Over de hoedanigheid van een koninkrijk der Engelen.

Jacob Boehme - Aurora of morgenrood in opgang

«« 8 / 27 »»
[1] De koninkrijken der Engelen zijn over 't algemeen gevormd naar het voorbeeld van het Goddelijk Wezen en hebben geen andere gestalte dan het Goddelijke Wezen in Zijn drie-voudigheid; dit slechts is het onder­scheid, dat hun verschijningsvormen een begin en een einde hebben, en dat het Rijk, waartoe zij behoren, niet hun eigendom is, dat zij van nature bezitten, maar dat het is het Rijk van God den Vader, die hen uit Zijn krachten gemaakt heeft en hen mag plaatsen, waarheen Hij wil. En uit hun kracht ontspringt het Licht en het inzicht sterk op: Zoals een Engel in zijn lichamelijke verschijning, met al zijn leden, gevormd is, zo is ook de verschijningsvorm van een geheel koninkrijk; het is geheel als een Engel is. Wanneer men alle factoren goed beziet, blijkt, dat de koninkrijken in hun gebied te vergelijken zijn met het lichaam van een Engel, of met de Heilige Drievuldigheid. Merk hier op de diepte: In God den Vader is alle kracht en in Hem is de bronwel aller krachten; in Hem is Licht en Duisternis, licht en water, hitte en koude, hardheid en zachtheid, toon en klank, zoetheid en zuurheid, bitterheid en scherpheid, en alles, wat ik niet noemen kan: aan mijn lichaam neem ik dit waar, want dit is van de aanvang af uit alle krachten Gods en naar Zijn beeld gemaakt. Ge moet echter niet denken, dat de krachten Gods zó zijn en op een zo verderfelijke wijze werken, zoals het geval is, bij een mens, die door Lucifer is aangeraakt; nee, wie God heeft aangeraakt, is lieflijk, vreugdevol, en vol van zachtheid.
[2] Ten eerste is het Licht zoals het licht der zon, maar niet zo weinig te verdragen als het licht der zon is voor onze ogen, maar zeer lieflijk en genotvol, als een aanblik der liefde. De duisternis echter is in het licht verborgen, dat wil zeggen, wanneer enig schepsel uit de kracht des lichts werd geschapen en in deze kracht hoger en hoger zou willen stijgen dan God zelf, zo zou dat licht in hem uitdoven (versta mij goed: Hij ont­steekt het vuur, wanneer de geest vol liefde oprijst in ootmoed) en in plaats van het licht komt de duisternis, dan ervaart men, dat in het licht de duisternis besloten kan liggen. Evenzo als wanneer men een was­kaars aansteekt, dan verspreidt ze licht, wanneer men ze echter uitdooft, zo is zij duisternis; als de krachten bezoedeld worden, dooft het licht uit en de duisternis komt, zoals bij Lucifer te zien is. De lucht is ook niet op deze zelfde wijze in God aanwezig, maar zij is een lieflijk zacht suizen en opstijgen; dat wil zeggen: De oorsprong der krachten is de oorsprong der lucht, waarin de Heilige Geest opstijgt. Het water is ook niet op een dergelijke wijze in God aanwezig, maar het is de bron der krachten, hoewel niet op aardse wijze. Zo ik het ergens mee zou willen vergelijken, zo zou ik het met het sap van een appel willen vergelijken, maar zeer licht, zoals de Hemel is. Lucifer heeft het zozeer bedorven, dat het in deze wereld woedt en werkt, loopt en snelt en vloeit, dat het donker en dik is en daarbij komt, dat het, wanneer het niet snel vloeit, onaangenaam gaat ruiken, hetgeen ik, als ik over de Schepping zal schrijven, nog uitvoerig zal behandelen. De warmte of hitte is in God een lieflijk zacht koesteren, uitgaande van het Licht en zich daaruit omhoog heffend. De koude is in God aanwezig als het afkoelen der hitte, een verzachting des Geestes, een opstijgen des Geestes. Merk hier op de diepte: God spreekt door middel van Mozes, als hij de kinderen Israëls de wet geeft: Ik ben een naijverig God, die de misdaad der Vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten. Ex. 20 : 5. Hierna noemt hij Zichzelf ook een barmhartige God. Ex. 20 : 6. En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden.
[3] Nu is de vraag, wat dan de toorn Gods in de Hemel is? Of God zich dan uit Zichzelf toornig maakt, of dat Hij toornig gemaakt wordt. Ziet, over deze dingen zijn zeven hoedanigheden op te merken. Ten eerste is in de Goddelijke kracht in het verborgen die hoedanigheid aanwezig, die de kern vormt van het verborgen Wezen, een scherpte, een samenvoeging of doordringen; zij brengt hardheid en koude voort en wanneer zij aan­wezig is, doet zij een scherpte ontstaan, die gelijk is aan het zout. Dat is een bepaalde factor in de goddelijke manifestatie. Wanneer deze bron aangeboord wordt, hetgeen kan gebeuren door grote beweging of beroering, zo begint grote koude te ontstaan; ze is scherp als het zout, en samentrekkend als een steen. Ze is echter in de Hemelse heerlijkheid en pracht niet belangrijk, want zij kan zich zelf niet aan 't werk zetten en zij kan niet uit zichzelf ontstaan; slechts koning Lucifer heeft deze eigen­schap in zijn rijk door zijn opstand en hovaardigheid teweeg gebracht en daarom zal ze blijven tot op de jongste dag. Daardoor schitteren en branden nu in de schepping dezer wereld de sterren en elementen, zowel als alle schepselen; daaruit is dan voortgekomen het huis des doods en der hel en een eeuwige woning der schande voor Lucifer en alle godde­loze mensen.
