De tocht van het vijftal over het smalle voetpad van de deemoed naar de hoogte. Belangrijke vraag van Abedam aan Hored en Naëhme

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 2)

«« 30 / 280 »»
[1] En nu trok dit kleine gezelschap voort over een smal pad dat beneden de grot liep en dat anders door de kinderen van de morgen gebruikt werd om op de hoogte bij de hoofdstamvaderen te komen en uit eerbied voor Adam de grot te mijden en haar in zekere zin niet door dagelijks gebruik te ontheiligen, daar zij haar als iets heiligs beschouwden.
[2] Dit voetpad was derhalve een weg van de deemoed en de hoge Abedam had het dan ook uitgekozen om ten eerste de twee nieuwkomers te tonen welke weg zij moesten inslaan om de hoogte van het leven te bereiken en ten tweede om hen door dit teken in zekere zin ook reeds van tevoren aan te geven op welke weg zij Hem alleen werkelijk kunnen herkennen.
[3] En dus bewandelden zij deze weliswaar moeilijker, maar anderzijds veel kortere weg. Naëhme bleef met haar mooie koninklijke gewaad menigmaal aan de doornen van de talrijke hagen hangen en was er telkens druk mee om zich aan alle kanten los te maken.
[4] Maar naarmate zij boven op de hoogte kwamen was de weg steeds dichter met struikgewas begroeid waardoor liet voor Naëhme ook steeds moeilijker begon te worden om zich los te maken, zo erg zelfs dat zij ten slotte helemaal niet meer verder kon en huilend om hulp begon te roepen.
[5] Maar daar zij ten gevolge van het vele oponthoud nogal achterbleef en de vier mannen bijgevolg een flink eind vooruit waren, hoorde men haar geroep schijnbaar niet en zetten zij vrolijk hun weg voort.
[6] Toen de mannen nu op de open hoogte aankwamen, bleef Abedam staan en wendde Zich om tot degenen die Hem snel volgden en deed alsof Hij wilde zien of allen welbehouden met Hem op de hoogte aangekomen waren en vroeg hen toen na een korte rust, uiterlijk gezien ook werkelijk gemeend: 'Nu dan, kinderen van God, zijn wij allen bijeen?'
[7] En Hored, nu pas bekomen van zijn verbazing over de verschijnselen bij de witte rots, zag al gauw dat zijn geliefde vrouw ontbrak en schrok daar erg van. Daar Abedam zijn grote verlegenheid opmerkte, riep Hij hem bij Zich en zei tegen hem:
[8] 'Waarom ben je nu onnodig bezorgd - terwijl je eerder niet om wilde kijken naar je vrouw, die met haar koninklijke kleren vast is blijven hangen aan de doornen langs dit smalle pad en daarbij jou om hulp riep, terwijl jij doof was voor haar stem?!
[9] Keer liever om in plaats van je dwaze zorgen te maken en help haar uit de nood; want het is niet ver van hier dat zij verstrikt geraakt is in een grote doornhaag!
[10] Ga haar daarom helpen en breng haar dan welhehouden hiernaartoe; wij allen zullen op je wachten! Amen.
[11] Maar Hored werd nu nog verdrietiger, viel ter aarde en begon als volgt te smeken: 'Luister naar mij, o broeders in God, luister naar mij, - of als iemand een vader voor mij is, laat hem mij verschoren!
[12] God, ons aller meer dan heilige Vader, moet Zich volgens de woorden van mijn broer Lamel werkelijk, vervuld van liefde en erbarmen, zichtbaar temidden van de vaderen op de hoogte bevinden!
[13] Wanneer dat het geval is, dan is mij alles duidelijk!
[14] Zijn eindeloze heiligheid kan immers niet toestaan dat mijn stellig onreine vrouw deze zo heilige hoogte zou mogen naderen.
[15] Wat voor nut heeft het om terug te gaan als er niet een van jullie meegaat en mij helpt mijn vrouw uit al die duizend doornklauwen los te maken?
[16] O Henoch, of jij broer Lamel, of jij, vreemde, beslist ook machtige vriend, verlaat mij niet en laat mijn arme vrouw niet versmachten!
[17] O ik zie nu al in, dat ik jullie niet tot hier had moeten volgen omdat ik in Gods ogen een grote zondaar geworden ben en eveneens in jullie ogen, jullie mannen en kinderen naar Gods hart!
[18] Ja, ja, hier heb ik in hoge mate gefaald! Ik wil, ja ik moet terug; maar laat slechts een van jullie met mij teruggaan en mij helpen mijn arme vrouw te bevrijden!
