Het wezen van het leven. De beloften van de Heer aan Ghemela

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 185 / 187 »»
[1] En Ghemela was met Abedams antwoord op haar laatste, korte vraag geheel gerustgesteld, vatte al spoedig weer moed en vroeg Abedam:
[2] "O liefste Jehova, U die vol bent van de allergrootste barmhartigheid, liefde en genade, - omdat wij reeds zo oneindig veel genade in Uw ogen hebben gevonden, waag ik het uit de innigste liefde van mijn hart tot U, U met nog een vraag lastig te vallen! Ik weet wel dat U, 0 Allerheiligste, door ieder bezoedeld woord van mij ontheiligd wordt, vandaar dat ik ook altijd in Uw aanwezigheid zo beschroomd wordt bij het openen van mijn onreine mond, dat dan het duidelijke inzicht van mijn totale onwaardigheid en verfoeilijkheid voor U mijn longen doet verkrampen en daardoor mij dan ook een tijdlang de keel zo dichtsnoert dat ik nauwelijks in staat ben een woord over mijn lippen te krijgen; maar als ik dan weer bedenk hoe oneindig en onuitsprekelijk goed, liefdevol en barmhartig U bent, dan krijg ik toch weer de moed om van Uw hoogst milde toestemming gebruik te maken.
[3] En daarom heb ik nu weer zoveel moed verzameld om U te vragen, of U wellicht mij en ook alle overigen, als zij het misschien zoals ik nog niet zouden weten, wilt zeggen en ons groot onverstand wilt verhelderen, wat nu eigenlijk het leven is en hoe het dan komt dat wij ons daarvan geheel bewust worden, dat wij weten en door en door ondervinden dat wij bestaan en vrij kunnen doen wat wij ook maar in vrijheid willen.
[4] Maar ik ben toch wel behept met allerlei dwaasheden; en nu heb ik door mijn vraag zeker ook hun grote aantal voor Uw heilige ogen aanzienlijk verrijkt!
[5] Ja, ja, ik lees al van Uw gezicht af, dat ik een hoogst dwaze vraag gesteld heb! - Kon ik toch maar vlug om wat anders vragen!
[6] O Jehova, bent U nu boos over mijn onverstand? Want dan zou ik mij vanwege de ontzettende schande in de diepste afgrond van de aarde willen verstoppen en mijn leven lang mijn dwaasheid in de meest dichte duisternis bewenen!
[7] Maar, O mijn enige, boven alles beminde Jehova, ik eis toch het licht niet van U, vat deze vraag slechts op als een allerdeemoedigst verzoek mijnerzijds en laat Uw boven alles heilige wil alleen dat doen wat hem behaagt en ik zal alles met de grootste dankbaarheid voor Uw grote erbarmen en onuitsprekelijk verheven en allergrootste Vaderliefde in het diepst van mijn hart aanvaarden!
[8] O vergeef mij, Gij wiens naam mijn hart, dat in alle liefde tot U is ontvlamd, niet meer waagt uit te spreken!"
[9] En Abedam werd ontroerd en zei tegen haar en tegen allen:
[10] "Waarlijk, Ik zeg tot jou en tot jullie allen: zoveel deemoed heb Ik nog in geen van jullie allen aangetroffen!
[11] Ghemela, houd je dan werkelijk en waarachtig boven alles van Mij en ook geheel alleen van Mij?"
[12] En Ghemela begon te huilen en antwoordde Abedam snikkend: "O Gij vurig beminde, Gij eeuwige liefde Zelf! Hoe kunt U mij dat vragen, U, die mij schiep en mij zo'n hart gaf, dat niets dan U alleen kan liefhebben!
[13] O als het mogelijk was, zou ik immers wel duizendmaal de dood zelf willen ondergaan uit liefde voor U, als het niet anders mogelijk zou zijn U te tonen hoe boven alles, alles, alles ik alleen U bemin! - Maar, wat zeg ik: U ziet toch mijn hart!"