[4] Deze eigenschap veroorzaakt in de Hemelse pracht de scherpte des geestes, waaruit en waardoor het schepsel geformeerd is, opdat een Hemels lichaam kan worden opgebouwd, evenals verschillende kleuren, vormen en gewassen. Want het is de vorm van een bepaald ding, die allereerst bepaald wordt, daarom is zij de eerste eigenschap en een begin van alle vormen en vorming der Engelen. Een begin van alles wat er in de Hemel en op deze wereld is, ja, van alles wat maar kan worden ge­noemd. Zo zij echter wordt teweeg gebracht door de schepselen, die geschapen zijn door God, in Zijn Rijk en die dit alleen maar kunnen doen, zo is zij een brandende bron van goddelijke toorn, want ze is een van de zeven Geesten Gods, in Wiens kracht het Goddelijke Wezen be­staat in goddelijke kracht en Hemelse praal. Wanneer ze teweeg gebracht wordt, is ze een grimmige bron van toorn en een hels verschijnsel, een foltering en groot verdriet door het helse vuur, een eigenschap der duisternis, want de Goddelijke Liefde en ook het Goddelijke Licht dooft er in uit. (Het is een sleutel, die voert tot de doodskamer, en de dood veroorzaakt.)
[5] Over de andere toestanden.
[6] De andere eigenschap of de andere uiting van den Geest van God is de eigenschap zoetheid; zij werkt door in alles, wat zuur en wrang is en verzacht dat, zodat dit lieflijk en zacht wordt. Zij is een overwinning op dit wrange en zij is zelfs de bron van Gods barmhartigheid, die de toorn overwint, waardoor het boze verzacht wordt en de barmhartigheid Gods zegeviert. Hiervan ziet ge een voorbeeld bij de appel. Deze is aanvankelijk zuur, wrang; wanneer echter de zoete eigenschap de zuurheid gaat overheersen, wordt de appel door en door zoet en heerlik om te eten; zo is het ook gesteld met de goddelijke kracht. Want als men over de barmhartigheid van God den Vader spreekt, zo spreekt men van Zijne kracht, van Zijn Oergeesten, waaruit de Zoon of het Goddelijk Hart ge­boren wordt.
[7] Merk op: Deze eigenschap of kern in de goddelijke kracht is de samen­trekking of vorming of inkrimping, want zij is de koude, die men ziet wanneer het water bevriest. De zachte hoedanigheid, het milde is de warmte, waardoor de koude wordt omgezet. Het water heeft hierin zijn oorsprong. De wrange, zure scherpe eigenschap heet dus: Hart en de andere, tegenovergesteld daaraan, heet warmte, verzachting, mildheid en het zijn twee eigenschappen, waaruit de Zoon Gods geboren wordt. Want wanneer de eigenschap scherpheid, wrangheid in eigen kracht werkt, is zij naar haar kern duisternis, en de eigenschap warmte is in eigen kracht gelijk een opborrelend en verwarmend omhoog strevend licht; een bron van zachtmoedigheid en weldadigheid. Omdat ze echter in God den Vader in elkander overvloeien als waren zij slechts één kracht­uiting, zo ontstaat daardoor een lieflijke, barmhartige werking. En zij zijn twee geesten Gods te midden van de zeven Oergeesten in de goddelijke kracht; hiervan geeft de openbaring van Johannes een duidelijk beeld. (Hoofdstuk 1). Hij ziet zeven gouden kandelaars voor den Zoon van God, die betekenen de zeven Geesten Gods, die in volle klaarheid lichten vóór den Zoon van God, en waaruit van eeuwigheid tot eeuwigheid de geboorte van Gods Zoon voltrokken wordt, en Hij is het Hart van deze zeven geesten.
[8] Alle dezen wil ik hier na elkander beschrijven; ge moet echter uw geest instellen op de hogere dingen, wilt ge het verstaan, uit u zelf zijt ge slechts als een blinde.
[9] Over de derde hoedanigheid of toestand.
[10] De derde eigenschap of de derde uiting van de Goddelijke Geest die in den Vader is, noemt men de bittere eigenschap. Deze dringt door in de beide andere eigenschappen; ze werkt er in door; zij is een sidderende, en omhoog strevende eigenschap. Ze triomfeert over de beide anderen. Ze is de oorzaak en vreugdebron der dingen; de oorzaak der lachende, ver­heffende vreugde, door haar beeft en jubelt alles; de Hemelse vreugde vindt hierin haar oorsprong. Door haar ontstaan veelsoortige rode kleuren; zij geeft daar als 't ware vorm aan; door de zoete eigenschap worden witte en blauwe kleuren en door de wrange, zure of scherpe worden allerlei groene en donkere en gemengde kleuren in verschillende verschijningsvormen en geuren gevormd. Het bittere is de eerste geest, die het leven beweeglijk maakt; door deze geest is het heugelijke ge­schapen; zijn naam is 't Hart, want Hij is de sidderende, morrende, door­dringende, verheffende geest, een vreugdevol triomferende geest, een belangrijke bron van het lachen. Door de eigenschap “zoetheid” wordt de eigenschap bitterheid opgelost, verzacht, zodat zij geheel lieflijk en vreugdevol wordt. Wanneer zij echter te veel naar voren treedt en zich te veel doet gelden, zo ontsteekt zij het zoete en het zure en is gelijk een bijtend, verscheurend en brandend vergif. Het is er evenzo mee, als wanneer een mens een verscheurende wond heeft, die hem ach en wee doet roepen. Deze eigenschap is in de goddelijke kracht, wanneer zij ontstoken wordt, de Geest van een toornig en naijverig God; zij is onuit­blusbaar, hetgeen te zien is bij de legioenen van Lucifer. Wat meer zegt: deze eigenschap is, als zij ontstoken wordt, als een hels vuur, dat het licht uitdooft; het maakt het zoete onwelriekend, het zure snijdend., hard en kond, brengt een stank, een ellende, een treurnis teweeg, veroorzaakt een huis der duisternis, des doods en der hel en het einde der vreugden, want niets is in staat dit tegen te honden en ook niets is in staat deze duisternis weer opnieuw te doorlichten, want deze duistere, bittere, grimmige bron welt in alle eeuwigheid.
