De ontmaskerde boetelingen. De raad van Mahal aan de vertoornde Fungar-Hellan. Het opblazen van de grot. De bekentenis van de boetelingen en hun begenadiging.

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 3)

«« 314 / 366 »»
[1] Toen Fungar-Hellan zag hoe terneergeslagen de boetelingen waren door zijn vraag, en hij ook het min of meer onwillekeurige: 'Wij zijn verloren!' had gehoord zei hij tegen Mahal:
[2] 'Luister, mijn hooggeachte broeder en vriend! Ik denk dat we korte metten moeten maken met deze duizend boetelingen! Hun misdaad is zo goed als volkomen bewezen: wat hebben wij nog meer nodig?
[3] Deze kerels laat ik meteen in elkaar slaan; vervolgens laat ik tweehonderd zakken explosieve korrels in deze kunstmatige grot brengen en deze aansteken, zodat de hele massa explodeert. Wij zullen op die manier het snelst achter de geheimen van die grote spitsboeven komen! Wat denk je, heb ik gelijk of niet?'
[4] En Mahal zei: `Beste vriend, je hebt weliswaar gelijk, maar zolang wij de zaak zonder bloedvergieten kunnen afhandelen, laten wij het zwaard in de schede en handelen zonder dat! Maar laat de grot in ieder geval verwoesten zoals jij het hebt bepaald; dan zul je op vele geheimen stoten die van tamelijk groot belang zullen zijn!'
[5] Toen Fungar-Hellan dat van Mahal had vernomen, gaf hijzelf opdracht aan de mijnengravers en die brachten meteen tweehonderd zakken met de krachtigste springkorrels die zij hadden naar het zwarte vertrek en legden toen de lonten uit. Toen allen zich op grote afstand hadden teruggetrokken, staken ze die aan, en vluchtten toen natuurlijk ook tot op een behoorlijke afstand. Waarom? Dat zal toch duidelijk zijn, ook zonder uitleg!
[6] Binnen een klein half uur bereikte het lopende vuur de zakken; er klonk een oorverdovende knal, en een hele berg lag in brokstukken in het rond geslingerd.
[7] Pas na de explosie ging men opnieuw op onderzoek uit, maar vond niets bijzonder belangrijks onder het puin van de berg. Enige goudklompen en verschillende uiteengereten mensen was dan ook alles wat men kon vinden.
[8] Na dit ongeveer drie dagen durende onderzoek liet de generaal de boetelingen weer voorgeleiden en zei tegen hen: 'Waarlijk, ik wil je nu nog het leven schenken en de vrijheid geven, als je me de reden zegt waarom jullie me voortdurend als bedriegers hebt behandeld terwijl ik toch altijd zoveel goeds voor jullie heb gedaan! Waarom hebben jullie deze grot gemaakt en dat goud daarin verborgen?'
[9] Hierop trad een van hen naar voren en zei: 'Heer, heer, wij deden dat uit al te grote angst voor u! Want wij hadden reeds sinds lang een sterk vermoeden dat u spoedig zoiets zou doen, en daarom wilden wij een reservepenning voor onszelf wegleggen voor de dagen dat ons ambt zou ophouden en wij geen inkomen meer zouden hebben.
[10] Zie, dat is dan ook alles en de reden voor deze kunstmatige grot! Maar de mensen die u bij de verdachte hoge doorgang hebt gehoord waren onze broeders! Zij liggen nu begraven; ik zou willen dat dat ook reeds met ons het geval was! - Nu weet u alles, maar bedenk dat ook wij mensen zijn!'
[11] Toen de generaal dat had gehoord, hield hij zich aan zijn belofte en schonk hun het leven en gaf hun de nodige vrijheid.
«« 314 / 366 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.