongemeen belangrijke vraag vinden zult; en antwoord Mij dus om de beurt, - echter, als je dat wilt! Amen."
[21] En de bekende Abedam zei meteen tegen Henoch: "Broeder jouw vroeger tot mijn domheid gerichte woorden hebben mijn ogen geopend, zodat ik nu heel goed inzie op welk tijdstip in de nacht ik uit de slaap eeuwige dank aan de heilige, grote Wekker! - ben gewekt en ik weet nu dat ik waarachtig wakker ben en waarom ik dat ben; maar, broeder, deze vraag! - O, mijn allerliefste naamgenoot, deze vraag van jou is niet op onze magere aarde gegroeid! Ik voor mij zie nu reeds zeer duidelijk in dat niet ik de oplossing zal vinden!
[22] Wakker ben ik wel - aan de Heer alle lof, alle dank, alle eer en alle liefde daarvoor! -, maar in hoeverre er in mijn toestand van nachtelijk wakker zijn ook een hinderlijke slaapdronkenheid aanwezig is, kan ik nauwelijks overzien! Daarom zul jij wel, broeder Henoch, de beantwoording van deze belangrijke vraag op je moeten nemen, als je wilt! Amen."
[23] En Henoch zei tegen Abedam, de bekende: "Luister, beste broeder, mij komt het voor dat onze innig geliefde vriend tegelijk met de vraag al het antwoord heeft gegeven en ligt het alleen maar aan ons, niet zo zeer om de vraag te beantwoorden, maar veeleer om het in de vraag gelegen antwoord te kennen en deze dan in ons leven op te nemen!
[24] Want zie, ik heb de volgende mening: uit wiens mond die vraag komt, uit diens hart stroomt met de vraag ook een onuitsprekelijke welwillendheid! En wees ervan verzekerd dat de vraagsteller er geen behoefte aan heeft ons te beproeven of tot genoegen van zijn eigen ondoorgrondelijke wijsheid ons zwak smeulende zonnestofje te doorgronden, maar zijn vreugde bestaat slechts daaruit, in het verborgene verscholen, ongehoord grote gaven uit te delen! Begrijp je mij, Abedam?"
[25] En Abedam, de vreemdeling, greep hen beide onder de armen en tilde hen iets van de aarde op en zette hen daarna weer zacht neer, en gaf de volgende opheldering:
[26] "Mijn zeer geliefden, in jullie harten heerst een grote trouw; in jou, Henoch, licht uit liefde - en in jou, Abedam, liefde uit licht! Beide is goed en strookt met de zin van de goddelijke ordening, en de bron van het leven stroomt onweerstaanbaar vol vreugde naar de grote, eeuwige dag toe.
[27] Maar de voornacht, middernacht en de nanacht vloeien niet mee over in de dag, maar blijven achter en vergaan, de een na de ander.
[28] Maar toch zijn zij nodig vanwege dezelfde ordening als het aardrijk voor de zaadkorrel nodig is, zo zijn ook zij nodig voor het leven! En zo is de voornacht de tijd van het zaaien en het in de aarde leggen, de middernacht de tijd waarin de kiem uitbreekt en doorbreekt, en de nanacht de tijd van het achterlaten van de materie en het omhoog groeien door het opzuigen van de morgendauw.
[29] Maar dikwijls valt de dauw reeds zeer vroeg voordat de zon opgaat; en dat is nu juist ook het geval bij ons.
[30] Zie, de dag des Heren is niet gelijk aan een dag op aarde, maar als die komt, dan komt hij alleen en op hem volgt eeuwig geen nacht meer; daarom is immers de voorafgaande nachttijd gerechtvaardigd in de goddelijke ordening, omdat hij een noodzakelijke voorloper van de grote dag is!
[31] Maar welke levende zal in de nacht willen blijven?! Als hij zich niet zal laten wekken, zal hij dan niet met haar vergaan als de dag zal komen?!
[32] Zie, dat zijn de grote verschillen; daarom hief Ik jullie beiden op, opdat je dat mag vasthouden in je leven! Begrijp het goed en blijf bij Mij zoals Ik bij jullie; maar zwijg tot morgen! Amen."
«« 149 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.