[19] Laat hij mij dan echter ergens vlak bij de witte rots een plek aanwijzen; daar wil ik met mijn vrouw mijn leven lang mijn grote schuld bewenen! Maar verschoor mij slechts voor deze keer, amen; jullie wil geschiede, amen!'
[20] Gedurende de tijd dat Hored, op de grond liggend, zijn jammerbede uit gebracht had, stuurde Abedam gauw Lamel om Naëhme op te halen en wel op een ordelijke manier, zodat ze geheel ongedeerd bleef.
[21] En zo gebeurde het, dat, terwijl Hored zijn jammerlied nog niet beëindigd had, Naëhme zich reeds, behouden en wel, temidden van hen bevond.
[22] Toen hij dan, zoals hiervoor werd vermeld, zijn lamentatie had beëindigd, vroeg Abedam hem:
[23] 'Hored, terwijl jij hier klaagt, zou Naëhme heel wel te gronde kunnen gaan! Wat voor nut zou het wel hebben, als wij haar niet meer aantreffen op de plek waar zij is achtergebleven?!
[24] En aangezien je opmerkte dat zij en jij gezien de heiligheid van de nu op de hoogte van Adam zichtbaar aanwezige Jehova niet naderbij mogen komen, moet je Mij eens zeggen wie Lamel dan de macht heeft gegeven om jou samen met je vrouw te redden van de ondergang in de diepte van jouw dwaze, wellustige verborgenheid!
[25] Zie, omdat diezelfde heilige Jehova dat deed, wat zou Hem dan nu verhinderen, jullie voor Zich te laten verschijnen en ook te zegenen, als jullie die zegen waardig zijn?!
[26] Sta nu op, jij dwaas, en leer de heilige Jehova beter kennen! Amen.'
[27] En Hored zei daarop tegen Abedam: 'Machtige vriend, broeder, of vader! - zolang een van jullie mij de gevraagde hulp voor mijn arme vrouw en mij niet toezegt, sta ik niet op van deze plaats, ook al zouden jullie mij daarom met slangen tuchtigen! Als mijn vrouw vanwege mijn dwaasheid te gronde moet gaan, dan wil ook ik ter wille van haar hier mijn dwaze nalatigheid boeten voor God en alle vaderen!'
[28] Toen riep Abedam Naëhme naderbij en wenkte haar de dwaze Hored op te richten.
[29] En Naëhme kwam direct, greep Horeds hand en sprak de volgende woorden:
[30] Maar Hored, waarom klaag je hier omwille van mij? Zie, ik ben immers allang behouden en wel hier op deze hemelse hoogte, door jouw broeder gered op het woord van deze heerlijke onbekende vriend!
[31] Sta daarom toch op naar de wil van deze edele vriend!'
[32] En meteen sprong Hored op van vreugde en dankte de onbekende met tranen in zijn ogen voor de zo snelle en voor hem zo geheel onvermoede redding van zijn vrouw.
[33] Maar Abedam zei daarop tegen hem: 'Hored, Hored, je bent nog erg dom; vertel Me eens, hoe stel je je Jehova eigenlijk voor?
[34] Soms als een krachtige wind, of als een helder laaiende vlam, of als een zon, of als een grote bliksemschicht?
[35] Zeg me eens hoe je je Hem voorstelt! Amen.'
[36] Hored echter antwoordde direct daarop: 'O vriend, vraag me dat toch niet; want wie zou God ooit in zo'n eindige lompe vorm durven gieten?!
[37] God is immers eeuwig en oneindig! Welke vorm zou dan geschikt zijn voor Hem, voor Hem, de oneindige God?!'
[38] En Abedam antwoordde: 'Ja waarlijk, voor jouw nog zeer domme vorm zeker niet!
[39] Maar Naëhme, het kind van de wereld, moet Me zeggen hoe zij zich de heilige Jehova voorstelt!'
[40] Hierop glimlachte Naëhme en zei tenslotte: 'O, hemels goede, heerlijke vriend, vergeef me dat ik mij ook geen juiste voorstelling kan maken die Hem waardig zou zijn; maar toch kan ik je niet verhelen, - dat - ik Hem het allerliefste in jouw gedaante zou zien!
[41] Vergeef me, als ik nu misschien ook iets echt doms gezegd heb!'
[42] Maar Abedam zei tegen haar: 'Wees getroost, jij mooie vrouw; waarlijk, Ik zeg je, in deze gedaante van Mij zul je heel gauw Jehova, de eeuwige, oneindig machtige God en in Hem de heilige, meest liefdevolle Vader herkennen! Amen.'
«« 30 / 280 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.