[11] Merk nu op: In deze drie hoedanigheden ligt het lichamelijke bestaan be­sloten, of het nu geldt de lichamelijkheid van de Engel, van de mens, of van het vee, de vogels of het gewas. Al het geschapene, in de Hemel en op deze aarde is hieraan onderworpen, zowel wat betreft de Hemelse, als­ook de aardse vormen, soorten, zo ook alle kleuren. Tenslotte: alles, wat vorm heeft aangenomen, is afhankelijk van deze drie hoofdeigenschappen; door hun kracht en gezag komt alles tot stand en geformeerd. Ten eerste is de scherpe eigenschap en de zure een bron of lichaam. Zij doet de kracht der zoetheid samentrekken en de koude in deze scherpte maakt, dat zij droog wordt. Want het zoete is als 't ware het hart, de kern van het hart, want het maakt soepel en licht en is met de Hemel te vergelijken; de bittere eigenschap maakt, dat het deelbaar is, zodat de krachten als aparte leden gevormd worden en in het gehele lichaam beweeglijkheid veroorzaken. En wanneer dan deze zoete eigenschap op de hierboven beschreven wijze droog is geworden, zo is zij als een volmaakt lichaam, maar met dit verschil, dat zij zonder verstand is. De bittere eigenschap dringt door in het lichaam, dwars door de wrangheid, zuurheid en zoet­heid heen en brengt allerlei kleuren teweeg. De eigenschap, die de boven­toon voert in een bepaald lichaam, of die eigenschap, die met het lichaam de meeste affiniteit vertoont, deze is het ook, die door de bittere eigen­schap het lichaam met zijn bepaalde kleur vormt en naar deze eigen­schap heeft het schepsel zijn grootste hang en neiging, zijn willen en streven.
[12] Over de vierde hoedanigheid.
[13] De vierde eigenschap of de vierde oergeest in de kracht van God den Vader is de hitte; deze is het ware levensbegin en ook de rechte levens­geest. De wrange, zure en zoete kwaliteit is de kracht, die behoort bij het lichaam en deze heeft ook het lichaam gevormd. Want in het lichaam is de samentrekking en verdroging, de wrangheid, de koude en de hard­heid, en in het water wordt de zoete hoedanigheid weerspiegeld en het licht en de gehele stoffelijke substantie van het lichaam. De bittere hoe­danigheid brengt de scheiding of de vormgeving tot stand; de hitte is de geest of ontsteker des levens; door de hitte wordt de geest in het lichaam vaardig, en de geest werkt in het gehele lichaam en straalt uit het lichaam naar buiten en maakt alle hoedanigheden van het lichaam levend en bewegend. Men moet echter in het bijzonder op twee dingen in deze eigenschappen het oog vestigen. Wanneer men een bepaald lichaam beschouwt, zo ziet men allereerst de kern van alle hoedanig­heden en die gevormd uit al de verschillende eigenschappen, als daar zijn: wrangheid, zuurheid, zoetheid, bitterheid en warmte; deze eigen­schappen zijn alle tezamen verdroogd en zij maken het lichaam uit; de stam, de kern, waarom 't gaat.
[14] Het grote geheimenis van den Geest.
[15] Deze eigenschappen nu zijn in het lichaam vermengd, als waren zij alle tezamen slechts één eigenschap; toch borrelt ieder van hen in zijn eigen kracht omhoog en werkt naar buiten toe. Een ieder dezer kwaliteiten gaat over in alle andere en brengt deze in beweging, dat wil zeggen: zij doet de andere aan, en daardoor bekomen de andere hoedanigheden de wil, van de bepaalde hoedanigheden, die zich met hen heeft verweven. Zij erkennen haar scherpte en haar geesten vermengen zich steeds met haar. Nu veroorzaakt wrange, scherpe en zure eigenschap altijd, dat de andere eigenschappen zich samentrekken. Deze wrangheid, scherpheid doet het lichaam verdrogen; alle andere krachten verdrogen erdoor, en door haar aanraking komen de andere hoedanigheden niet tot hun recht. De zoete kwaliteit verzacht en bevochtigt alle andere, ze matigt de andere en daardoor worden zij lieflijk en zacht. De bittere maakt alle andere levend en bewegend en deelbaar in onderdelen, zodat ieder apart deel ook deel ontvangt van de krachten der oerbron, waardoor de beweeglijkheid ontstaat. De hitte ontsteekt alle eigenschappen, het licht verheft zich hieruit, zodat de ene eigenschap de andere kan opmerken, want wanneer de hitte in de zoete vochtigheid werkzaam is, zo doet zij het licht in alle eigenschappen geboren worden. Daaruit ontstaan de meningen en gedachten, zodat de ene hoedanigheid de andere ziet en erkent, die ook in haar aanwezig is, opdat zij beide als één worden, één wil, die in het lichaam opstijgt vanuit de eerste bronwel in de bittere kwaliteit. Dan doordringt de bittere kwaliteit de hitte, door de zuurheid heen, en de zoetheid in het water laat haar rustig er doorheen dringen, dan vaart het bittere in de hitte door het zoete water uit het lichaam en geeft het lichaam twee open poorten; dat zijn de ogen, de eerste uiting van lichamelijkheid.
