De spijziging van de vijfduizend (Ev.Joh. 6,1-15)

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 6)

«« 41 / 248 »»
[1] Het behoeft nauwelijks vermeld te worden dat Lazarus zich erg verheugde over Mijn komst. Maar binnen nog geen drie dagen zorgden de arbeiders ervoor dat men tot ver in de omtrek wist dat Ik daar was, en iedere dag kwamen er meer mensen toegestroomd en zij brachten allerlei zieken, die daar allen genezen werden. Dat baarde in de hele omgeving van Jeruzalem echter groot opzien en het kwam ook de Farizeeën ter ore, die daarop meteen gingen beraadslagen hoe zij Mij konden vangen en uit de wereld konden helpen.
[2] Maar IK wist ervan en zei op de tiende dag van Mijn verblijf in Bethanië tegen Lazarus en de leerlingen: 'We gaan hiervandaan weer naar Galilea; want de Farizeeën spannen tegen Mij samen. Ik wil nu echter geen verder opzien baren, om het ook bij jou gedurende de feestdagen rustig te houden. Ik zal daarom nog vandaag hier weggaan.'
[3] Toen zei LAZARUS heel bedroefd: 'Heer, U bent toch almachtig en U kunt dat boze gebroed met één gedachte vernietigen, en dat zou voor alle betere joden een grote weldaad zijn.'
[4] IK zei: 'Dat zou Ik wel kunnen, maar het is niet de wil van de Vader; zij moeten doorgaan tot hun maat vol wordt. Dan pas zal het grote gericht over hen komen; want zij zullen door hun heerszucht die alle perken te buiten gaat, zelf het zwaard in hun lijf stoten. In hun hoogmoed zullen zij tegen de Romeinen in opstand komen en die zullen hen volledig vernietigen. Ik zeg je: Er zal geen steen op de andere blijven, en de nakomelingen zullen de plaats niet meer vinden waar Jeruzalem heeft gestaan, en mochten ze al iets vinden dan zullen zij zich toch niet daarnaar kunnen richten en geen plaats met zekerheid aan kunnen geven. Dat zal de wereld doen ter wille van de wereld. Maar nu is het nog niet zover, en Ik ben niet gekomen om iets te vernietigen, maar enkel om het gebrokene op te richten en het verlorene te zoeken en te vinden. En daarom is het nu beter dat Ik voor een tijdje hier wegga, opdat Ik en jij rust hebben; want zij zullen Mij hier binnenkort zoeken, maar niet vinden, - en dat zal goed zijn.'
[5] Daarop gebruikten wij het ochtendmaal en gingen op weg. Lazarus begeleidde ons tot in de buurt van de Galilese zee, en een groot aantal mensen trok achter ons aan. Maar bij de zee, waar we 's avonds pas tamelijk laat aankwamen, stopte Ik en gedurende de nacht bleven wij daar in een herberg. De dag daarop nam Lazarus afscheid en ging met zijn mensen naar huis.
[6] Ik scheepte Mij met de leerlingen, waarvan het aantal nu al opnieuw meer dan zeventig beliep, in op een groot schip en Ik voer dicht bij de stad Tiberias over de zee. (Joh. 6, 1) Toen het volk echter zag dat Ik wegvoer, huurde het meteen ook een aantal schepen en bleef Mij zo onophoudelijk volgen, omdat het de tekenen zag die Ik aan de vele zieken deed. (Joh.6,2) Wij landden, samen met de vele schepen die ons gevolgd waren, ongeveer een uur gaans van de stad Tiberias verwijderd, op een totaalonbewoonde plaats waarachter zich een hoge berg verhief.
[7] IK zei nu tegen de leerlingen: 'Laten we de berg opgaan! Halverwege wil Ik uitrusten zonder door de mensen die uit de stad in deze richting komen, opgemerkt te worden; want de mensen van deze stad hebben geen erg goede instelling en nog minder geloof; het zijn handelaars die alleen maar denken aan geld en winst.
[8] Terstond gingen wij de berg op tot de aangegeven plaats, die heel liefelijk was en waar veel gras groeide dat ons voor onze rust heel goed van pas kwam. Daar ging Ik met de leerlingen zitten (Joh.6,3) Maar de vele mensen die ons gevolgd waren, kwamen achter ons aan met hun meegenomen broodmandjes en gingen om ons heen zitten. Want het was nu vlak voor Pasen, het voornaamste feest van de joden (Joh. 6,4), en dan was het gewoonte om een korf met vers ongezuurd brood mee te nemen, en ook gebraden vissen, evenals eieren en lamsvlees.
