Zevende zaal - zevende gebod

Jakob Lorber - De Geestelijke zon (deel 2)

«« 82 / 127 »»
[1] We zijn in de zevende zaal. Kijk, in het midden daarvan bevindt zich aan een lichte witte zuil een bord, waarop in duidelijk leesbaar schrift geschreven staat: 'Gij zult niet stelen!' Bij de eerste blik op dit gebodsbord komt toch bij iedereen meteen de vraag op:
[2] Wat zou hier gestolen kunnen worden? Niemand heeft immers een eigendom, maar iedereen is slechts een vruchtgebruiker van hetgeen de Heer geeft. Deze vraag is natuurlijk en heeft haar goede reden, maar kan ook met hetzelfde recht op aarde worden gesteld; want ook op aarde is alles wat er is van de Heer en toch kunnen mensen elkaar op alle mogelijke manieren bestelen.
[3] Zou men zich dan niet ook kunnen afvragen: heeft de Heer de wereld niet voor alle mensen gelijk geschapen en heeft niet ieder mens hetzelfde recht op alles wat de geschapen wereld aan veelsoortig genot biedt? Als de Heer de wereld echter zeker niet voor enkelingen maar voor iedereen heeft geschapen, en dus iedereen het recht heeft om de producten van de aarde naar behoefte te gebruiken, waartoe diende dan vervolgens dit gebod, waarmee aan de mens kennelijk een of ander eigendomsrecht werd verleend en waardoor diefstal pas mogelijk is geworden? Waar namelijk geen mijn en dijn is, maar slechts een algemeen 'van ons allen', daar zou ik wel eens iemand willen zien die in staat zou zijn om zijn naaste te bestelen.
[4] Zou het dan niet verstandiger zijn geweest om in plaats van dit gebod, waardoor aan een gevaar met zich meebrengend eigendomsrecht ruimte wordt geboden, ieder eigendomsrecht voor alle tijden op te heffen? Daardoor zou dit gebod dan volkomen overbodig worden, zouden alle eigendomsrechtszaken op aarde nooit ontstaan zijn en zouden de mensen op de gemakkelijkste manier als waarachtige broeders met elkaar kunnen leven.
[5] Daarbij moet men nog bedenken dat de Heer dit gebod door Mozes juist in een tijd heeft gegeven, waarin ook niet een van de talrijke kinderen van Israël een of ander eigen vermogen had; want het uit Egypte meegenomen goud en zilver was het eigendom van het hele volk en het stond onder toezicht van hun leiders.
[6] Wat echter de kleding betreft, die was uiterst eenvoudig en zo armzalig dat een enkel kledingstuk in jullie tegenwoordige tijd zeker niet meer waard zou zijn dan enkele miserabele stuivers. Bovendien had niet een van de Israëlieten kleding in voorraad, maar wat hij aan zijn lijf droeg, was alles wat hij bezat.
[7] Vervolgens kwam dit gebod. De Israëlieten moeten zich toch zeker verbaasd hebben afgevraagd: wat kunnen wij dan wel van elkaar stelen? Misschien onze kinderen? In deze huidige, benarde situatie is iedereen toch blij wanneer hij zo min mogelijk kinderen heeft. Zouden we misschien de potten van elkaar stelen? Wat zouden we daarbij winnen? Want wie geen pot heeft, heeft zonder meer het recht om, als hij iets te koken heeft, het in de pot van zijn buurman mee te koken. Maar heeft hij een pot, dan is het toch niet nodig om nog een tweede te bemachtigen om daardoor nog meer te moeten meeslepen. We zien waarlijk niet in, wat we hier van elkaar zouden kunnen stelen. Misschien onze eer? We zijn allemaal dienaren en knechten van een en dezelfde Heer, die de waarde van ieder mens heel goed kent. Ook al zouden we elkaar willen kleineren, wat zouden we daardoor bereiken voor het aangezicht van Hem, die ons altijd volkomen doorziet? We weten dus absoluut niet wat we met dit gebod moeten beginnen. Zou dit gebod voor toekomstige tijden gelden, voor het geval dat de Heer ons eens een apart eigendom zou willen toekennen? Als dat zo is, dan mag Hij ons wel laten zoals we zijn, en dan heft het gebod zich vanzelf op.