[16] Hiervan hebt ge een voorbeeld in deze wereld, deze aarde. Allerlei ge­stalten nemen vorm aan in de aarde. Ten eerste bevindt zich in de aarde de zure, scherpe eigenschap, die de salniter samentrekt en de aarde vastheid geeft, zodat zij één geheel is en niet uit elkaar valt. Allerlei voor­werpen bevat zij, naar hun eigen aard en substantie, zoals stenen, ertsen en allerlei wortelen. Wanneer deze nu gevormd is, zo ligt ze daar als stoffelijke en bewegende substantie als in een eigengevormd lichaam; zij heeft echter nog geen leven, waardoor zij kan groeien en zich kan uitbreiden, wanneer de warmte er niet is, deze is de natuurgeest. Wan­neer de warmte der zon de aardbodem verlicht, groeien in de aarde aller­lei vormen van ertsen, kruiden, wortelen en al wat daar nog meer is. Versta dit goed: De warmte van de zon doet in de aarde de zoete eigen­schap van het water in alle gestalten, die gevormd zijn, ontstaan; nu ontstaat door de hitte in het zoete water het licht, dat verlicht, de zure, bittere en wrange eigenschap, opdat zij in het licht zullen kunnen zien en terwijl zij zien vloeit de ene eigenschap in de andere over en erkent de andere, d.w.z. zij proeft, terwijl zij ziet de scherpheid van de andere; daaruit komt de smaak voort. En wanneer de zoete eigenschap de smaak van de bittere proeft, wijkt zij uiteen evenals het gaat bij een mens wanneer hij bittere of wrange gal proeft; dan verwijdt zich in zijn mond zijn geHemelte en dit wordt als 't ware breder, dan waarmee hij geboren is; alzo is het gesteld met de zoete eigenschap ten opzichte van de bittere. En wanneer het zoete zich op deze wijze uitzet en- wijkt voor het bittere, zo probeert het wrange nader te komen en wil ook gaarne van het zoete proeven en maakt het lichaam droog. Want het zoete is de moeder van het water en zeer zacht. Wanneer nu het wrange, zure en bittere door de hitte hun licht ont­vangen, zo zien zij het zoete en proeven zij zoet water, dan jagen zij het zoete water voortdurend na en drinken er van, want zij zijn hard, ruw en dorstig en de hitte doet hen te enen male verdrogen. En het zoete vlucht altijd voor het bittere en het zure en wijkt steeds daarvoor en het bittere en het zure jagen altijd het zoete na en laven zich aan het zoete en doen het lichaam verdrogen.
[17] Alzo is de waarachtige groei in de natuur; of het nu betreft de groei van mens, dier, hout, kruid of steen.
[18] Merk nu op: het einde van het natuurgebeuren in deze wereld.
[19] Wanneer het zoete voor het bittere, het zure en het wrange vlucht, zo ijlen het bittere en het zure het na, alsof het zoete hun grootste schat ware, en het zoete weert zich zo heftig en tracht zo snel zich te ver­wijderen, dat zij het lichaam verscheurt en van het lichaam wijkt, buiten en boven de aarde. Zij vliedt zo snel, tot een lange halm groeit. Dan dringt de hitte op de halm aan, en de bittere hoedanigheid wordt alsdan door deze hitte ontstoken en ontvangt een schok, zodat zij schrikt; daarna doet de zure, wrange kwaliteit haar verdrogen. Dan strijden de zure, zoete en bittere eigenschap en de hitte met elkander, en de zure doet met haar koude altijd de droogte ontstaan, dan verdwijnt het zoete en de andere vluchten het na. Wanneer het evenwel ziet, dat het zal worden gevangen genomen, dat het bittere op het aandringt en ook de hitte, zo maakt het de bitterheid brandend en ontsteekt het. Dan werpt het zich te midden van het zure en wrange en stijgt er dan weer uit op; dan ontstaat daaruit een harde knoop op de plaats, waar de strijd heeft plaats gegrepen en de knoop krijgt een opening. Wanneer echter het zoete hiermee in aanraking komt, zo infecteert het het bittere zodanig, dat dit gaat sidderen en zodra het boven de knoop komt, zet het zich snel naar alle zijden uit, ten einde het bittere te ontvluchten. En in zulk uit­zetten blijft zijn lichaam in 't midden hol en terwijl het de sidderende sprong maakt door de knoop, ontvangt het steeds meer halmen en loof en is vrolijk, omdat het de strijd ontlopen is. En wanneer nu de hitte van buiten op een dergelijke wijze op zulk een halm toekomt, zo worden de eigenschappen, die in de halm zijn, ontstoken en doordringen de halm, en zij worden door de zon aangedaan en doen de kleuren in de halm geboren worden naar hun aard. Wanneer echter het zoete water in de halm is, zo behoudt deze zijn groene kleur, naar de aard der zoete hoe­danigheid. Zo werken de verschillende eigenschappen tezamen met de hitte in zulk een halm, en deze groeit steeds voort en zal in de ene storm na de andere stand houden; daardoor krijgt de halm steeds meer knopen en zijn takken worden steeds wijder uitgebreid. In die tussentijd laat de hitte van buiten voortdurend het zoete water in de halm opdrogen en deze wordt hoe langer hoe dunner; hoe groter hij wordt, hoe dunner hij ook wordt, totdat hij niet meer uitgroeien kan. Dan geeft de zoete eigen­schap zich gewonnen, daarna heerst dan de bittere, zoete, zure en wrange tegelijkertijd nevens elkander en het zoete zet zich nog iets uit, maar het kan niet veel meer uitrichten, want het is gevangen genomen. Dan groeit uit alle kwaliteiten, die in dat bepaalde lichaam aanwezig zijn, een kolf of kop en er ontstaat een nieuw lichaam in die kolf, en dit wordt gevormd, zoals in het begin de wortel in de aarde gevormd was, met dit verschil, dat deze laatste nu een andere, meer subtiele vorm ontvangt. Dan begint de zoete kwaliteit zacht en langzaam te werken en er groeien kleine, fijne blaadjes in de kolf; deze hebben alle eigen­schappen in zich. Want het zoete water is nu gelijk een zwangere vrouw, die het zaad ontvangen heeft en de kolf zet zich hoe langer hoe meer uit, tot zij eindelijk uiteen springt. Dan openbaart zij zich in haar blaadjes, zoals een vrouw zich openbaart in het kind dat uit haar geboren wordt, maar de blaadjes of bloesems hebben niet meer dezelfde kleur en gestalte als de moederplant, maar zij hebben alle overige genoemde eigenschappen; want de zoete eigenschap moet nu uit de andere eigenschappen kinderen verwekken. En als dan deze moeder, de zoete kwaliteit, de schone, groene, blauwe, witte, rode en gele bloemen of kinderen heeft doen geboren worden, zo wordt zij zeer moede en kan hare kinderen niet lang van voedsel voorzien; zij mag haar kinderen ook niet lang houden, dewijl het slechts haar stiefkinderen zijn, die zeer teder zijn. En wanneer dan de hitte van buiten af op deze kinderen aandringt, zo worden alle eigen­schappen in hen ontstoken, want de geest des levens arbeidt in hen. Dewijl zij te onmachtig zijn tegenover deze sterke geest en zich niet kunnen verheffen, zo laten zij hun edele krachten van zich gaan en dat ruikt zo lieflijk, dat men zijn hart van vreugde voelt opspringen; zij moeten echter verwelken en afvallen, omdat zij te teder zijn voor de kracht van deze geest. Want de geest vaart uit de kolf in de bloesems, en de kolf wordt gevormd met behulp van al de genoemde eigenschappen. De zure eigenschap doet de kolf tezamen trekken; die zoete verzacht hem en doet hem uitzetten; de bittere verdeelt de materie in onderdelen en de hitte is de levende geest in alle.
