De heilige Vader omringd door Zijn kinderen. Adam herkent Abel in de tweede vreemdeling. Satan, de oude leugenaar, probeert tevergeefs met de Heer te redetwisten

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 2)

«« 157 / 280 »»
[1] Na deze oproep snelden allen naar Abba en vlijden zich op alle mogelijke manieren om Hem heen, en Abba loofde de ijver van hun hart.
[2] Maar aangezien Adam niet zo goed ter been was als de anderen, gebeurde het, dat de anderen Abba eerder geheel omringd hadden, dan dat Adam in staat was naderbij te komen.
[3] Het verdroot de oude enigszins, dat ze deze keer zo weinig rekening met hem hadden gehouden en hij nam hen dat dan ook werkelijk kwalijk.
[4] Maar Abba zei tegen Hem: 'Adam, waarom ben je nu boos?! Zijn wij dan niet met z'n tweeën gekomen?! Heb je hier te weinig plaats, zie, daar staat immers nog iemand! Vlij je tegen hem aan! Maar herken hem eerst, en vraag dan aan je hart wie van ons beiden daar meer aanwezig is! Maar Ik zeg je dat je eigen hart je duidelijk zal zeggen waarom je deze keer te laat aan Mijn zijde kwam!
[5] Maar Ik zeg je ook dat de vreemdeling, die je weldra zult herkennen, er voorshands beter aan toe is dan jij nu. Want hij is al onsterfelijk; terwijl jij eerst nog volledig moet sterven voor je de onsterfelijkheid zult bereiken.
[6] Bekijk daarom Mijn begeleider iets beter; en als je hem herkend hebt, vertel ons allen dan wie je in hem hebt herkend!'
[7] Hierover verwonderde Adam zich en wendde zich langzaam naar de vreemdeling, bekeek hem van kop tot teen; en omdat hij toch niet in staat bleek hem te herkennen, wendde hij zich weer tot Abba en vroeg Hem:
[8] 'Abba, ik kan Uw begeleider niet herkennen! Wie is hij dan, en welke naam draagt hij? Abba, zeg het mij, opdat mijn verwachting niet te lang op de proef wordt gesteld!
[9] Dat ik en mijn nakomelingen eerst in ons vlees op aarde zullen moeten sterven tot onze geest weer in zijn vaderland zal aankomen is mij al sinds de tijden van Abel bekend, want hij is voor ons allen immers tot treurig voorbeeld geworden !
[10] Maar desondanks beef ik immers niet, want ik weet toch ook dat ik in Uw armen zal sterven net zoals ik uit Uw armen ter aarde kwam!
[11] Maar ondanks dat alles blijft de vreemde voor mij een onbekende en ik kan hem niet herkennen. Laat mij, o Abba, daarom door Uw heilige mond weten wie toch deze vreemdeling is!'
[12] En Abba zei daarop tegen Adam: 'Ga maar dichterbij hem staan, dan zal wel blijken of je hem zult herkennen of niet!'
[13] En Adam ging dichter bij de vreemdeling staan. Maar toen hij deze nog nauwelijks een paar passen was genaderd, zie, toen schreeuwde hij plotseling luid, want hij herkende in de vreemdeling zijn zoon Abel en wilde ook meteen op hem afstormen.
[14] Maar deze zei tegen Adam: 'Houd je in en luister! Je kinderen hebben de ware Vader omarmd; waarom wil je je dan van Hem verre houden en in plaats van Hem mij omarmen? Ik ben toch niets ten opzichte van Hem?
[15] Keer daarom vlug om, opdat je bij Hem komt, die alleen de eeuwige oergrond is van alle wezens, want anders sterf je vandaag nog!
[16] Zie, juist vandaag is aan de grote slang vrije speelruimte gegund; vandaag mag zij zelfs deze hoogte bekruipen! Haast je, opdat zij je niet inhaalt voordat jij in de kring van het leven zult treden.
[17] Kijk naar je grot: daar staat hij al, de grote vijand van het leven!
[18] Haast je daarom, vader Adam, haast je, want hij is zo vlug als een bliksemstraal en grimmig als een geprikkelde leeuw!'
[19] Nu liep Adam ijlings naar Abba toe, en Deze nam hem op.
[20] Maar ineens stond, vonken spattend van woede, ook de vorst van de wereld in menselijke gedaante tussen Abel en de groep die zich aan Abba had vastgeklampt en schreeuwde:
[21] 'Almachtige, waarom vervolg Je me hier in mijn eigendom?! Wat heb je met mijn schepselen te maken?! Waarom wil je diegenen van mij wegrukken die niet uit Jou, maar uit mij voortgekomen zijn, en wil Je van mij een kinderloze vader maken?! Heb Jij dan niet talloze legioenen van reine geesten achter Je?!
[22] Verdwijn daarom van de aarde, en trek Je geheel terug uit mijn grote wereldrijk, want dat is mijn eigendom, omdat het uit mij, en niet uit Jou is voortgekomen! Jij vertrapt met Jouw voeten mijn eigendom en bent een dief in mijn rijk; wijk daarom van hier!'
[23] En Abba zei tegen hem: 'Boosdoener, met je mond vol leugens! Als dit jouw eigendom is, wiens eigendom ben jij dan zelf eigenlijk? Wie riep jou in leven evenals talloze andere legioenen?!
[24] Hoe kun je dan over jouw eigendom spreken?! Toon Me de plant die je op de aardbodem hebt geschapen, en Ik zal je de hele aarde en de gehele zichtbare hemel tot eigendom geven!
[25] Ellendige leugenaar, nu beef je voor Mij, omdat Ik je schande heb blootgelegd; waarom beef je niet voor jezelf, omdat je je iedere seconde een eeuwigheid dieper verdoemt door je grote boosaardigheid?!
[26] Weet dan, Ik ben de Heer van hemel en aarde! Wijk daarom; want deze plek is te heilig voor jouw voeten!'
[27] Brullend en vloekend verdween de vijand van de hoogte.
«« 157 / 280 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.