De verdeemoediging en verlegenheid van de betweterige vragenstellers

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 2)

«« 47 / 280 »»
[1] Na deze woorden nu had de zon zich reeds geheel achter de bergen verscholen en zodoende was de sabbat ook voorbij. Omdat alle volksstammen al uit de aankondiging van deze morgen wel wisten dat er deze keer, evenals in de toekomst, 's avonds geen offervuur meer gebrand zou worden, maar daardoor ook niet wisten wat zij nu moesten doen, blijven of naar huis teruggaan, - stuurden zij van alle kanten boden naar de hoogte om te vragen wat nu de bedoeling was.
[2] Toen de genoemde boden op de hoogte aangekomen waren met het bedoeling zich naar Adam te begeven, die nog aan de borst van Abedam rustte, vroeg Deze hen:
[3] Kinderen, wat is de zin van jullie bedoeling? Waarom zijn jullie hiernaartoe gekomen?'
[4] De boden kenden Abedam echter nog niet, want de grote tekenen hadden hen niet kunnen wekken, omdat zij bij wijze van voorbereiding ook reeds Henoch, Jared, Kenan, Enos en Seth dergelijke wonderen hadden zien verrichten. En hun antwoord viel dientengevolge dan natuurlijk ook nogal prikkelbaar en ietwat vrijpostig uit; het luidde:
[5] 'Waarom stel jij ons die vraag? Jij bent Adam niet, noch Seth noch Enos noch een uit de heilige rij der vaderen noch hebben wij jou iets gevraagd; wij zijn immers hierheen gezonden, het is aan ons om vragen te stellen!
[6] Waar ben jij wel geboren en waar opgevoed, dat onze manier van doen jou nog zo geheel en al onbekend is, want het is toch een ernstige fout en uiterst onbetamelijk om in de duidelijke aanwezigheid van de verheven aartsvader vóór hem te spreken met je zeer snelle tong?!
[7] Hoe kom je er eigenlijk bij ons `kinderen' te noemen, - terwijl wij gezien je voorkomen zeer goed overgrootvaders van jou kunnen zijn?!
[8] En dan, wat een onzinnige vraag: Wat is de zin van onze bedoeling en waarom zijn wij hierheen gekomen? - De zin van onze bedoeling zal toch wel nagenoeg hetzelfde zijn als waarom wij hierheen gekomen zijn'?! - Zie, wat dom!
[9] Dat hebben tegenwoordig bijna de meeste jonge mensen, dat zij ontzettend vrijpostig zijn en niet merken dat de ene domheid na de andere uit hun mond komt; wees daarom ook jij in het vervolg verstandiger en houd je tong mooi in bedwang! - Onthoud dat voor de toekomst!'
[10] Na deze woorden gingen zij verder om Adam te zoeken, maar ze vonden hem niet.
[11] Nu hadden allen die op dit moment op de hoogte waren van Abedam een innerlijk gebod gekregen om over Hem te zwijgen, maar de zoekenden wel te wijzen waar Adam zich bevond.
[12] Al spoedig kwamen zij bij Seth en vroegen hem waar de aartsvader zich bevond. En met zijn vinger wees Seth hen meteen Adam aan.
[13] Toen verbaasden zij zich enorm, hoe zij aan hem voorbij hadden kunnen gaan zonder de toch zeer goed herkenbare Adam opgemerkt te hebben.
[14] Seth zei toen kortaangebonden tegen hen: 'Ja, waarlijk, kinderen, er is enorm veel blindheid voor nodig om dat over het hoofd te zien en ontzettend veel doofheid om op deze dag het meest opwekkende, grote, heilige ruisen niet te horen! Ga daar dus naartoe en je zult er zelf de aartsvader aller vaderen aantreffen! Amen.'
[15] Dat antwoord had de twaalf boden zoveel angst aangejaagd, dat zij daar nu als versteend stonden en niet wisten wat zij er mee aan moesten.
[16] Seth echter gaf nog een kleine donderpreek na en zei tegen hen: 'Waarom blijven jullie sabbatsnietsnutten hier nog staan? Heb ik je dan niet gewezen waar Adam is?