[20] Nu arbeiden al deze hoedanigheden en brengen hun vruchten of kinderen voort, en elk der kinderen heeft in zich het essentiële van andere eigen­schappen. Dit gaat zo voort, totdat de materie geheel is verdroogd, totdat de zoete kwaliteit of het zoete water opgedroogd is, dan valt de vrucht af en ook de halm verdroogt en verwelkt. En dat is het einde van het natuurgebeuren in deze wereld.
[21] Hierover zijn nog zeer diepzinnige dingen te schrijven. Dat zult ge te lezen krijgen bij de behandeling van de schepping; dit is slechts een ver­gelijking, die hier is ingevoegd en kortelings beschreven. De andere verschijningsvorm der eigenschappen of de goddelijke krachten of de Zeven Geesten Gods zijn in het bijzonder bij de hitte op te merken. Eerstens is daar de basis of het lichamelijke wezen, hoewel dit bij God en ook bij de schepselen geen apart lichaam heeft; maar alle hoedanig­heden bij elkander gevoegd, vormen als 't ware die basis, dat bepaalde organisme, hoewel men tegelijkertijd de werking van iedere eigenschap afzonderlijk kan waarnemen. In het lichaam of de bronwel nu is de hitte aanwezig, die het vuur doet ontstaan; dat is de ene verschijningsvorm en deze kan men doorvorsen; uit de hitte ontspringt het licht, dat straalt door alle geesten of eigenschappen en het licht is de levende geest, die kan men niet doorvorsen. Zijn Wil echter kan men doorvorsen, wie hij is en wat hij wil, want hij werkt in de zoete eigenschap en in het zoete water en niet in de andere eigenschappen.
[22] Hiervan geef ik u een voorbeeld: ge kunt alle dingen in deze wereld aansteken, zodat zij licht geven en branden; datgene, wat geregeerd wordt door de zoete eigenschap kunt ge niet aansteken, zoals 't water. En of ge nu al de hitte er aan toevoegt, zo kunt ge toch niet maken, dat het licht geeft; daarom zijn alle eigenschappen kinderen van het zoete, want deze geest des lichts is meester alleen over het water. Wanneer ge nu een verstandig mens zijt, in wie geest en vernuft is, ziet dan om u heen in de wereld, dan zult ge vinden, dat hetgeen ik zeg waar is. Een stuk hout kan men aansteken, zodat het licht van zich geeft, want het water is de eerste factor in het stuk hout; evenzo allerlei kruiden, die op de aarde zijn, en waarin het zoete water de eerste factor is. Een steen kunt ge niet aansteken, want daarin is de zure, wrange eigenschap het voornaamste bestanddeel; de aarde kunt ge ook niet aansteken, want dan worden de andere factoren getroffen en bewerkt, hetwelk te zien is aan de pulver, welke toch slechts een uiting is van schrik, wijl de duivel zich hierin vertoont, door de toorn van God, hetgeen ik op een andere plaats uitvoerig beschrijven en bewijzen wil. Nu zult ge zeggen: Men kan het water niet aansteken, zodat het licht verspreidt. Ja mensenkind, hier ziet ge het geheimenis. Het hout, dat ge aansteekt is ook niet het vuur, maar slechts een simpele stok; het vuur en het licht ontlenen slechts hun oorsprong eraan. Ge moet evenwel ver­staan dat dit komt door de zoete eigenschap van het water en niet van de stok, van het hout; het wordt veroorzaakt door de vettigheid, die daarin aanwezig is.