[8] Kijk, zo redeneerde ook werkelijk hier en daar het Israëlitische volk en dat was het in zijn situatie in de woestijn ook niet kwalijk te nemen, want daar was iedereen even rijk en even hoog in aanzien.
[9] Zou nu echter ook het tegenwoordige, gelovige volk van het Nieuwe Testament niet opstandig kunnen worden en tegen de Heer zeggen: o Heer, waarom hebt U dan destijds een gebod gegeven waardoor er mettertijd aan de mensen op aarde een afgezonderd eigendomsrecht werd verleend, ten gevolge waarvan zich een groot aantal dieven, straatrovers en moordenaars heeft gevormd? Hef daarom dit gebod op, opdat het leger van dieven, moordenaars, rovers en allerlei bedriegers, en een tweede leger van wereldse rechters, ieder op zijn eigen gebied van alle naastenliefde verstoken, met hun bezigheden mogen ophouden!
[10] Dan zeg ik: deze oproep laat zich horen en lijkt bij deze kritische belichting volkomen billijk. Hoe en waarom? In de eerste plaats omdat men van God als de allerhoogste, meest liefdevolle Vader toch zeker niets anders dan alleen het allerbeste kan verwachten. Hoe zou men dan kunnen denken dat God, als de allerbeste Vader van de mensen, hun een grondwet heeft willen geven, die hen kennelijk, zowel tijdelijk als eeuwig, ongelukkig moest maken?
[11] Wanneer men echter aan God toch zeker de allerhoogste goedheid, de allerhoogste wijsheid en dus de alwetendheid moet toeschrijven, zodat Hij toch zou moeten weten welke vruchten zo'n gebod ongetwijfeld zal dragen, dan kan men er toch niet omheen om te vragen: Heer, waarom hebt U ons zo'n gebod gegeven, waardoor U ons niet zelden onnoemelijk ongelukkig hebt gemaakt? Was het werkelijk Uw wil, of hebt U dit gebod niet gegeven, maar hebben de mensen het er pas naderhand uit eigenbelang tussengevoegd? Hadden zij zich misschien voorgenomen zich van de grote massa van hun broeders af te zonderen om zich dan in die situatie het recht toe te eigenen om voor zichzelf schatten te verzamelen, waarmee zij zich dan des te gemakkelijker als heersers over al hun arme broeders zouden kunnen verheffen? Kijk, dat alles laat zich horen en niemand kan daar iets tegen inbrengen. Men moet bovendien nog het menselijk verstand bewieroken, als het in deze tijd tenminste nog de moeite heeft genomen om de wetten van Mozes op deze manier kritisch te belichten. Maar wie heeft er met deze kritiek iets gewonnen? Niet de mensen en zeker ook niet de Heer, want in deze kritiek komt de goddelijke liefde en wijsheid kennelijk niet tot uitdrukking.
[12] Hoe moet echter dit gebod opgevat en beschouwd worden, zodat het volkomen geheiligd voor God en alle mensen zichtbaar wordt dat het de hoogste goddelijke liefde en wijsheid uitdrukt en het de meest wijze zorg van de Heer voor het verkrijgen van de tijdelijke en eeuwige gelukzaligheid in zich draagt? Dus, zoals het tot nu toe werd uitgelegd, zou het, vooral in de tegenwoordige tijd, toch slechts onheil moeten brengen. Daarom zullen we met de erbarming van de Heer de ware betekenis van dit gebod onthullen, opdat de mensen daarin voortaan hun heil en niet hun onheil zullen vinden. Om dat te bewerkstelligen zullen we eerst bekijken wat onder stelen moet worden verstaan.
«« 82 / 127 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.