[14] En Abedam boog Zich voorover en hief de voor Hem op de grond liggende Ghemela op, ja Hij tilde haar helemaal omhoog op Zijn rechterarm en drukte haar zichtbaar heftig tegen Zijn heilige borst en zei toen tegen haar:
[15] "O jij bevallige, liefste, heerlijke parel van Mijn liefde en erbarmen, waarlijk, jouw jonge hart heeft meer liefde en leven in zich dan de gehele aarde! Wat jou nu te beurt valt, heeft nog geen van de meest reine en wijze engelen wedervaren!
[16] Ik wil jou voor alle tijden zegenen! Zie, heerlijke Ghemela, hoe Ik, jouw Schepper, jouw eeuwige, heilige Vader, je nu aan Mijn hart draag, dat het eeuwige fundament is van al het leven en al het zijn van de gehele oneindigheid, zo zal eens een volledig op jou lijkende dochter uit jouw bloed - luister - Mijzelf, Mij, de eeuwige, oneindige God, het eeuwige leven, de almachtige Schepper van alle wezens van het atoom tot de meest verheven engelen geest, Mij, de enige Heer van alle macht en kracht, onder haar hart dragen!
[17] Jou zal Ik zeer binnenkort een zoon geven door Mijn Lamech: deze zoon zul je Noach noemen en hij zal een redder van jouw volk worden.
[18] Maar hoe en wanneer dat zal geschieden, zal jouw toekomstige zoon op het juiste moment rechtstreeks van Mij ontvangen, precies zoals jij nu deze belofte van Mijn erbarmen ontvangt. Onthoud dit goed en je zult dan ook weldra bevatten en voldoende begrijpen wat het leven is en hoe ieder mens zich daarvan bewust wordt en dan tijdens zijn leven vrij kan doen wat hij wil!
[19] Let op, zodat je voorlopig niet helemaal zonder antwoord op je vraag weer met je voeten op de aardbodem komt: het is voor jou onmogelijk te begrijpen, wat het leven aan en in Mijzelf is; want hoe Ik eeuwig en oneindig het meest eigenlijke leven Zelf ben, zal ook de hoogste en diepzinnigste cherubijn nooit in staat zijn te begrijpen en te doorgronden. Maar wat het eigenlijke leven in jou is, dat is niets anders dan Mijn adem in jou ofwel Mijn volkomen evenbeeld in elk mens. Zoals Ik Mij eeuwig en oneindig bevind in het steeds helderste bewustzijn van het hoogst eigen, meest volkomen leven, zo heeft ook elk schepsel een, zij het dan voor jou ook absoluut niet te begrijpen allerkleinste deel van Mijn leven in zich en leeft volledig van daaruit en betrekt daaruit wat hij nodig heeft.
[20] Nu is het met al het leven zo gesteld, dat het zich voortdurend kan vermeerderen en groeien door Mijn niet aflatende instromen; maar hoe meer het leven uitgroeit, des te volmaakter blijkt het dan ook te zijn.
[21] Maar het leven wordt zich pas dan van zichzelf bewust, wanneer het met het vonkje liefde bovendien ook een vonkje genadelicht uit God erbij krijgt; met dit licht beseft het gegeven leven zijn eigen persoonlijkheid en wordt zich vrij van zichzelf bewust.
[22] Als dan dit zichzelf bewuste leven niet alleen zichzelf, maar ook zijn eeuwige, heilige oorsprong in zich bewust wordt en Hem dank en eer, liefde en aanbidding schenkt en de wil van Degene erkent die het heeft geschapen, dan pas wordt het volkomen vrij en wordt dan door deze erkenning door de liefde een kind van de eeuwige liefde en van het eeuwige leven, door welk leven het pas dan tot het meest heldere bewustzijn van zichzelf zal geraken en tot het levende bewustzijn van Diegene die jou nu op Zijn handen draagt.
