Sethlahem en de zeven morrende mannen

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 175 / 187 »»
[1] En Sethlahem zette een gezicht alsof hij opnieuw iets wilde vragen; maar ook nu was Abedam hem voor en zei:
[2] "Sethlahem, je bent nog niet zonder smet; want een vraag vol grote twijfel bezwaart je hart en maakt je blind. Daarom wil je en kun je Mijn woord niet begrijpen!
[3] Wat maakt het uit of datgene wat je broeders menen, waar of onwaar is? Want jij hebt immers ook nog niets waardoor je de echtheid van je schat aan wijsheid zou kunnen waarborgen!
[4] Maar wat is nu beter: de ene fout met de andere te willen verslaan, of innerlijk de waardeloosheid van de eigen fout te onderkennen en dan vanwege de eendracht en liefde niet tegen de fout van de broeder in te gaan, waardoor dan de broeder die je liefheeft, als je een waar licht zult vasthouden, je gaarne zal volgen omdat hij je liefheeft?!
[5] Indien je echter als broeder de onjuistheden van de andere hardnekkig met je eigen fout weerstreeft, waardoor hij zich dan boos maakt, hoe zal hij je dan volgen als je een waar licht hebt gekregen?!
[6] Zie, de liefde is het begin van alle wijsheid; maar de deemoed is een machtige hefboom van de liefde zowel als van de wijsheid! Indien je deemoedig bent, waarlijk, geen mens zal je willen tegenspreken; want daar waar de strijdlustige geen verweer ontwaart, legt hij spoedig zelf zijn strijdbijl terzijde, - en datgene wat je in je hebt, zal niemand je betwisten! En zo is de deemoed de grootste beschermvrouwe van alle wijsheid en daarenboven ook de beste school voor alle wijsheid, wier zaad de liefde is.
[7] Maar de hoogmoed is in alles lijnrecht het klinkklaarste tegendeel, zoals je eigen ervaring je allang voldoende geleerd heeft.
[8] Ga daarom nu daarheen en verzoen je als eerste met je broeders en leid hen dan pas naar Mij toe en wij zullen dan zeker zien, welk deel van het kwaad zwaarder weegt! Begrijp dit! Amen." (18 dec. 1841)
[9] Na deze woorden begon er bij Sethlahem een groot licht op te gaan, vandaar dat hij ook niet meer verder durfde te vragen, maar hij boog tot op de grond voor Abedam en ging meteen naar de zeven broeders toe.
[10] Hij was buitengewoon bewogen toen hij bij hen aankwam. Hij had het liefst meteen willen beginnen te spreken; maar hij was onmogelijk daartoe in staat. Want het naderende besef van Degene die hem zulke lessen gaf, had hem zozeer aangegrepen dat hij lange tijd nodig had om iets over zijn lippen te kunnen brengen.
[11] Omdat hij nagenoeg stom enige tijd te midden van de zeven doorbracht, begonnen deze zich zorgen over hem te maken; want zij allen hadden overigens wel hoge achting voor hem vanwege zijn wijsheid. Alleen iets nieuws mocht hij niet te berde brengen, maar hij moest van hen onwrikbaar bij het oude blijven en daarover profeteren zoveel hij maar wilde, - dan kon hij erop rekenen aan hen de meest oplettende toehoorders te hebben. Maar zodra hij ook maar iets nieuws wilde opdissen, wendden zij hun oren onmiddellijk van hem af en bevalen hem tenslotte geheel te zwijgen, als hij niets beters wist te zeggen.
[12] Maar na zijn lange zwijgen stonden zij hem ditmaal voor de eerste keer toe om ook iets nieuws naar voren te brengen, als hij zich dan beslist niet meer met het eerbiedwaardige oude in wilde laten; ook bekende hem de vroegere spitsvondige spreker, dat het hem speet dat hij hem, Sethlahem, zo schamper toegesproken had.
[13] En Sethlahems hart werd lichter. Zijn longen haalden weer vrijer adem, hij voelde zich in staat te praten en begon tegen hen te spreken:
[14] "Broeders, laat mij deze ene keer uitspreken! Ik wil jullie niets opdringen, iedereen kan in weerwil van mijn woorden bij het zijne blijven; maar deze keer verzoek ik je geduld met me te hebben en mij van het begin tot het eind aan te horen. Heb je het eenmaal gehoord, dan mogen jullie erover oordelen zoals je wilt! Luister dus:
[15] Wij hangen weliswaar aan het oude, omdat het oud is, maar staan er niet bij stil dat er in de grond van de zaak toch niets ouds bestaat. Ja, wanneer wij een ding beschouwen, hoe het naast ons is gegroeid en verouderd, dan kunnen wij weliswaar zeggen: het ding is oud omdat het samen met ons oud geworden is!
[16] Maar zelfs als wij op die manier oordelen, begaan wij een geweldige vergissing; want indien wij werkelijk oud zouden zijn, dan zouden wij er immers nog netzo uit moeten zien als wij er vijfhonderd jaar geleden uit hebben gezien!
[17] Maar hoe heeft onze gedaante zich sindsdien veranderd! Hoe kan men echter datgene oud noemen wat van het werkelijk oude geen spoor meer in zich draagt?!
