Zonnebewoners op weg naar het kindschap Gods

Jakob Lorber - De Geestelijke zon (deel 2)

«« 64 / 127 »»
[1] De oudste begint zojuist te spreken, en daarom zullen we nu naar hem luisteren. Zijn woorden luiden aldus: Jullie allen, mijn hier aanwezige kinderen, luister naar wat ik jullie zal zeggen en geef het ook door aan hen die hier niet aanwezig zijn! Jullie weten dat we bij soortgelijke gelegenheden, waarbij het hout op het altaar door een hogere macht ging branden, uit de vlammen van het brandende hout de loodzware voorwaarden hebben gelezen waaraan moet worden voldaan, omdat alleen op die manier het hoge kindschap Gods bereikt kan worden. Nooit eerder viel ons het buitengewoon grote geluk ten deel om uit de mond van een kind van God te vernemen, hoe men in de eerste plaats langs de natuurlijke, kortste weg het kindschap Gods kan verkrijgen en verder wat er eigenlijk precies achter het kindschap Gods verborgen ligt.
[2] Deze hoogverheven gast met zijn beide medegasten heeft ons echter vanuit de oerbron en vanuit de diepste grond laten zien, wat heel onze wijsheid nooit bereikt zou hebben. Wij weten nu dat God, de almachtige Schepper van alle dingen, Zelf een volmaakte mens is en altijd als Vader woont te midden van degenen die Zijn kinderen zijn.
[3] Verder hebben we grondig en nauwkeurig kennis genomen van de hoedanigheid van een kind van God en weten nu waarom het als zodanig moet worden erkend. Ten derde is ons heel duidelijk uitgelegd, hoe alle vrije schepselen die zich van zichzelf bewust zijn en God als hun Schepper erkennen, op de meest eenvoudige en zeker meest doelmatige manier, kinderen van God worden.
[4] Dat dit alles juist is, behoeft verder geen bewijs, want om te beginnen is de borg voor deze volledige waarheid nog onder ons en vervolgens staat mijn eigen wijsheid daar borg voor, en vanuit mijn wijsheid heb ik, zoals jullie allemaal heel goed hebben kunnen horen, deze hoge bode toch alle mogelijke tegenwerpingen gemaakt om te zien of zijn uitspraken ook de strengste proef der wijsheid zouden kunnen doorstaan.
[5] Jullie hebben ook allemaal gehoord met welk een onverbiddelijke standvastigheid de hoge gast mij altijd tegemoet kwam, en mij door de waarheidskracht van zijn woorden als het ware rechtstreeks wegleidde van de dwalingen van mijn inzichten. Als wij nu zulke voor de hand liggende bewijzen voor de waarheid van de uitspraken van deze bode hebben, wat willen we dan nog meer?
[6] De vraag is nu dus enkel en alleen of wij de uitgestippelde weg werkelijk willen bewandelen of niet; willen wij de weg van de deemoed, de liefde en alle zelfverloochening in de geest en in de waarheid betreden, of willen wij dat niet? Een vraag die evenveel wil zeggen als:
[7] Willen wij, na het afleggen van ons vergankelijke lichaam, als geesten eeuwige wachters van onze nog zo grote wereld hier blijven, of willen we na het afleggen van dit lichaam, in de geest dadelijk kinderen van God worden en daarheen gaan, waar Hij, de enige eeuwig en oneindig boven alles machtige God en Heer, woont te midden van Zijn kinderen, die Hij liefheeft met de gehele oneindige liefdeskracht van Zijn hart?
[8] Zie, mijn lieve kinderen, dat is een buitengewone, zeer gewichtige vraag die zich slechts door de daad, maar nooit door de zelfs allerwijste woorden laat beantwoorden. Tevens maak ik jullie allen erop attent dat na het afleggen van het lichaam onze geestelijke toestand eveneens buitengewoon heerlijk is, zodat deze aan uiterlijke pracht en heerlijkheid zeker al het denkbare verre overtreft. We zijn hier in ons lichaam al zo buitengewoon mooi gevormd, dat onze uiterlijke vorm, naar ik heel goed heb gemerkt, zelfs de kinderen van God een grote bewondering afdwong; en toch is deze lichamelijke schoonheid nauwelijks een vluchtig schaduwbeeld van de schoonheid die eigen is aan onze onsterfelijke geest. Zo zijn ook onze uiterlijke, stoffelijke woningen al van zo'n stralende schoonheid, dat bewoners van andere, kleinere werelden bij de eerste aanblik daardoor hun leven zeker zouden verliezen. Toch kost het bouwen ervan ons slechts geringe moeite, want met de macht van onze verenigde wil zijn we immers volkomen heer en meester over de materie die zich moet voegen, buigen en verheffen naar onze wil.
[9] Maar wat is zelfs deze meest verheven en grandioze materiële gebouwenpracht ten opzichte van onze geesten, die gindse verre lichtsfeer bewonen, welke onze bijna onbegrensd grote wereld buitengewoon wijd uitgestrekt omgeeft?