[23] Heb je dit allemaal goed begrepen, Mijn Ghemela?" (5 jan. 1842)
[24] En Ghemela, geheel overvloeiend van werkelijk de meest hemelse verrukking, antwoordde Abedam:
[25] "O mijn heilige Vader, Gij allerhoogste liefde, wie zou of kon Uw woord dan niet verstaan en begrijpen, in het bijzonder als men bovendien nog de onuitsprekelijke genade ondervindt die U mij nu nog bewijst, om door U, o allerheiligste Vader, op de handen gedragen te worden!
[26] Zie, zo moet Uw Ghemela immers wel begrijpen wat Uw oneindige Vaderliefde voor haar belichtte! Ik kan U daarvoor niet met mijn mond danken; maar des te meer ontbrandt mijn hart voor U!
[27] Maar luister, mijn allerliefste Jehova, nu valt mij een heel verschrikkelijk trieste vraag in!"
[28] En Abedam vroeg haar vlug alsof Hij verrast was: "Nu, wat dan, wat dan? Wat kan jou, Mijn geliefde, heerlijke Ghemela, terwijl je op Mijn arm zit, zo plotseling en dan nog zo treurig zijn ingevallen?
[29] Vertel het Mij maar heel vlug; wie weet, misschien vind Ik nog een troost voor je geestelijk tedere hartje. .
[30] En Ghemela glimlachte wat verlegen, speelde met de weelderige lokken van Abedam en durfde niet goed met haar vraag voor de dag te komen.
[31] Na een wat langer wachten en nadat zij nog een keer door Abedam was aangemoedigd, bracht zij eindelijk met van liefde trillende stem haar treurige vraag naar voren:
[32] "O Jehova, uit menig heilig woord van U heb ik nu opgemaakt dat U ons spoedig weer zult verlaten; en zie, aangezien ik U al oneindig met mijn hart bemin, hoe zal het mij arme dan vergaan, wanneer ik U niet meer kan zien en ik U niet zo als nu om mij heen zal hebben, U, Mijn eeuwige liefde?"
[33] En Abedam antwoordde haar: "Luister, Mijn heerlijke, liefste Ghemela, enerzijds is jouw bezorgdheid weliswaar niet ongegrond; want zo kan Ik niet steeds bij jullie blijven en dat zou ook niemand ten goede komen. Want wanneer Ik steeds zo bij jullie zou blijven, dan zou nooit iemand tot het ware, zelfstandige, vrije leven kunnen komen omdat de zonde al eens de wereld onder een harde slavernij bracht en daarom pressie en dwang op aarde toch al in hoge mate voorhanden is. Zou Ik nu als de allerhoogste oerkracht en oermacht zo voortdurend zichtbaar in jullie midden vertoeven, dan zou je ook een tweede vorm van dwang hebben op aarde, zodat niemand zich ook maar in het geringste vrij heen en weer of op en neer zou kunnen bewegen.
[34] Indien jullie ogen Mij echter niet zien, maar - als iemand het serieus wil, zoals jij het nu wilt en het getrouw altijd zo gewild hebt - zijn hart Mij des te beter en vertrouwelijker kent, dan is nochtans iedereen ondanks de harde slavernij van de zonde volkomen vrij. Hij kan deze slavernij vol verachting met voeten treden en kan zich tot Mij wenden, Mij in de liefde van zijn hart zoeken en vrij zelf Mij omvatten, waarop hij dan dadelijk naar mate van zijn liefde door Mij wordt opgenomen en naar zijn wil tot liefde behouden en bewaard wordt; dat alles is dan pas het verwerven van het eeuwige leven.
[35] Bedenk echter, wie zou het nog aandurven iets te doen als hij Mij zou zien en Mij altijd, zijn hele leven lang, met stelligheid aan zijn zijde zou weten!