[18] Ja, wij zijn in alles geheel veranderd! Waar zijn onze haren? Waar de meeste van onze tanden? Hoe vaak is onze huid al afgeschilferd? Ja, ik zou willen vragen: waar is ons stoere, zo krachtige volle lichaam dan wel gebleven?
[19] Waar zijn nu de bomen waarvan wij als kinderen de vruchten aten? Waar de schapen, geiten en koeien die ons in onze kinderjaren van melk voorzagen?
[20] Wij eten nu de vruchten van geheel nieuwe bomen en drinken de melk van nieuwe dieren en wij vinden dat allemaal juist omdat Gods ordening het zo ingericht heeft.
[21] Als wij bij een bron gaan staan, - wie van ons allen kan dan beweren dat niet iedere opwellende druppel een nieuwe of tenminste een vernieuwde is?! En toch smaakt ons deze voortdurende vernieuwing buitengewoon goed!
[22] Heeft iemand van ons wel eens een oude regendruppel ontdekt?!
[23] En als de steeds nieuwe regen komt, zijn wij blij vanwege onze akkers!
[24] Het nieuwe graan is ons liever dan het reeds muf geworden oude. Wij zien verlangend uit naar nieuwe vruchten. Nieuwe en jonge mensen, zowel mannelijke als vrouwelijke, zijn ons nog altijd aangenamer geweest dan de oude.
[25] Wie verheugt zich niet méér over de opnieuw opkomende dan over de ondergaande zon, die al een dag oud is, terwijl zij toch steeds dezelfde is?! Voor wie is het nieuwe voorjaar niet aangenamer dan de oude koude winter?!
[26] Zie, broeders, omdat ons dus in alles wat wij ook maar aanschouwen het nieuwe of tenminste het verjongde meer aanspreekt en voor ons ook meer waarde heeft dan het oude reeds lang vergane, en omdat wij allen een onloochenbaar sterk verlangen naar het nieuwe hebben en omdat nog daarenboven de Heer Jehova Zebaoth of God, de eeuwige Schepper van het nieuwe, voor onze ogen steeds alles vernieuwt, - hoe kunnen wij dan onredelijk morren, indien volgens de wil van Jehova Zebaoth in het sabbatoffer een kleine verandering aangebracht wordt?!
[27] Ik wil daarmee je opvatting helemaal niet te na komen, maar je alleen maar geruststellen; want ook jullie kunnen heel loffelijke opvattingen van tegengestelde aard hebben, wat ik je nooit zou willen betwisten omdat je mij reeds dikwijls hebt bewezen hoe scherp je geest in menig oordeel is!
[28] Maar ik voeg hier tenslotte nog slechts één verzoek aan toe, namelijk dat jullie nog een keer met mij naar het altaar gaan en mij daar helpen met het scherp beoordelen en evenzo leren kennen van de op jullie wachtende vreemdeling. Want zie, zijn woorden zijn zo geweldig en zo uitzonderlijk doordringend, dat ik geheel op het punt sta hem voor Jehova Zelf te houden!
[29] Ik zie dat deze uitspraak van mij je weliswaar tot lachen zou kunnen dwingen, - maar ik zeg je, lach niet te vroeg, maar onderzoek van tevoren eerst datgene waarover je zou willen lachen en mijn oude spreekwoord van 'wie het laatst lacht, lacht het best', zal je dan zeker nog duidelijker worden!
[30] Wat zou je van een mens denken die jullie je meest verborgen gedachte kan voorhouden en van goddelijke dingen kan spreken alsof zij van hemzelf zijn?!
[31] Je hebt je kinderen en al hun nakomelingen wie weet hoe dikwijls reeds nauwkeurig bewezen dat alleen God de meest innerlijke gedachten van een mens kent; maar voor ieder mens is dat volslagen onmogelijk.
[32] Ik heb je op dit punt nooit tegengesproken; want ik zag de volledige geldigheid van jullie bewijs altijd!
[33] Maar kom nu met mij mee en overtuig jezelf! En als je hem niet net zo zult vinden als ik, dan kun je mij voor het hele volk breeduit uitlachen en ik zal daarover niet boos worden!
[34] Als je wilt, dan gaan wij erheen! Amen."
[35] De zeven keken elkaar met grote ogen aan en wisten niet wat zij van deze woorden moesten denken.
[36] De eerdere spitsvondige spreker zei toen namens allen: "Waarom niet?! Sethlahem heeft ons al vaker in allerlei zaken aangevoerd! Daaronder waren dikwijls veel domme dingen, maar ook evenzo vaak heel wijze zaken! Omdat wij dat van hem al gewoon zijn, kunnen wij hem zeker ook deze keer die vreugde verschaffen!
[37] Maar Sethlahem, verheug je er alvast over, wanneer je ons mogelijk weer een nieuwe dwaasheid vertoont! 0 hoe flink zul je dan weer door mij onder handen worden genomen!"
[38] En Sethlahem antwoordde hem: "Broeder Kisehel, kijk, dat doet niets terzake; maar ik geloof, dat jij nog groter zult worden in je geloof dan ik en alle anderen!
[39] Laten wij er daarom maar monter op af gaan! Amen."
«« 175 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.