De Heer en de Arabische rovers

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)

«« 198 / 220 »»
[1] Over onze heuvel liep echter ook een voetpad vanaf een hoger gebergte, waar Arabieren woonden; zij gebruikten het om naar Essea te gaan en vandaar ook verder. Deze Arabieren leefden echter voor het grootste deel van een soort roof Sinds lange tijd hadden zij al een soort recht, volgens welk zij van de reizigers een schatting mochten eisen en als een reiziger niet .goedschiks aan die eis voldeed, werd hem ook geweld aangedaan.
[2] Toen wij zo heel argeloos de taferelen van de ochtend bekeken, kwamen er van het gebergte ongeveer twintig van de eerdergenoemde berg arabieren langs het voetpad naar ons toe, bleven staan, en vroegen ons op een niet al te vriendelijke toon of wij aan iemand van hun stam al de gebruikelijke schatting betaald hadden.
[3] Ik zei: 'Tot nu toe nog niet en wij zullen dat ook nu of later niet doen, en wel om de volgende redenen: ten eerste dragen wij nooit geld of andere aardse schatten bij ons, -ten tweede hebben jullie niet het recht om van ons of ook van andere vreemdelingen een schatting te verlangen! Want er staat geschreven: 'Je zult je naaste niet aandoen, waarvan jij niet wilt dat hij het jou zou aandoen!' -en tenslotte zijn wij zeer machtige wezens, die dergelijke onbeschaamde afpersers wegsturen en in staat zijn hen op gevoelige wijze te tuchtigen. Daarom geef Ik jullie de raad om direct te verdwijnen en van geen enkele reiziger een schatting te verlangen, behalve door het hun te vragen. Als jullie gevolg geven aan wat Ik je nu aanraad, dan zullen jullie daar goed aan doen; in het andere geval zal het jullie slecht vergaan! ' .
[4] Toen de Arabieren dat van Mij hoorden, stonden enkelen van hen versteld en zeiden: 'Dat gebeurt maar zelden, dat vreemdelingen, die ons goed bewapend voor zich zien staan, ons met dergelijke woorden tegemoet treden! En deze dertien mannen zouden dat beslist ook niet gedaan hebben, als zij niet op een of andere buitengewone geheime kracht konden rekenen! Het zal ons dus geraden zijn om ons niet verder met deze mensen in te laten!
[5] De ene helft was het daar mee eens; maar de andere zei: 'ja, als wij ons altijd door dergelijke dreigementen laten afschrikken, kunnen wij ons aloude recht wel direct opgeven en tot bedelen overgaan. Als deze vreemdelingen inderdaad geen geld of andere schatten bij zich dragen, zijn ze zonder meer vrij; maar als ze toch iets bij zich hebben, zullen ze ons ook de verlangde schatting moeten betalen. Laten wij hen dus onderzoeken en kijken of zij hier helemaal zonder enig geld of andere schatten zijn!'
[6] Hierop kwamen ze heel dicht bij Mij staan, en één van hen probeerde Mij ook met zijn hand aan te raken. Zodra hij echter Mijn kleed aanraakte, schoot er vuur uit de aarde en zijn hand verbrandde. Toen schrokken alle anderen zo, dat ze direct voor Mij neervielen en Mij om genade smeekten.
[7] Maar Ik zei: 'Ik heb jullie van tevoren gezegd wat diegene te wachten zou staan die ons geweld zou aandoen! Eén van jullie heeft het geprobeerd en heeft zijn loon reeds ontvangen; als ook jullie anderen hetzelfde loon willen ontvangen, doe ons dan ook geweld aan!'
[8] Allemaal schreeuwden ze: 'O nee, o nee, dat zullen wij nooit doen, niet aan jullie, op god gelijkende wezens, en ook nooit meer aan iemand anders, en wij zullen ons houden aan wat U ons aangeraden hebt; maar laat ons nu in vrede verder gaan en laat ons geen kwaad meer overkomen!'
[9] Daarop antwoordde Ik: 'Sta dan op en zeg ook tegen jullie metgezellen wat Ik jullie gezegd heb!'
[10] Degene wiens hand verbrand was huilde echter van pijn en smeekte Mij de pijn van hem weg te nemen; want hij geloofde dat Ik ook dat kon doen.
[11] Maar Ik zei: 'Dat kan Ik zeker; maar omdat jij de ergste van jouw bende bent, moet je nu ook het loon dragen dat jij allang hebt verdiend! Maar wanneer jij je leven ooit volledig zult beteren, zal ook jouw pijn ophouden. Beneden in Essea zul je echter een bron vinden; ga daarheen en dompel je hand in het water, dan zal je pijn verzacht worden!'
[12] Daarop stonden deze berg arabieren op en haastten zich naar Essea. Die met de verbrande hand haastte zich nog het meest om snel bij de bron te komen, die zich juist voor de herberg bevond waar wij verbleven, en hij vroeg de wachter van de bron om water daaruit. Deze gaf hem tegen een kleine vergoeding een grote bak met zuiver water, waar hij direct zijn hand in stak; onmiddellijk voelde hij de ondraaglijke pijn aanzienlijk verminderen, en hij prees Mij omdat Ik zijn pijn verzacht had.