[36] Kijk maar om je heen en sla de mensen gade die weten dat Ik hier zichtbaar aanwezig ben! Wat doen zij nu?
[37] Geen van hen durft vrij adem te halen, om maar te zwijgen van iets anders te doen, hetzij goed of kwaad! En zie daarentegen de vele ons omringende scharen, die geen flauw vermoeden hebben dat Ik hier zichtbaar in jullie midden ben, hoe zij zich opgewekt bewegen en rondlopen!
[38] Velen onder hen geloven dat Ik boven alle sterren ben, andere weer dat Ik tegenwoordig ben in een voorbijtrekkende zachte wind en nog weer anderen hebben duizenderlei, Mij op een verre afstand houdende meningen.
[39] Zie, zij allen ondervinden nu Mijnerzijds geen dwang en zijn daarom volledig vrij, hetgeen echter bij jullie allen nu niet het geval is, ofschoon je in Mijn aanwezigheid weliswaar ver bent van de knechtschap der zonde, - des te meer worden jullie door Mijn liefde aangetrokken, vandaar dat je nu niets anders kunt dan Mij boven alles liefhebben, hetgeen echter ondanks het heilige recht van een dergelijke liefde toch een dwang is, omdat je voor Mijn aangezicht niet anders kunt doen dan Mij zo te beminnen!
[40] Maar zolang Ik zichtbaar in jullie midden ben, kan niemands huidige liefde hem als leven gevend worden toegerekend, maar dat kan pas dan gebeuren wanneer Ik niet meer zichtbaar in jullie midden zal wandelen, en ook ingeval iemand Mij heeft bemind voordat Ik zichtbaar was!
[41] Zie, Mijn heerlijke, liefste Ghemela, ook jouw huidige liefde tot Mij zou geen waarde hebben als jij Mij niet vroeger evenzeer en menigmaal zelfs nog inniger dan nu zou hebben liefgehad, omdat je eigenlijk niet liefhebt, maar alleen door Mij verzadigd wordt met Mijn liefde tot het eeuwige leven!
[42] Maar ongeacht dat alles of juist goed daarop achtend kun je nochtans je trieste vraag geheel door de wind laten verwaaien; want jouw liefde heeft het hare reeds van oudsher vrijwillig gedaan, doordat je Mijnentwege veel te strijden had met de wereld, omdat je zo buitengewoon mooi gevormd bent als vóór jou nog geen van jouw geslacht was.
[43] Tengevolge van deze voortdurende strijd van jou kan Mijn zichtbaarheid en zelfs Mijn aanraking je geen schade berokkenen en wel zo, dat Ik daarom ook alleen aan jou dingen kon laten zien, waarvan de aanblik zeer velen, die niet zoals jij reeds van tevoren de zege der liefde hadden bevochten, zou hebben gedood.
[44] En ook van Mijn zeer vaak zichtbaar zijn zul je voor eeuwig geen nadeel ondervinden; want je bent reeds aan Mij gebonden. En zoals Ik jou nu zichtbaar op Mijn handen draag, zo zal Ik je ook onzichtbaar op de handen van Mijn liefde dragen, en telkens wanneer Ik Mij aan jou zal laten zien, zul je Mij steeds jou zo zien dragen. Wees daarom maar opgewekt en blij in je hart; want van nu af aan zul je Mij in eeuwigheid nimmer missen!
[45] Zie, Mijn heerlijke, tedere en zeer geliefde Ghemela, denk je dan dat Ik jou soms zou kunnen missen?!
[46] O zie, je bent nu voor Mijn hart net zo onontbeerlijk geworden als Ik voor het jouwe; je kunt je daarom dus troosten dat Ik je niet, zoals het jou toeschijnt, zal verlaten.
[47] Mijn heerlijke, allerliefste Ghemela, laat daarom zoals Ik je reeds heb gezegd, je treurige vraag ook maar onbekommerd en zorgeloos in de wind verwaaien! Amen."
«« 185 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.