De aanklacht van Elia

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 6)

«« 9 / 248 »»
[1] IK zei: 'Elia, Mijn wegbereider! Wat heb jij naar voren te brengen tegen deze dienaren van de tempel?'
[2] ELIA zei: 'Heer, Mozes heeft alles al gezegd! Met hem is de tempel opgehouden een huis van God te zijn; de tempel is nu niets anders dan een rovers en moordenaarshol. Aan de Jordaan heb ik dat deze mensen haarfijn en zonneklaar duidelijk gemaakt en met de juiste bewijzen gestaafd. Toen zij echter zagen dat zij niet in staat waren ook maar iets tot hun verdediging aan te voeren, en toen zij beseften dat zij onweerlegbaar voor het volk ontmaskerd waren en beschuldigd werden van iedere mogelijke onrechtvaardigheid tegenover U, o Heer, en tegenover het volk, lachten zij openlijk en deelden mee dat ik een vrome dwaas was, waarnaar men wel een paar uur kon luisteren om eens te kunnen lachen; maar in het geheim bedreigden zij het volk als het mijn leer voor iets meer aan zou zien dan belachelijke waanzin.
[3] Heimelijk werden ze echter steeds kwader, omdat zij merkten dat het volk mij toch voor een profeet hield en vereerde, boete deed en zich liet dopen. Deze verdorven boosdoeners in het heiligdom van God merkten maar al te gauw dat ik bij hen de bijl aan de wortel gelegd had en dat daardoor het eind van hun boosaardige heerschappij voor de deur stond. Toen bestookten zij Herodes en bewezen hem met allerlei onjuiste argumenten en kwalijke, slinkse streken dat ik een groot gevaar voor zijn gezag; betekende. Herodes was daar weliswaar niet van te overtuigen omdat hij bindende overeenkomsten met Rome had die hij steeds punctueel nakwam en daarom bij wat voor ongunstige voorvallen dan ook zonder meer volgens overeenkomst kon rekenen op Romeinse bescherming. Maar.dat hielp hem allemaal niets, zij bestormden Herodes net zo lang tot hij mij gevangen nam.
[4] Toen ik eenmaal gevangen zat, maar mijn leerlingen toch nog vrije toegang tot mij hadden, konden zij Herodes niet meer lastig vallen; zij merkten echter wel dat mijn leer zich via mijn leerlingen geweldig uitbreidde. Hierdoor werd hun wrok en woede van uur tot uur groter en via de boosaardige moeder van de mooie Herodias kregen zij het voor elkaar dat deze, als Herodes haar een gunst zou toestaan waarbij hij naast zijn gebruikelijke eed ook zijn woord als vorst zou geven, niets anders dan mijn hoofd zou vragen. Daarvoor zou de moeder in 't geheim tienduizend pond goud uit de schatkist van de tempel krijgen. De mooie Herodias had echter haar bedenkingen over deze eis, omdat zij wel wist dat Herodes mij heimelijk graag mocht; maar er voer een boze geest in de oude vrouwen deze onthulde haar dat ik de onzuivere liefdesverhouding van Herodes niet goedkeurde en hem daarvan wilde afbrengen. Dat zette ook Herodias erg tegen mij op, zodat zij daarna op het feest, na herhaald aandringen van haar heimelijk omgekochte moeder, mijn hoofd eiste, hetgeen Herodes zeer treurig stemde, -maar omdat hij nu eenmaal de eed gezworen had, moest hij die ook houden en ik werd dan ook in de gevangenis onthoofd.
[5] Toen de tempeldienaren daarvan hoorden, brak er een luid gejubel onder hen uit en zij begonnen meteen het volk dat in mij geloofde, zoveel mogelijk te vervolgen. -Dat, o Heer, is met weglating van alle bijzaken, die U zonder meer maar al te bekend zijn, het voornaamste kenmerk van hun totale verdorvenheid, en ik klaag hen daarom nu bij U aan! Maar U alleen bent de Heer van eeuwigheid; richt U hen volgens Uw oneindige macht, wijsheid en rechtvaardigheid! Uw alleen heilige wil geschiede!'
[6] Daarop zei IK: 'Ja, zo is het! Er deden zich daarbij weliswaar nog een aantal andere omstandigheden voor, die Ik Zelfbij gelegenheid vermeld heb en waarover ook andere oog en oorgetuigen in Mijn bijzijn gesproken hebben; maar dit is de eigenlijke, diepste kern van hun meer dan helse slechtheid! Maar nu richt Ik Mij tot jullie, die Mijn trouwste profeten en nu engelen in Mijn hemel zijn, en Ik vraag aan jullie, of je deze grote misdadigers in Mijn heiligdom het grote onrecht dat zij aan jullie begaan hebben, kunt vergeven.'
[7] BEIDEN zeiden: 'ja, Heer; want U alleen bent immers ons aller verzoening! Verlicht hen echter in Uw grote barmhartigheid, opdat zij zullen inzien hoe groot hun verdorvenheid is!'
[8] Daarop verdwenen beiden op Mijn verborgen wenk, en WIJ waren weer alleen.
«« 9 / 248 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.