[23] Nu is in het water dat op aarde is de zoetheid niet de eerste factor of het meest overheersend, maar de wrange, bittere en zure kwaliteit zijn overheersend; anders zou het water niet dodelijk zijn, maar het zou zó zijn als het water, waaruit de atmosfeer is samengesteld. Dat zal ik u bewijzen. Ik zal u bewijzen, dat in het element water op aarde de zure, scherpe en bittere kwaliteit de eerste factor is. Neem b.v. koren, gerst, haver, of wat ge wilt, waarin de zoete kwaliteit overheerst, en week dat in water en verbrand het daarna, zo zal de zoete hoedanigheid boven de andere hoedanigheden uitgaan; steek daarna het water aan, zo zult ge ook de geest zien, die uit de vetheid van het koren in het water is over­gebleven, en die het water overwonnen heeft. Iets dergelijks ziet ge ook bij het vlees, dit brandt niet en geeft geen licht van zich, maar het vet brandt en geeft licht. Nu zoudt ge kunnen vragen: hoe komt dat? Ziet, in het vlees is de wrange, zure en bittere kwaliteit overheersend en in het vet overheerst de zoete eigenschap; daarom is iemand wiens lichaam veel vet ontwikkelt, altijd vrolijker dan iemand die mager is, omdat de geest der zoetheid meer in hem werkt dan in iemand die mager is. Want het licht der natuur, hetwelk de geest des levens is, kan in hem meer licht verspreiden dan in de magere mens. Want in dit zelfde licht komt de vreugde en de triomf in de zoete eigenschap tot uiting; het wrange en het bittere verheugen zich, dat zij door het zoete gelaafd worden, en gespijzigd, gedrenkt en verlicht. Want in het zure en wrange zelf is geen leven, maar daarin is de koude, harde dood en in het bittere is geen licht, maar de duistere, bittere en razende pijn; het is als een huis van sidderende, vreesachtige en grimmige ellende. Wanneer de andere eigenschappen nu bij deze zoete en lichtgevende hoedanigheid vertoeven, zo worden zij door deze aangedaan en zij worden zeer lieflijk en vreugdevol en gaan in een bepaald schepsel triomferen. Daarom ook is niemand die mager is vrolijk, tenzij de warmte de voor­naamste eigenschap van zijn wezen is, d.w.z. wanneer iemand mager is en zijn lichaam weinig vet ontwikkelt, zo is dit, ingeval de warmte de boventoon heeft, toch van een bijzondere zoetheid. Daar staat weer tegen­over dat menig mens, wiens lichaam veel vet vertoont, toch zeer melan­choliek kan zijn; oorzaak hiervan is, dat zijn vet te veel neigt naar het element water, waarin de wrange en bittere eigenschap weer domineert. Zijt ge nu een verstandig mens, zo merk dan het volgende op: De Geest, die zich uit de hitte verheft, ontspringt uit de zoete kwaliteit, stijgt er uit op en blijft er in lichten. Daarom is de zoete eigenschap meesteres der zachtmoedigheid en der vriendelijke welwillendheid, en de zacht­moedigheid en de deemoed zijn de woonplaats van deze geest. En dit is de kern der Godheid; daarom heet Hij God, terwijl hij zachtmoedig, vriendelijk, goed en liefdevol is. Daarom heet Hij barmhartig, omdat Zijn Zoetheid uitgaat boven het zure, wrange en bittere en dit laaft, ver­kwikt, bevochtigt en verlicht, zodat het bittere en het zure niet blijven voortbestaan als een donker dal.
[24] Versta uw moedertaal juist: de diepte hiervan doet niet onder voor het Hebreeuws of Latijn; al verheffen de geleerden zich hierop als een trotse bruid; hun kunnen gaat ten gronde. De geest toont aan, dat nog vóór het einde daar is, menige oningewijde meer zal verstaan en meer zal weten dan de geleerdste doctoren nu weten; want de poort des Hemels wordt geopend. Wie nu niet de blinddoek voor het gelaat heeft, die zal Hem zien; de bruidegom kroont zijne bruid. Amen. Ziet, het woord “barm” is op uwe lippen en wanneer ge dit zegt, zo maakt ge de mond dicht en er komt een knarsend geluid. Dit is de wrange hoedanigheid, die in het woord aanwezig is, zodat het hard klinkt of schalt, en de bittere hoedanigheid verdeelt het woord weer. D.w.z. wanneer ge zegt “bar”, zo rolt de laatste letter, de r en klinkt als een sidderende adem; dat doet de bittere hoedanigheid, deze is sid­derend, bevend. Nu is echter het woord “barm”, een dood en onbegrijpelijk woord, dat niemand verstaat, d.w.z. dat de twee eigenschappen “zuur en bitter” zijn als een donker, koud, kort begrip; men kan hun kracht zonder de verklarende werking van het licht niet verstaan. Wan­neer men echter zegt: “barmhart”, zo stoot men de tweede lettergreep “hart” uit de diepte van het lichaam, uit het hart; de ware geest die uit de hartewarmte omhoog schiet, spreekt het woord “hart” uit, en uit het hart wordt het licht geboren en vandaar verspreidt het zich. Ziet, als ge zegt “barm”, zo stellen de twee eigenschappen, zuur en bitter, dit woord zeer langzaam tezamen. Dit bestaat uit een lange lettergreep, zonder klemtoon, hetgeen zijn oorzaak vindt in de zwakheid der genoemde eigen­schappen. Wanneer ge zegt “hart”, dan vaart de geest in en door het woord “hart”, snel als de bliksem en hij geeft het woord betekenis, inhoud en verstand. Wanneer ge evenwel zegt “ig”, zo vormt de geest het gehele woord zodanig, dat de klemtoon weer verlegd wordt en de geest als 't ware gevangen wordt gehouden tussen de twee andere eigen­ schappen. Alzo is de goddelijke kracht; de zure en bittere eigenschap zijn de “Salniter” der goddelijke almacht; de zoete kwaliteit is de kern der barmhartigheid; naar deze eigenschap is het, dat God ook God genoemd wordt met alle krachten, die aan Zijn wezen inherent zijn. De hitte is de kern van den Geest, waaruit het Licht voortkomt. Zij wordt ontstoken in de zoete kwaliteit en vormt een middelpunt tussen het zure en het bittere, waartussen zij als 't ware gevangen gehouden wordt; hier wordt de Zoon van God geboren, en Deze is het ware Hart van God. En de vlammen des Licht of de bliksem, die op 't zelfde ogenblik in alle krachten doorstralen, zoals de zon de gehele wereld bestraalt, is de Heilige Geest; deze gaat uit van de klaarheid van den Zoon van God, en is als een bliksem in zijn gestrengheid; want de Zoon wordt te midden der andere hoedanigheden geboren.