[10] Kijk, dat alles weten we reeds uit allerlei ervaringen, want er zijn er immers verscheidene onder ons, aan wie het reeds meerdere malen vergund was de geestelijke dingen van onze wereld heel duidelijk te aanschouwen. Bijgevolg is ons lot doorgaans van een onschatbare heerlijkheid, want we zijn als geesten toch waarachtig grote heren, aan wie niet alleen hun eigen, bijna eindeloze wereld ter allerhelderste beschouwing ten dienste staat, maar ook nog talloze andere werelden, die allemaal min of meer van onze grote wereld afhankelijk zijn. Dat alles bij elkaar, mijn kinderen, kan ons niets anders zeggen dan:
[11] Wat willen jullie nog meer, jullie overgelukkige kinderen van een wereld die een lichtdraagster is voor myriaden en nog eens myriaden andere werelden? Zo is het ook waar, dat er bij degene die zoveel heeft als wij en zo gelukkig is als wij, toch zeker een hoge graad van dwaasheid meespreekt wanneer hij nog meer wil verkrijgen en nog gelukkiger wil worden.
[12] Kijk, deze toch zeker wijze gevolgtrekking heb ik ook aan deze hoge gast voorgelegd en hij heeft mij deze eveneens in gunstige zin bevestigd. Maar luister nu, mijn kinderen: het gaat bij het verkrijgen van het kindschap Gods doorgaans niet om het meer of het gelukkiger worden, maar om het volmaakter en levendiger worden in de liefde tot God. Jullie weten echter allemaal uit eigen ervaring dat hier ons grootste geluk evenals onze grootste gelukzaligheid door niets zozeer bepaald wordt dan bijna enkel en alleen door onze wederzijdse liefde. Hoe meer we elkaar liefhebben, hoe inniger wij ons in de liefde zowel lichamelijk als geestelijk verenigen, des te gelukkiger en zaliger zijn we ook!
[13] Zijn niet die perioden voor ons de gelukkigste, waarin we ons binnen de muren van onze huizen in wederkerige liefde verenigen en de hele wondermooie buitenwereld geen blik waardig keuren? Jullie allen kunnen op deze vraag uit eigen levendige ervaring niets anders antwoorden dan: dat is de volle levenswaarheid!
[14] Welnu, daarin ligt dan ook het grote verschil tussen onze allergrootste, maar daarbij toch steeds uiterlijke gelukzaligheid, en de allerinnerlijkste zaligheid van de kinderen van God. Wanneer echter de wederkerige liefde ons als schepselen al zo gelukkig maakt, hoe eindeloos zaligmakend moet dan wel die liefde zijn, waarbij schepselen als kinderen Gods hun Schepper als Vader zichtbaar in de allergrootste liefde omvatten kunnen en zij weer door Hem eindeloos almachtig liefdevol omvat worden?! Waar op deze hele grote wereld leeft er wel een wezen dat in staat zou zijn om slechts één atoom van de grootte van zo'n zaligheid te beseffen, waarbij het schepsel als kind tegenover zijn Schepper, zijn God, staat en Hem met alle liefde kan omvatten en door Hem weer met de allergrootste liefde omvat wordt?!
[15] Zie, mijn lieve kinderen, dat is het oneindige verschil tussen ons en de kinderen Gods! Bedenk eens hoe oneindig klein het ons zaligmakende vonkje liefde moet zijn ten opzichte van de eindeloze overvloed aan liefde die in God woont! En toch bepaalt dit oneindig kleine vonkje onze grootste zaligheid! Maar hoe groot moet dus de zaligheid zijn van die wezens die met de hele oneindige rijkdom aan liefde van hun goddelijke Vader vrij kunnen omgaan?!
[16] Wat zullen wij nu doen? Zullen we blijven wat we zijn of zullen we met nieuwe levenskracht als kinderen in de armen van onze almachtige, heilige, eeuwige Vader snellen?
[17] Ik lees nu op jullie gezichten dat jullie allemaal alles willen verlaten om bij de Vader te komen! Ja, dat is ook geheel en al mijn idee. Liefhebben willen we Hem als hadden we duizend harten, en deemoedig willen we zijn als zouden we helemaal niet bestaan, alleen maar om na dit uiterlijke leven over te gaan naar de plaats waar deze heilige Vader woont!
[18] En jij, hoogverheven bode, wees er volkomen van verzekerd dat wij nu allemaal eensgezind de weg zullen bewandelen die jij ons hebt gewezen. Zegen ons op dit nieuwe pad, opdat we gelukkig mogen aankomen op de plaats waar jij je zeker allang allerzaligst bevindt in de woning van God, jouw eindeloos heilige Vader!
[19] Zie, na deze woorden valt de oudste op zijn aangezicht en zijn kinderen volgen zijn voorbeeld. Nu zegenen we hen en nadat wij hen gezegend hebben, kunnen jullie je door mij wat laten optillen. Kijk nu, we zijn omhooggegaan en onze mooie wereld zweeft alweer als een heel klein sterretje in een eindeloze diepte. Maar kijk daar beneden; dat is jullie zon. We zijn er niet ver meer vandaan; toch zullen we niet te vlug, maar eerder zachtjes haar geheiligde oppervlak naderen. Dit keer echter niet het materiële, maar het geestelijke oppervlak, en wel op een plek die nu juist volkomen overeenstemt met dezelfde plek op het materiële oppervlak. Laten we dus zachtjes naar beneden gaan!
«« 64 / 127 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.