[9] Ik bleef hier ongeveer vijf dagen, en wij hadden allemaal vier dagen lang genoeg te eten en te drinken, want bij onze rustplaats bevond zich ook een goede, heldere waterbron. Maar toen op de vijfde dag de voorraad op was, maakte Petrus Mij er op attent dat er haast iedere dag meer volk was bijgekomen, en dat men niets meer te eten had.
[10] Toen sloeg Ik Mijn ogen op en overzag de grote volksmenigte en zag, dat er veel mensen tot Mij gekomen waren. En IK zei tegen Philippus, die gewoonlijk onze rekeningen betaalde en als Griek die jood was geworden vaak nog zwak in zijn geloof was: 'Ja, waar kopen we nu zoveel brood dat zij allemaal wat te eten krijgen!' (Joh. 6,5) Dat zei Ik echter alleen maar om de wat wankelmoedige leerling een beetje op de proef te stellen, want Ik wist toch wel wat Ik zou doen. (Joh .6 ,6)
[11] En onze leerling liep er echt in en antwoordde Mij (PHILIPPUS): 'Al ons contante geld bestaat nu uit tweehonderd penningen, en voor dat geld krijg je niet genoeg brood om iedereen wat te geven.(Joh.6,7)
[12] Toen zei EEN ANDERE GELOOFSHELD die ook niet al te sterk in zijn schoenen stond hoewel hij een broer van Simon Petrus was (Joh. 6,8) 'Heer, hier is wel een jongen die nog vijf gerstebroden en twee vissen in zijn korf heeft; maar wat is dat voor zoveel mensen?' (Joh.6,9)
[13] IK zei: 'Breng die jongen bij Mij, en zorg ervoor dat het volk ordelijk gaat zitten!'
[14] Omdat er op deze plaats veel gras stond, gingen de ongeveer vijfduizend man, vrouwen en kinderen niet meegerekend, ook al gauw zitten. (Joh. 6, 10) Ik nam de broden, dankte de Vader en zegende ze. Daarna gaf Ik de broden en de vissen om ze uit te delen aan allen die waren gaan zitten, en Ik zei tegen alle leerlingen dat zij zowel van de broden alsook van de vissen ieder zoveel moesten geven als hij nodig dacht te hebben om verzadigd te worden. (Joh. 6, 11) Allen aten en werden verzadigd.
[15] Omdat zij niet alles konden opeten, zei IK weer tegen de leerlingen: 'Verzamel de overgebleven stukken, opdat daarvan niets bederft en vergaat!' (Joh.6,12)
[16] De leerlingen namen de grootste korven en verzamelden de overgebleven brokken bij allen die daar te eten hadden gekregen, en zij vulden daarmee -let wel -van die vijf kleine gerstebroden, twaalf grote korven tot de rand. (Joh. 6, 13)
[17] Toen zeiden DE LEERLINGEN: 'Waarlijk, deze volksspijziging overtreft de twee eerdere! Maar wat doen we nu met de volle twaalfkorven?'
[18] IK zei: 'Die komen het volk toe; dat zal wel weten wat het daarmee moet doen. Wij hebben ze niet nodig, omdat wij ten eerste nu ook verzadigd zijn en ten tweede vandaag toch al naar Kapérnaum gaan.'
[19] Daarop gaven de leerlingen de volle korven aan het volk, en ieder nam er een deel van en niemand kon klagen dat hij ook maar iets te kort was gekomen.
[20] Toen nu DE MENSEN het teken zagen dat Ik gedaan had, zeiden zij: 'Waarlijk, dat is de profeet die in de wereld zou komen! (Joh. 6, 14) Hoe staat het er dus mee? Als hij machtiger is dan enige macht ter wereld en wijzer is dan Salomo, wordt het hoog tijd dat wij hem met geweld tot onze koning maken!'
[21] Omdat Ik echter wel merkte dat zij vast van plan waren Mij met geweld koning te maken, zei IK zachtjes tegen Johannes: 'Je hoort, wat het volk van plan is; daarom zal Ik nu snel en ongemerkt hoger op deze berg verdwijnen. (Joh. 6, 15) Jullie blijven echter tot het avond wordt hier. Mocht het volk zich verspreiden dan zal Ik weer bij jullie komen; verspreidt het zich echter niet, dan ga je naar beneden naar de zee. Daar zal een goed schip op jullie liggen wachten; vaar daarmee naar Kapérnaum, waar Ik jullie dan wel in zal halen!'
«« 41 / 248 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.