[17] Blijf hier niet zolang staan wachten tot de aardbodem je misschien vanzelf verder zal dragen, maar verdwijn tenminste uit mijn ogen!'
[18] Toen de boden nog een keer de volle laag kregen, sprongen zij weg alsof iemand hen gebrand had en zij wisten niet waarheen ze nu moesten vluchten; want zij waren door zo'n angst en schuwheid bevangen, dat zij alle moed verloren hadden om de strenge Adam nog te benaderen, want de zachtmoedige vader Seth had hen al zo onvriendelijk ontvangen.
[19] En teruggaan zonder een tevredenstellend antwoord durfden zij ook niet.
[20] Wat nu gedaan? - Een van hen zei: 'Ja, wat heeft het voor zin om hier op nauwelijks honderd passen afstand van de vaderen voor niets en nog eens niets te staan wachten?
[21] Laten we ofwel geheel uit het gezicht van de vaderen verdwijnen of laat een van ons daarheen gaan waar de man met de blonde, lange haren ons het eerst heeft toegesproken en hem vragen, omdat hij immers als eerste onze bedoeling wilde weten, wat er moet gebeuren, en laat hem ons dan de boodschap overbrengen.
[22] Het zou zondermeer goed zijn die ietwat vrijpostige man wat nader te leren kennen; want er moet zeker iets bijzonders in hem schuilen, omdat Adam, die anders zeer moeilijk te benaderen is, hem zo toegedaan is dat hij zelfs zijn armen om hem heengeslagen heeft!
[23] Wie van ons zal dus dit lastige karwei op zich nemen?'
[24] Een ander uit de groep stemde onmiddellijk in met de eerste spreker en zei toen tegen de omstanders: 'Ja, inderdaad een lastige zaak! Ik weet niet wat ik nu liever zou doen dan juist dat!
[25] Werkelijk, jullie zouden mij met ,je vuisten kunnen bewerken totdat ik zo blauw zag als het middelpunt van de hemel kort na zonsondergang, - dat zou mij liever zijn dan dat ik me nu nog eens naar de verheven vaderen zou moeten begeven!
[26] Broeders, het is toch vreemd zoals ik mezelf nu voorkom; waarachtig, maar ik heb zo'n gevoel alsof mij wegens de een of andere dwaze kwajongensstreek (Ie domste en smadelijkste straf is opgelegd!
[27] En in deze gemoedstoestand zou ik nu juist de vaderen moeten benaderen, die op de sabbat altijd al zo ontzettend verheven zijn?!
[28] Neen, dat is toch wel het allerlaatste waar ik in mijn hele leven aan denk, zelfs al zou ik een hele eeuwigheid op aarde moeten leven en dan niets anders dan louter zure appels te eten hebben!
[29] Ik voor mij zal wachten tot het iets donkerder is geworden en me dan heel zachtjes uit de voeten maken om ongemerkt op weg naar mijn woonplaats te gaan.
[30] Dat is nu mijn zeer doelmatige plan; ik wil daarmee echter niemand van jullie een voorschrift opleggen, maar laat ieder van jullie doen zoals het hem het beste lijkt; ik blijf voorshands bij mijn geopperde plan, - ja, ja, daar blijf ik bij!
[31] En een derde richtte ook meteen het woord tot de spreker en zei: 'Waarlijk, vriend en broeder, je gedachtegang bevalt me wel, vandaar dat ook ik hetzelfde zou willen doen; maar één ding geeft mij daarbij te denken en dat zijn de vaderen, broeders en kinderen die ons hiernaartoe gestuurd hebben en mi tevergeefs uitzien naar een antwoord!
[32] Omdat niemand van ons eigenlijk nog met die bedoeling naar Adam durft te gaan, denk ik dat het toch nog beter zal zijn de lieve eerlijkheid trouw te blijven en regelrecht onverrichter zake weer naar de onzen terug te keren en hen zonder omwegen te melden wat ons hier overkomen is. Daar de zeer wonderlijke, verheven sabbatsstemming van de aartsvaderen allen bekend is, zal zeker ook niemand zich erover ergeren of verwonderen dat wij onverrichter zake weer bij hen teruggekeerd zijn!
