Abedams roep tot opwekking van de onverschillige Enos. Over het doel van het menselijk bestaan

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 2)

«« 126 / 280 »»
[1] Na Henochs woorden van dank en prijs riep de hoge Abedam Enos bij Zich en zei tegen hem: 'Enos, als je de prijzende woorden van mijn geliefde Henoch hebt gehoord, die van de eerste tot de laatste lettergreep goed en waar zijn, zeg Me dan: hebben deze woorden geen hogere levensbehoefte in je gewekt dan alleen, dat je steeds maar zwijgt als een steen op de top van een berg in het rustige licht van de maan?!
[2] Zie, er is bijna niemand die in zijn levenssfeer zo onbekommerd voortleefde als jij en die in Mijn zichtbare aanwezigheid niets vond waarvoor hij een hoger licht nodig had!
[3] Maar Ik zeg je nu: Zie, nu leg Ik de grondslag voor een woning voor Mij op aarde: uit stenen en mortel zal zij op de hoogte worden opgericht voor alle tijden der tijden.
[4] Wie nu een ambt ontvangt zal dat voortaan behouden hier en ginds; maar wie er nu zo heel onbekommerd aan voorbij loopt terwijl het leven waait, aan hem zal ook het leven voorbij waaien en dan zullen zijn levensgeesten maar heel zwakjes zijn!
[5] Verhef je daarom nu uit deze lauwe toestand, en stel vragen, opdat ook jij het antwoord krijgt datje nodig hebt op deze aarde! Maar vat dit woord niet zo op alsof het je tot leven wil dwingen; je moet het in je hart vinden en het Mij dan vrijelijk zeggen. Wil je echter liever stom blijven en de tijd met slapen doorbrengen, doe dat dan als je dat bevalt; je hoeft Mij dan nergens naar te vragen.'
[6] Over deze enigszins merkwaardige aansporing was Enos zeer verbaasd en wist niet zo gauw wat hij hierop moest zeggen.
[7] Weliswaar kwam hij iets dichter bij Abedam, maar hoe meer moeite hij deed des te verwarder werd hij en kon daardoor geen onderwerp vinden, waarover hij een waardige vraag had kunnen stellen.
[8] Maar omdat hij daar zo een poosje zwijgend stond en niets over zijn lippen kon krijgen, stond de hoge Abedam weer op, ging naar Enos toe en vroeg hem:
[9] 'Enos, zie je dan werkelijk door de bomen het bos niet meer?! Moet Ik je dan een vraag in je hart en ten slotte zelfs in je mond leggen?!
[10] Luister, Ik zal het doen - en Ik zeg je: vraag aan Mij waarom je nu hier bent, - en Ik zal je een goed antwoord geven! Amen.'
[11] Pas nu herstelde Enos zich en vroeg in volle ernst: 'O Allerhoogste, had ik, armzalig mens, ooit een betere vraag kunnen vinden dan juist deze, die U mij zo even aanreikte; en daarom vraag ik U dan ook overeenkomstig Uw wil: waarom ben ik eigenlijk hier?
[12] O Allerhoogste, heilige Vader, als het Uw heilige wil is, dan kunt U me dat vast wel zeggen!'
[13] En Abedam zei daarop tegen hem: 'Ja, werkelijk waar, een belangrijker vraag zou je nooit hebben kunnen bedenken! Want wat jij nu gevraagd hebt, zullen eens miljoenen blinde mensen vragen; maar met het antwoord zal men grote moeilijkheden hebben, die jouw moeilijkheid bij het vinden van een passende vraag hemelhoog zullen overtreffen!
[14] Want zij allen zullen alle mogelijke vragen stellen: `Waarom bestaan we? Hoe zal het met ons verder gaan? Waar zullen wij heen gaan, wat zullen we doen, en waarom? Wie en wat zijn we eigenlijk?' en dergelijke vragen meer.
[15] Maar zij zullen dan geen antwoord krijgen zoals jij nu! Het antwoord datje nu van Mij krijgt zal voor een zeer lange tijd verloren gaan.
[16] Pas tegen het eind van de boze heerschappij van de wereld zal Ik dat weer doen weten aan de armoede en de behoeftigheid, de eenvoud en de onmondigheid van tic onschuldige kinderen!
[17] Heel kort luidt het antwoord aldus: De mens is er omwille van het leven, het leven echter niet omwille van de mens.
[18] Daarom is de mens ook door Mij geschapen om het leven op te nemen, - maar niet opdat het leven hem zal opnemen!
[19] Hij is niet geschapen in de volheid van het leven, maar is slechts in staat om die volheid geleidelijk aan in zich op te nemen.
[20] Daarom kan ook geen mens volkomen weten wat het leven is voordat hij het geheel en al in zich heeft opgenomen.
[21] Niemand kan dan ook de ander door welbespraaktheid het leven bewijzen; maar bij degene die het leven heeft, zal het vanzelf blijken in alle volheid, zodat hij dan ook eeuwig geen ander bewijs nodig heeft, omdat hij in zich de volheid van het leven zelf draagt, dat het enige vatbare en geldige bewijs voor het leven is.
[22] Maar als iemand het leven niet heeft, waarmee zal hij dan het leven vatten?!
[23] Zo kan het leven alleen maar het leven vatten, maar de dode niet! Deze kan wel door zijn min of meer schijnbaar levende ziel geleidelijk aan in het leven overgaan, als hij dat met zijn ziel wil; maar het leven vatten kan hij toch niet eerder dan dat hij het in alle volheid in zich opgenomen heeft.
[24] Zie nu, daarom ben je ook hier! Neem het leven, voor hetwelk je hier bent, in je op, dan zul je het leven begrijpen zoals Henoch het nu begrijpt, waardoor zijn gehele wezen vervuld is van grote vreugde!
[25] Ga nu heen, open je hart, zodat je ontvankelijk wordt voor het leven; kom dan weer bij Me om de volheid van het leven te ontvangen vanuit Mij ! Amen.'
«« 126 / 280 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.