Onschuld en schaamte. Terugkeer en ontvangst van de boden

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 186 / 187 »»
[1] En toen Ghemela zo'n heerlijke vertroosting van Abedam had vernomen, werd zij zo bovenmate vrolijk, dat zij nog op de arm van Abedam letterlijk begon te huppen en te springen en wel zo, dat zij in haar roes van vreugde zelfs haar schaamte vergat en dat daarom haar vader Zuriël haar toeriep, zich niet zo erg te ontbloten en goed te bedenken, wie het was Die haar droeg.
[2] Maar Abedam laakte een dergelijke ongelegen terechtwijzing van Zuriëls kant en zei tegen hem:
[3] "Als je Mij kent, waartoe dient dan je bezorgdheid? En zou je Mij nog niet hebben herkend, laat je dan liever door je dochters terechtwijzen, opdat ook jij Mij kent zoals zij Mij hebben leren kennen!
[4] Zou je dan misschien je volkomen onschuldige kinderen de slang van de ontucht willen laten zien en in de plaats van hun volkomen onschuld hun het bezorgde geweten van de wereld willen geven ?!
[5] O zie, welk een grote dwaas ben je! Wie kan zich dan in Mijn handen verwerpelijk en onbetamelijk gedragen?!
[6] Wees daarom in de toekomst verstandiger! - En jij, Ghemela, laat je maar niet onderbreken in je vrolijkheid; want die is de volheid van het eeuwige leven uit Mij in jou en dat heeft ook nog nooit een allerreinste engel ondergaan zoals jij nu. Hup en spring jij er maar op los; want in Mijn handen is het goed huppen en springen!" (7 jan.1842)
[7] En Abedam omhelsde en liefkoosde Ghemela nog even en zei toen tegen haar: "Zie, Mijn geheel reine geliefde, van alle kanten beginnen ons nu mensen te naderen omdat Ik vanmorgen verlichte boden tot hen gezonden heb; opdat we niet hun naijverige afgunst op zullen wekken en hen geen aanleiding tot geheime ergernis willen geven, omdat ze Mij nog niet kennen zoals jij en alle hier aanwezigen Mij kennen, zet Ik je nu weliswaar zichtbaar weer op de grond, maar onzichtbaar voor vleselijke ogen, dus in de geest en in alle waarheid, blijf jij in de handen van Mijn eeuwige liefde! Amen."
[8] Met deze woorden drukte Abedam haar nog eenmaal aan Zijn hart en zette haar toen heel zacht op de grond neer en wel naast Zijn voeten. En kort daarop kwamen reeds de uitgezonden aankondigers van het offer en de verlichten volgens het woord van Abedam naderbij en vielen neer voor Abedam en aanbaden hem vanuit het diepst van hun hart; en achter hen volgden onafzienbare scharen hun goede voorbeeld.
[9] Na een korte poos liet Abedam hen opstaan en zei tegen hen: "Jullie hebben eerlijk en trouw gewerkt; want de vruchten van je daden volgen je na, daarom beleef Ik ook een grote vreugde aan jullie en laat je daardoor nu geheel vrij om voor jezelf een loon van Mij te vragen. En hoe jullie wens ook mag uitvallen zij zal meteen in vervulling gaan; dus maak je hartenwens bekend!"
[10] En allen begonnen luid te roepen: "Heer, Gij heilige God, onze meest liefdevolle Vader, onze Emmanuël Abedam! Waar moeten wij U nog om verzoeken, terwijl wij U hebben, U, eeuwige liefde, U, onze heilige Schepper en Vader?!
[11] Wat zou zelfs de vurigste eigenliefde nog kunnen bedenken dat meer zou zijn dan U?!
[12] Zie, wij hebben in U immers al het hoogste loon voor onze, alleen U boven alles liefhebbende harten ontvangen in een dermate onmetelijke overvloed dat wij dit buitengewoon heilige loon zeker niet in het geringst verdienden, ook al zouden wij eeuwigheden achtereen U dagelijks nog onuitsprekelijk meer kunnen dienen dan deze morgen! Ja, zelfs onze eeuwigheden lange, allervlijtigste dienst zou toch slechts een puur ijdel niets zijn ten opzichte van de oneindige grootte van deze onuitsprekelijke, allerheiligste vooruitbetaling, die daaruit bestaat dat U Zelf, meest liefdevolle, heilige Vader, hebt besloten naar ons, wormen in het aardse stof, neer te dalen en ons allen hebt vervuld met Uw liefde en Uw allerheiligste genadelicht, hoewel wij voor dat alles volledig onwaardig waren en het nog zijn!
[13] O, de aarde zou ons allemaal in brede en diepe, vlammende spleten moeten verzwelgen, als ons naast U ook maar de flauwste wens over zou blijven, ofschoon wij U, o Emmanuël voor dit verlof om te mogen spreken eeuwig nooit genoeg zullen kunnen bedanken!
[14] Om wat zouden wij U kunnen vragen?! Weten wij dan wat goed en nuttig voor ons zou zijn?!
[15] Maar door Uw genade weten wij allen, dat alleen U voor ons het meest noodzakelijke bent. Maar wij hebben U toch immers!
[16] Om wat zouden wij dan nog kunnen vragen?! Ja, daarom kunnen wij U vragen, dat U ons nooit zult verlaten! Wordt deze wens van ons ingewilligd, dan hebben wij oneindig maal meer dan onze vurigst wensende harten in alle eeuwigheden der eeuwigheden zouden willen en kunnen bedenken! Dus alleen daarom vragen wij U, - maar niet als loon vanwege onze armzalige verdienste, maar alleen vanwege Uw erbarmen en Uw Vaderliefde!
[17] O Emmanuël! Vergeef ons echter ook zelfs dit verlangen, daar wij allen voor U blind zijn, en niet weten wat wij doen! Wat U alleen maar welgevallig kan zijn is Uw heilige wil; en laat die nu geschieden, zoals altijd en eeuwig, Uw heilige wil geschiede! Amen."
«« 186 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.