[25] Versta deze hoge dingen toch goed: Wanneer de Vader het Woord spreekt, d.w.z. Zijn Zoon doet geboren worden, hetwelk immer en eeuwig geschiedt, zo vindt dat woord allereerst zijn oorsprong in de wrange hoedanigheid, dan wordt het door de zoete eigenschap verzacht, door de bittere geprikkeld en in beweging gebracht en door de hitte stijgt het op en ontsteekt de middelste zoete kwaliteit. Nu brandt het in alle eigenschappen tegelijk door het vuur, dat ontstoken is, en dit vuur brandt ook wederom in alle hoedanigheden en dit vuur is als één groot vuur en niet als vele vuren. En dit zelfde vuur is de waarachtige Zoon Gods, die van eeuwigheid tot eeuwigheid steeds op deze wijze geboren wordt. Dit zal ik bewijzen aan Hemel en aarde, sterren en elementen en aan alle schepselen, aan stenen, aan loof en graf, ja, aan de duivel zelf. En ik zal het niet met dode, slechte, onverstandige argumenten bewijzen, maar met levende en onoverwinnelijke argumenten, die ook uitgaan boven alle menselijk vernuft en tegen welke alle duivelen en poorten der hel niets kunnen uitrichten. In dit gehele boek zal hierover in alle hoofd­stukken gehandeld worden; gij zult hierover lezen bij de behandeling van de schepping der creaturen, zo ook bij de schepping van Hemel en aarde en van alle andere dingen, hetgeen de lezer dan begrijpelijk zal worden. Merk nu op: Van dit zelfde vuur gaat de bliksem uit en werkt in alle krachten en heeft in zich de bron en de kwintessens aller krachten. Dewijl dat vuur door den Zoon in alle krachten des Vaders tot uiting komt, zo maakt het wederom al deze krachten in den Vader levend en beweeglijk, en door dezelfde Geest zijn alle Engelen geformeerd en uit des Vaders krachten geschapen. En dezelfde Geest bewaart en draagt alles, formeert alles: alle gewas, alle kleuren en schepselen in de Hemel en in deze wereld en boven der Hemelen Hemel; want de geboorte der heilige Drie­vuldigheid geschiedt op deze wijze en niet anders en zal ook in eeuwig­heid niet op andere wijze geschieden. Wanneer echter het vuur in enig schepsel ontstoken wordt, d.w.z., wanneer dat schepsel zich te zeer verheft, zoals Lucifer en zijn heirscharen deden, zo dooft het licht uit en de grimmige en vurige bron komt aan de dag, de bron van het helse vuur; de geest van het vuur komt tot aanschijn in de boze, grimmige hoedanigheid.
[26] Merk op de omstandigheden waaronder dat geschiedt of geschieden kan. Een Engel is geformeerd uit alle krachten des Vaders, hetgeen ik uit­voerig beschreven heb. Wanneer hij zich nu verheft, zo verheft hij zich ten eerste in de wrange, zure eigenschap, deze zuurheid wordt samenge­drukt, daardoor wordt zij hard en scherp, zodat zij het zoete water niet meer dwingen kan en dit zich niet neer in het schepsel kan laten gelden; het droogt door die zure wrangheid en het verandert in een scherpe, grimmige koude. Het wordt door die samentrekking te hard en verliest zijn lichte glans en zijn vetheid, waarin de Geest zich openbaart, welke de geest van het heilige leven van God en Engelen is. Het verdroogt als een stuk dor hout. En wanneer dan de bittere eigenschap opstijgt in de verdroogde, zoete kwaliteit. zo kan de zoete haar niet laven, omdat zij verdroogd is. Dan woelt en werkt de bittere kwaliteit en zoekt rust of spijze en vindt deze niet, en werkt in het lichaam als een versmachtend vergif. Wanneer dan de hitte het zoete aansteekt en gelaafd wil worden door het zoete water, zo vindt zij niets dan een verdroogde zoete bron, waarin geen vloeistof meer is, daar deze door de zuurheid en de wrang­heid is opgedroogd. Dan brandt de zoete bron en gloeit als een harde steen en alle licht kan daarvan afstralen en het gehele lichaam is als een grote duisternis, waarbinnen niets is.
[27] Slechts is in de wrangheid een grimmige koude, in de zoetheid een gloeiend vuur, waarin de hitte in alle eeuwigheid opstijgt, en in het bittere is ten slotte een steken, branden, woeden en razen. En dit is nu de waarachtige beschrijving van een verstoten Engel, of een duivel, en hetgeen hier is beschreven geeft u de oorzaak te verstaan.
[28] Het is niet slechts in gelijkenissen geschreven, maar de geest deelt het ons mede, door de kracht waaruit alles ontstaan is. Mens, bezint u ten allen tijde, dit is niet tevergeefs.
[29] Deze grote gebeurtenis en hoe het verloop ervan is, zult ge uitvoerig beschreven vinden bij de behandeling van de val van de duivel.
[30] Over de vijfde hoedanigheid.
[31] De vijfde eigenschap of de vijfde Geest Gods van de zeven Geesten Gods in de goddelijke kracht van den Vader is de lieflijke, vriendelijke en vreugdevolle geest der liefde.
[32] Merk nu op wat de oerbron is van deze liefde Gods. Het is de kern van alles. Wanneer de hitte opstijgt in de zoetheid en de bron der zoetheid ontsteekt, zo brandt het vuur te midden van de zoetheid, en dewijl die zoetheid een lieflijk en fijn bronwater is, zo matigt het de hitte en dooft het vuur uit; alsdan blijft slechts het vreugdevolle licht in de zoete bron over en de hitte is nog slechts een zachte warmte, zoals die welke aan­wezig kan zijn in een mens, die een sanguinisch temperament heeft; ook bij hem is de hitte slechts een aangename warmte, wanneer hij zich ge­draagt als een rechtvaardig mens.