[13] Er kwamen nu enkele mensen uit de herberg, die van de Arabieren hoorden wat hun op die heuvel overkomen was. Zodoende vernamen de gasten van de herberg waar Ik vroeg in de ochtend heengegaan was; en allen, samen met de waard, gingen dan ook direct de heuvel op, en bij Mij gekomen gaven zij uiting aan hun grote vreugde omdat zij Mij hadden teruggevonden. De overste van de Essenen vertelde Mij wat hij allemaal met de Arabier met de verbrande hand besproken had en zei Mij ook hoe deze Mij geprezen had omdat zijn pijn door het water van de bron verzacht was.
[14] Maar Ik zei: 'Kijk, dat was een heel goede les voor die bevoorrechte rovers van deze streek, waar een vreemdeling nauwelijks doorheen kon trekken zonder van een derde van zijn bezit beroofd te worden! Dezen zullen nu ook aan hun kornuiten, die langs de verschillende wegen op vreemdelingen loeren om hun een schatting op te leggen en hun die vervolgens in ruime mate onbarmhartig af te nemen, meedelen wat hun hier is overkomen; die gezellen: zullen zeker ook van hun bezigheid afzien en de vreemdelingen niet meer zo lastig vallen als sinds lange tijd het geval is geweest.
[15] Jullie moeten er in het vervolg ook voor zorgen dat dit oude misbruik aan banden wordt gelegd. Want na Mij zou het onder de mensen net zo moeten worden als het in de tijd van de eerste mensen op aarde was: ze moeten als ware broeders vrij kunnen rondwandelen op het land dat van hen is en moeten elkaar overal met de ware liefde tegemoet treden en in noodgevallen naar vermogen ondersteunen; maar elkaar over en weer door allerlei beroerdigheid in de rechtmatige vrijheid beperken, is niet hemels meer, maar hels! Hoe meer beperkingen er in de gerechtvaardigde vrijheid van reizen door hebzuchtige en heerszuchtige mensen zal voorkomen, des te meer hel en des te minder hemel zal er onder de mensen heersen.
[16] Maar wie remt de juiste vrijheid van reizen van de mensen die voor de hogere ontwikkeling van de ziel zo noodzakelijk is? In de eerste plaats de zogenaamde machthebbers, wier macht uit veile huurlingen bestaat. Zij staan rijke mensen weliswaar toe om te reizen, maar verlangen daar een afkoopsom voor en geven hem dan een kaart waarmee hij een bepaalde tijd mag reizen, waarna hij een nieuwe moet kopen als hij nog langer wil rondreizen. In deze tijd is het helaas niet anders mogelijk, omdat de blinde mensen zich allang volledig van God hebben afgekeerd en dus ook van alles wat des hemels is, en zich in de slavernij van zonden en hel begeven hebben. -Maar zoals het nu is, moet het onder de goede mensen niet blijven.
[17] De tweede en nog hardnekkiger groep van lieden die de juiste vrijheid van reizen van de mensen beperken zijn de verschillende priesters, heidense en joodse, welke laatste in deze tijd volledig gelijk staan met de heidenen. Voor hen is de vrijheid van reizen van hun gelovigen een gruwel, omdat de mensen door te reizen te veel ervaringen zouden opdoen en niet meer zouden geloven in de bedriegerijen in hun eigen land, wat op den duur een slechte invloed zou hebben op de inkomsten van deze volksbedriegers en wereldse leeglopers.
[18] Maar om die vrijheid van reizen van de mensen zoveel mogelijk in te perken verlenen de genoemde priesters, met stilzwijgende instemming van de huidige wereldregenten, tegen een bepaalde vergoeding aan sommige ruwe mensen de bevoegdheid om reizigers aan te houden, om een zodanige schatting van hen te verlangen dat het verder reizen hun ofwel sterk bemoeilijkt ofwel helemaal onmogelijk wordt.
[19] En kijk, dat is dan reeds de volmaakte hel onder de mensen! Want daardoor ontstaan er dikwijls de meest woeste gevechten en moord en doodslag. Omdat de reizigers van tevoren wel weten wat hun op de ene of de andere weg of in een bepaalde streek kan overkomen, reizen ze met grote aantallen tegelijk in karavanen en stellen zich hardnekkig teweer tegen zulke rovers, die met name in deze streek sterk vertegenwoordigd zijn. De gevolgen van dergelijke gevechten ken je maar al te goed en het is daarom helemaal niet nodig die nader te beschrijven. Geloof jij soms dat zoiets in Gods wil besloten zou kunnen zijn?
[20] Weliswaar zouden de mensen tenslotte allemaal beginnen te reizen, als de vrijheid van reizen geen wijze beperkingen zou kennen en dan zou het bebouwen van de aardbodem, wat noodzakelijk is voor het fysieke leven van de mensen, grote schade ondervinden. Maar kijk, daar wordt door God wel voor gezorgd, die de mensen net als de bijen verschillende talenten heeft gegeven!'
«« 198 / 220 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.