De strijdvraag over het bestaan van de gerichte en van de vrije mens. Henochs verlegenheid

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 2)

«« 147 / 280 »»
[1] Na deze wederzijdse opmerkingen sussen Abedam en Henoch, wendde de onbekende spreker Zich weer tot Henoch en vroeg hem:
[2] 'Luister, lieve Henoch, jij, die tot opperdienaar van de Heer bent aangesteld: Ik en deze broeder naast Me zijn niet in één zaak oneens - dat wil zeggen, in ons hart zijn wij het niet oneens, maar slechts een weinig in de verklaring -; jij bent als opperdienaar van de Heer het allermeest met het licht begiftigd als gevolg van je liefde tot Hem en daaruit tot al je broeders, geef ons daarom een verlichtend antwoord over hetgeen wij het oneens zijn.
[3] Dit is het punt dat ons in het licht scheidt: Ik zeg in Mijzelf, dat ook de gerichte mens leeft; maar het is een gedwongen leven, terwijl de vrije, ongerichte mens een absoluut, ongedwongen leven leidt.
[4] En zo is een gericht leven een leven van de zonde, een ongericht leven echter ;en leven van de liefde; en zodoende bestaat er dan immers geen dood, maar slechts een verschil van leven!
[5] Zie, dat zeg Ik in Mijzelf; maar de broeder zegt:
[6] `Een gericht leven is in het geheel leen leven, maar slechts pure dood! Want een gericht leven lijkt geheel op een opgeworpen steen, die weliswaar ook als een vogel door de lucht vliegt, maar alleen zolang de kracht van de worp hem draagt; houdt deze echter op, dan valt hij meteen weer volkomen dood op aarde terug, terwijl de vogel zich vrij naar alle richtingen kan bewegen!'
[7] Ja, hij voegt er nog aan toe: `Laten we aannemen, dat de steen zo geweldig hard omhoog wordt gegooid, dat hij zich eeuwig voort zou moeten bewegen in de oneindige ruimte; dan kunnen wij ons afvragen of de steen ten gevolge van dit eeuwig voortvliegen leeft - of op zichzelf toch volkomen dood is!'
[8] Zie, lieve Henoch, dat is dus waarin ons licht verschilt en wat jij voor ons mag ophelderen, maar wel zo, dat het voor ieder van ons volstrekt duidelijk wordt, wat je ons daarover zult zeggen!'
[9] Nu dacht Henoch na in zijn hart en vond na lang zoeken geen antwoord. Want onderzocht hij de ene stelling, dan vond hij die volkomen juist, - en deed hij dat met de tweede stelling, dan was ook deze wederom onweerlegbaar juist; en zo kon hij ondanks al zijn gepeins en vergelijken geen antwoord vinden.
[10] En wendde hij zich - zoals altijd bij zulke gelegenheden - in de liefde van zijn hart tot Jehova, dan klonk het daar zo, dat de ene stelling even juist was als de andere.
[11] Hierdoor kwam Henoch in grote verlegenheid en wist niet welk antwoord hij moest geven.
[12] De vreemdeling wachtte rustig op het antwoord, dat maar niet wilde komen. Maar Abedam trok Henoch naar zich toe en zei tersluiks tegen hem: 'Broeder Henoch, als de hoge Abedam het ons gedurende de tijd dat hij in ons midden verkeerde niet expres een beetje moeilijk heeft gemaakt met de toebedeelde ambten, dan weet ik het niet!
[13] Neem nu eens deze twee - uit de avond nota bene! - en mij, als een zogenaamd zeer schrandere leider in hun midden!
[14] Een halve vraag van dien aard is voor mij immers reeds bij al mijn zogenaamde schranderheid meer dan toereikend, om mijn gehele vertwijfelde wijsheid voor alle eeuwige tijden de mond te snoeren!
[15] Stel dat zij zich met deze twee beslissende vragen tot mij hadden gewend, - o Heer, wat zou er met één klap van mij geworden zijn?! Waarlijk, ik zou immers vergaan zijn als een vuile waterdruppel die in het vuur van de zon valt!
[16] En mij heeft Hij, zoals je zelf hebt gehoord, als hoofdleider over dit broedervolk uit de avond gesteld!
[17] Broeder, - ik weet bij mijn arme piel niet hoe men iemand nog meer in moeilijkheden terecht kan laten komen dan het ons nu gebeurt!
[18] Hij heeft ons allen immers zo dikwijls gezegd: het komt allemaal op de liefde aan; uit de liefde kunnen wij alles putten!
[19] Broeder, ik heb en had God altijd lief uit alle macht, en ik zou alle mensen van liefde wel aan mijn hart willen drukken, - en toch ben ik daarbij zo dom, als iemand maar dom kan zijn!
[20] Wat zeg je daarvan? - Ik geloof heimelijk bij mijzelf, dat Jehova ons allen in Abedam een nieuwe toetssteen heeft gegeven, waaraan wij onze standvastigheid moeten meten; want anders zou mijn blijvende domheid in mijn beroep immers nog minder te verklaren zijn dan een ster die nog nooit is opgegaan! - Wat meen je dan, lieve broeder, in dit opzicht?'
[21] Hierdoor raakte Henoch nog meer in de klem en wist ten slotte niets anders te zeggen dan deze weinige woorden:
[22] 'Broeder, geloof me, jij bent in jouw eenvoud gelukkiger - dan ik met al mijn veronderstelde wijsheid!
[23] Daarom wil ik ook alleen maar de liefde verkondigen, en dergelijke kneepjes van de wijsheid altijd onopgemerkt voorbij laten gaan!
[24] Want hier in deze twee stellingen zou ieder in de grond gelijk hebben, - en toch is er tussen die beiden een belangrijk verschil; hoe dat echter inzichtelijk te maken is, is een andere vraag!
[25] Wat is een gedwongen leven - en wat daarentegen de dood?
[26] Die beslissing willen wij naar betere tijden verschuiven! Daarom willen wij die twee ook daarmee afschepen; want over hetgeen ik niet begrijp, kan ik ook niet spreken! - Je begrijpt me toch?'
«« 147 / 280 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.