[33] Datzelfde drievoudige begrip liefde, licht, vuur, verspreidt zich in de zoete, zure en bittere kwaliteiten en ontsteekt deze beide laatsten en spijzigt en drenkt hen met haar zoete liedessappen, versterkt hen en ver­licht hen, maakt hen levend en vriendelijk. En wanneer deze lichtende, zoete liefdekracht tot hen komt, zodat zij daarvan proeven en tot leven gewekt worden, ach dan is er een heerlik triomferen, een grote liefde breekt zich baan, een lieflijk welkom is bereid, het is een proeven der zaligheid. De bruidegom kust zijn bruid, o zaligheid en grote liefde; hoe zoet zijt gij, hoe vriendelijk zijt ge, hoe lieflijk is toch uw smaak, hoe zacht geurt gij, ach edel licht er zuivere klaarheid; wie kan uw schoon­heid meten? Hoe schoon is uwe liefde, hoe schoon zijn uwe kleuren! Wie in eeuwigheid kan dit uitspreken? Waarover schrijf ik toch, ik die toch slechts stamelen kan als een kind dat leert spreken. Waarmede zal ik dit vergelijken? Zal ik het vergelijken met de liefde dezer wereld? Deze is hierbij vergeleken slechts als een donker dal. Ik kan het nergens anders mee vergelijken dan met de opstanding uit de doden. Het liefde­vuur zal wederom in ons branden en het zal de mensen vreugdevol om­ helzen en onze bitterheid, zuurheid, koude, duisternis en dood zullen ontbranden ten leven en het liefdevuur zal alles omvatten o, edele Geest, waarom zijt gij van ons gegaan? O boosheid en zuurheid, gij zijt de oorzaak. O grimmige duivel, wat hebt ge toch gedaan; gij die u zelf en al uw schone Engelen in de duisternis gestort hebt! Ach en eeuwig­durend ach! Dewijl toch de lieflijke, schone liefde ook in u was, o, gij hoogmoedige duivel, waarom was u dat niet genoeg? Gij waart toch een cherub, en in de Hemel was er niets schoners dan gij; wat zoekt ge dan nog? Wilt gij God zelf zijn? Ge wist toch wel, dat gij maar een schepsel waart en niet het meetsnoer in uw hand houdt! Wat beklaagt ge u dan, o gij vervloekte, boze duivel, wat hebt ge het voor ons be­dorven. Hoe wilt ge u zelf nog rechtvaardigen, of wat verwijt ge mij. Ge zegt, dat als gij niet gevallen waart, dan zou de mens niet bestaan hebben. O, gij leugenduivel! Als dat waar was, zo zou de Salniter, waar­uit de mens geschapen is, zowel als datgene waaruit ge zelf geschapen zijt, in eeuwige vreugde en klaarheid daar zijn en zou in God zijn opge­stegen en in de zeven Geesten Gods de zalige liefde en de Hemelse vreugden geproefd hebben. O gij, leugenduivel, wacht toch een stonde; de Geest zal u uwe schande openbaren. Toef nog een wijle, zo zal uw rijk ten einde zijn. Wacht, de boog is reeds gespannen; wanneer de pijl u treft, zo zult ge vallen, uw plaats is reeds bereid, deze moet nog slechts aangestoken worden. Draag ijverig hout naderbij, opdat ge niet zult bevriezen.
[34] Meent ge, dat gij het licht terug zult ontvangen? Ja, nobis infernum; denk aan uw geliefde; hoe heet zij? “Geheuna”, zij zal u eeuwig lief­hebben. Wee, gij arme, verblinde mens, waarom staat gij de duivel toe, uw lichaam en ziel zo duister en blind te maken? O, tijdelijk goed en wellust van dit leven, gij blinde hoereerder, waarom boeleert gij met deze helse duivel? O veiligheid, de satan wacht op u. O, hoogmoed, gij zijt het helse vuur. O schoonheid, gij zijt een duister dal. O geweld, gij zijt een werking van het helse vuur. O wraak, gij zijt de grimmige toorn Gods. O mens, waarom wordt de wereld u te benauwd? Gij wilt haar voor u zelf alleen hebben en zoudt ge haar hebben, zo zoudt ge nog geen ruimte genoeg hebben.
[35] Ach, dat is des duivels hoogmoed; hij, die uit de Hemel viel en in de hel nederstortte. Ach mens, waarom danst ge met de duivel? Met hem, die uw vijand is. Zijt ge niet bezorgd, dat hij u in de hel zal storten? Hoe kunt ge zo zeker hiervan zijn? Ge hebt toch slechts een smal pad waarop ge danst, en onder dat pad is de hel. Ziet ge niet, hoe hoog en gevaarlijk het daar is? Ge danst tussen Hemel en aarde. O, gij blinde mens hoe spot de duivel met u! Ach, waarom bedroeft gij de Hemel? Meent ge, dat ge niet genoeg zult hebben in deze wereld? O blinde mens, de Hemel en de aarde zijn toch uwer, ja, God zelf. Wat brengt ge mede in deze wereld en wat draagt ge er uit? Een Engelenkleed brengt ge in deze wereld en in uw boze leven hebt ge daarvan een duivelslarf gemaakt. O, gij arme mens, bekeert u. De Hemelse Vader heeft beide armer, uitgestrekt en roept u. Komt gij slechts, Hij wil u in Zijne Liefde omvatten; gij zijt immers Zijn Kind; Hij heeft u lief. Zo Hij uw vijand was, zo zou hij niet Zichzelf zijn. O, neen, zo is het niet. In God is niets dan barmhartige, vriendelijke liefde en klaarheid. O, gij, Hoeder Israëls, waarom slaapt Gij? Waak op uit de slaap der hoererij en bereid uwe lampen. De bruidegom komt; laat uwe bazuinen schallen. O, gij gierigaards en dronkaards, hoe heult ge met de duivel der gierigheid!
[36] Zo spreekt de Heer. Wilt ge mijn volk niet leiden, mijn volk, dat ik u toevertrouwd heb? Ziet, ik heb u op Mozes' stoel gezet en u mijne kudde toevertrouwd; maar ge weidt slechts de wol en niet mijne schapen, gij bouwt uzelf paleizen, maar Ik zal u pestilentie zenden en mijn herder zal mijne schapen eeuwig wijden. Ach, gij schone wereld, hoe bedroeft ge de Hemel, hoe bereidt ge de elementen smart. Ach boosheid, wanneer zult ge eindigen. Waak op, waak op en breng voort, gij treurende vrouw. Zie, uw bruidegom komt en eist van u de vrucht. Waarom slaapt ge? Zie, Hij klopt. O, zalige Liefde en klaar Licht; blijf toch bij ons, want het wordt avond. Ach, waarheid, o gerechtigheid en gericht, waar zijt ge? De geest is verwonderd, als had hij de wereld nooit tevoren gezien. Ach, wat schrijf ik toch over de boosheid dezer wereld, en de wereld geeft mij daarvoor de dank des duivels. Amen.
«« 8 / 27 »»