Het gedaantewisselende wezen van Satan - Een aanwijzing over het karakter van Martinus - Het vermoeden van de nieuwelingen over de nabijheid van de Heer - Chanchah' s deemoedige schuldbekentenis

Jakob Lorber - Bisschop Martinus

«« 114 / 204 »»
[1] Nu zegt CHANCHAH heel geschrokken: 'O mijn lieve, - zullen al deze gasten de afschuwelijke aanblik van dat monster wel verdragen? En zal het ons niet iets ergs kunnen aandoen? O Lama, Lama, dat zal een ontzettende scène worden! Zie hoe het zich al verschrikkelijk begint te draaien en te kronkelen! Ach Lama, wat een gruwelijk gezicht! Wat een woede en wat een angstaanjagende kwaadheid sproeit er uit zijn vreselijke vuurogen! O vriend, als dit monster hier voor ons zal staan, wie zal het dan wel wagen om er naar te kijken?'
[2] IK zeg: 'Wees maar rustig, deze gast kan alle gedaanten aannemen, al naargelang welke hij voor zijn vermeend voordeel meent nodig te hebben Maar wij zullen die woestheid van hem er hier wel onder krijgen, tenminste voor een poosje. Wees daarom niet bang, het zal allemaal goed gaan.'
[3] CHANCHAH zegt: 'O liefste vriend, o jij mijn liefde, in jou heb ik wel - evenals in de Lama - mijn grootste vertrouwen; maar van broeder Martinus heb ik toch geen al te hoge dunk. Want hij doet zo eigenwijs. Maar als het dan op een of andere manier ernst wordt, dan trekt hij zich gauw terug, alsof hij in de verste verte niet opgewassen is tegen hetgeen hij moest of wilde uitvoeren. Daarom denk ik dat hij bij het hier naar toe brengen van dit griezelige monster eerder schadelijk dan gunstig zal inwerken. Borem wel, dat is een man vol wijsheid en vol goede kracht, op wie men wel kan bouwen! Martinus echter is en blijft een onhandige sufferd, die zich wel tot veel in staat acht, maar dan niets kan als het menens wordt!'
[4] IK zeg: 'Mijn liefje, je hebt weliswaar niet helemaal ongelijk; maar hij komt in zijn huidige positie toch helemaal tot zijn recht. In de grote orde van Lama zijn ook zulke wezens nodig, die zonder veel na te denken meteen een zaak aanpakken, of ze dat zelf aan kunnen of niet. Dat heeft als uitwerking, dat dan ook anderen aangespoord worden eveneens iets te doen en dikwijls veel verstandiger dan degene, die zonder veel nadenken was begonnen. De al te wijze mensen leggen niet zelden op alle slakken zout. Ze hebben dikwijls van louter diepzinnigheid geen vertrouwen, om een zaak aan te pakken, zolang ze niet alles gewikt en gewogen hebben, zodat er niets meer fout kan gaan. En dus moeten er ook Martinussen zijn, die minder wijsheid maar daarvoor in de plaats een grote dadendrang in zich dragen, die dikwijls beter is dan teveel wijsheid. Wees daarom over Martinus maar heel gerust; hij zal zijn werk wel goed doen, als hij het volgens Mijn opdracht aanpakt en afmaakt.'
[5] CHANCHAH zegt: 'Ach ja, dat is zeker. Dat jij hier de meest wijze bent is voor mijn hart maar al te overtuigend. Maar dat ik nog steeds niet weet, wie je eigenlijk bent, dat is het enige wat me niet bevalt aan jou. Zie, je zei laatst tegen me, toen ik je alleen maar naar je naam vroeg, dat mijn liefde tot jou mij alles wel zou verraden. Maar hoe onbegrijpelijk hevig ik je ook liefheb, kan ik toch nergens te weten komen en nog minder uit mezelf, hoe je heet en wie je eigenlijk bent. O jij mijn boven alles geliefde vriend, zeg me toch je naam!'
[6] IK zeg: 'Liefste, bekoorlijke Chanchah! Aan de naam alleen is voorlopig toch niets gelegen, als je nog niet kunt weten wat er allemaal aan de naam verbonden is. Maar als je op alles wat Ik zeg goed zou hebben gelet, zou je met Mij al een eind op de goede weg zijn. Let van nu af aan op alles; wat en hoe Ik zal praten en hoe de anderen tegen Mij en met Mij zullen praten, en wat zich op Mijn woord allemaal zal voordoen, als Ik iets gebied; dan zullen wij beiden elkaar gemakkelijk en spoedig nader leren kennen. Maar wees nu standvastig en onverschrokken. Want Martinus en Borem hebben van Mij al een wenk gekregen, om het monster hier naar toe te leiden. Zie, ze maken de kettingen van het briesende monster reeds los.'
[7] Chanchah wordt nu heel stil. Maar Gella gaat moedig naar haar toe en zegt: 'Chanchah, als de eindeloze kracht en macht van deze vriend jou net zo bekend zou zijn als mij, zou je aan Zijn zijde voor wel duizend van zulke monsters minder bang zijn dan voor de kleinste mug!'
[8] CHANCHAH schrikt gewoonweg en zegt haastig: 'Zuster, waar praat je over! Ach spreek verder, praat over hem, die ik zo oneindig liefheb! Ken je hem? Ken je deze pracht - O spreek dan, spreek snel! Zou mijn geheim vermoeden over hem nu bewaarheid worden? O Lama, dan is Chanchah of het gelukkigste wezen van de hemel of het ongelukkigste van de oneindigheid.
[9] Want zie, ik ben een grote zondares tegenover Lama, omdat ik in mijn land ooit verraad tegenover zijn zogenaamde afgezanten heb gepleegd, die toen allemaal op vreselijke wijze om het leven zijn gekomen. Als ze werkelijk afgezanten van Lama waren, dan wee mij, als mijn sterke vermoeden hier bewaarheid wordt. Want door diegene die men zo oneindig lief heeft, voor eeuwig verstoten te zijn - 0 zuster, ken jij nog een groter leed dan dat? Alleen dan, als degenen die ik verraden heb boosdoeners, bedriegers en dus geen afgezanten van Lama waren - wat ik echter niet kan bepalen - dan zou het gelaat van de Allerrechtvaardigste zeker draaglijker zijn. Spreek daarom, spreek, maar, ach zuster, spreek niet - want je te vroege onthulling zou mijn hart onverdraaglijk kunnen doorboren. O, laat me nog een poosje in zoete onzekerheid genieten.'
[10] Bij deze woorden zinkt ze als bewusteloos aan Mijn voeten. Ik sterk haar echter en richt haar weer op.
«« 114 / 204 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.