[33] Maar evenmin als jij, broeder, wil ik iemand hiermee iets voorschrijven, maar laat graag iedereen bij zijn eigen betere mening blijven.'
[34] En nu meldde zich ook een vierde, en zei alsof hij tegen zichzelf sprak: 'Die ideeën zijn niet slecht; maar toch schijnt het eerste mij beter toe, hoewel het het moeilijkste is.
[35] Wat zou je eigenlijk kunnen gebeuren als je in alle deemoed nog eens naar Adam toeging?! Hij zal je daarvoor toch niet om het leven brengen?!
[36] Zijn we dan iets van hem te weten gekomen, dan is dat goed en wel, - en als we niets bereiken, dan zijn we toch tenminste geheel zonder schuld ten opzichte van diegenen die ons hierheen hebben gestuurd, want zelfs een kind van zeven jaar ziet immers al in dat men bij Adam niet een gewenst antwoord kan lospeuteren zoals een stukje losse schors uit een boom.
[37] Geeft hij iemand antwoord op een vraag, dan is dat goed en wel; en antwoordt hij niet, dan zal de grote moeder aarde daarom immers ook niet uiteenscheuren van de opgang tot aan de ondergang!
[38] Men buigt dan allereerbiedigst en vervolgt weer zijn weg.
[39] En wat tenslotte de jonge, onbekende man betreft die door Adam werd omhelsd, die lijkt in het geheel geen tijger te zijn, ofschoon hij zeer veel gelijkenis vertoont met de vreemdeling die ik gisteren wonderbaarlijk genoeg op een tijger heb zien rijden.
[40] Kort en goed, het zal ons het leven niet kosten! Dat er zeker tegen mij tekeer gegaan zal worden daar ga ik al bij voorbaat vanuit; en verder wat zou me verder nog aan erge dingen kunnen overkomen? !
[41] Wie kent Adam niet reeds zo lang als hij leeft?! Hij is iemand die steeds van razende ernst vervuld is; en wat er in het bijzonder tijdens een sabbat naar buiten treedt wanneer men op een ongelegen moment met iets bij hem komt, dat weet ook bijna ieder van ons.
[42] Dus – weet je wat?! - Broeders en vrienden, ik ben volkomen bereid naar boven te gaan en ons aller geluk te beproeven! Wie met mij mee wil gaan, wordt door mij zeker geen hindernis in de weg gelegd!
[43] Ik geloof echter dat twee of drie makkelijker een Sethachtige stoot kunnen verdragen dan één alleen; laat ons daarom nog eenmaal ons geluk beproeven! Wie weet waar dat nog allemaal goed voor zal zijn?!
[44] Het is immers reeds lang een oude leer bij ons, dat al het goede zijn slechte en al het slechte zijn goede kant heeft, net zoals de dag zonder nacht geen dag en de nacht zonder dag geen nacht zou zijn.
[45] Nu dan, laat ons er niet te lang over nadenken; en wie moed heeft die gaat met mij op weg!'
[46] Nu begonnen bijna allen zich geweldig achter hun oren te krabben en de een na de ander merkte op: 'Jij hebt weliswaar volkomen gelijk; maar - als - neem nu het geval! - wij, - ja wij allen, ongeacht al hetgeen je hebt gezegd, zouden de oude Adam een vloek over ons horen uitspreken - en wij weten dat Adams stem zo goed als de stem van Jehova Zelf is! -, wat dan? Wat dan?'
[47] En toen vermande zich degene die eerder in zichzelf sprak en zei op een besluiteloze toon: 'Ja, - ja, - dat was ik wel helemaal vergeten!
[48] Ja, nu ziet de zaak er heel anders uit! Waarlijk, als hier goede raad niet duur wordt, dan wordt die het eeuwig niet meer! -
[49] Maar zie, zie, daar komen zojuist twee mannen van de heuvel af - en naar het mij voorkomt, regelrecht naar ons toe!
[50] Laat ons eens zien of we met hen niet een weinig kunnen onderhandelen! Laat alleen mij naar voren treden, als jullie misschien een beetje bang zijn!'
«« 47 / 280 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.