De Romein in gesprek met zijn gestorven vader

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 9)

«« 169 / 214 »»
[1] Nauwelijks had Ik dat gezegd, of er stonden al vier gewapende Romeinen -niet alleen voor hem zichtbaar, maar ook voor alle andere aanwezigen voor onze rechter, die geweldig bang voor hen begon te worden omdat ze hem aankeken met ogen die gloeiden van woede. Aanvankelijk had hij ook met de moed hen aan te spreken; pas toen Ik tegen hem zei dat hij degenen die voor hem verschenen moest aanspreken, vroeg hij aan een van hen, die zijn vader was, of hij na de dood van zijn lichaam wel echt voortleefde en hoe.
[2] Toen zei de geest met een krijsende stem, die zijn zoon maar al te goed kende: 'Onnozele stommeling van een zoon, wat moet dat, ons te storen in onze rust, onze liefde en ons handelen?!
[3] Dat wij voortleven en eigenlijk nog helemaal nooit gestorven zijn, dat zie je nu toch wel met je ogen vol drek.We hadden zojuist een grote veldtocht voorbereid en hebben haast om de vijand voor te zijn, en nu moet jij mij verhinderen zo'n glorieuze heldendaad voor mijn keizer te verrichten! Ik heb veel zin om jou, onnozel jong, met mijn scherpe zwaard in duizend stukken te hakken!
[4] Als die domme tovenaar uit Nazareth, aan wie jouw domheid goddelijke eer bewijst, niet met zijn kunst achter je stond, zou je onnozelheid je duur te staan komen. Maar uitstel is geen afstel! Als je je vleeszak verlaat en naar ons toekomt, zul je het loon voor die stommiteit wel krijgen!'
[5] Heel kleinmoedig zei onze Romein: 'Hoe kan ik jullie in je rust gestoord hebben, aangezien jullie bij het oorlog voeren toch geen rust lijken te hebben, en als de Man hier naast mij slechts een domme tovenaar uit Nazareth is, waarom gehoorzamen jullie dan aan Zijn wil? Zijn jullie als helden dan niet machtiger dan Hij?'
[6] De geest zei: 'Wat begrijp jij domme onnozele hals van onze dingen! Wij doen wat we willen en laten ons door niemand iets voorschrijven!'
[7] De rechter zei: ' Als jullie dan zo machtig zijn, waarom blijven jullie dan hier en denken jullie er niet aan dat de vijand jullie nu een voordeel heeft ontfutseld? Geloven jullie dan niet dat er maar één almachtige God bestaat, tegen wiens wil jullie met je onbetrouwbare wapens eeuwig niets zullen uitrichten?'
[8] De geest zei: 'Denk jij soms dat wij, volmaakte mensen in onze grote wereld, die geen begin en geen einde heeft, nog even blind zijn als jullie, woelratten en hazelwormen van deze smerige aarde, die niet veel groter is dan een hazelnoot? Waar heeft er buiten ons ooit een God bestaan? Wij zijn de goden, en onze grote keizer is de hoofdgod, en ik ben nu ook weldra aan de beurt om keizer te worden; want bij ons is er nu al een groot aantal keizers!'
[9] De rechter zei: 'Ja, maar kan bij jullie dan uiteindelijk iedereen keizer worden?'
[10] Helemaal opgeblazen van hoogmoed zei de geest: 'Weet, stommeling, dat uit het gewone volk nooit een keizer voortkomt; want het volk is er alleen maar om aldoor in het zweet van zijn aangezicht voor ons te werken en te vechten, opdat alle roem en alle luxe ons alleen en onbetwistbaar ten deel valt! Wij geven wetten ten behoeve van onszelf, en het volk moet die onder dreiging van de strengste bestraffing opvolgen. Wie van het gewone volk het zou wagen ook maar één verkeerd woord tegen ons te uiten, wordt als hoogverrader met de dood bestraft; want wij hebben als enigen het recht om alles neer te maaien wat ons ook maar in het minst stoort. Wij kunnen ook het gewone, aan ons dienstbare volk naar believen vermoorden, en geen enkele wijze heeft het recht ons te vragen of dat terecht of onterecht is; want alleen wat wij willen en doen is goed, alles wat daar tegenin gaat is een strafbare misdaad!'
[11] Dat werd onze rechter nu toch wel een beetje teveel, en opgewonden zei hij: 'O jullie meer dan blinde zielen, hoe eindeloos ver zijn jullie verwijderd van de innerlijke waarheid des levens! Hoe willen jullie in jullie wereld iemand doden, aangezien er bij jullie toch onmogelijk nog een dood kan bestaan?'
[12] De geest zei: 'Des te beter! Als een in stukken gereten gewone ziel bij ons zichzelf weer bij elkaar raapt en verder leeft, kan ze weer opnieuw gegrepen en in mootjes gehakt worden!'
[13] De rechter zei: 'Hoe is het dan gesteld met de heerlijkheid van jullie wereld?'
[14] De geest zei: 'Stommeling, doe je smerige ogen open en kijk!'
[15] Toen zag de rechter een zeer duistere omgeving, waarin allerlei burchten te zien waren. Behalve deze burchten was er een groot aantal smerige hutten, en daarnaast zag hij een heleboel mensen, die er zeer armzalig uitzagen. ook zag hij strijders, uitgerust met allerlei soorten wapens, en verderop ontdekte hij ook kampementen en daarbuiten gevechten.
[16] Toen vroeg hij Mij (de Romein): '0 Heer en Meester, breng mij weer in de toestand waarin ik geen zielen meer zie die aan gene zijde voortleven; want als alle zielen na de dood van hun lichaam een dergelijke toestand te wachten staat, zou het voor de mens duizendmaal beter zijn als hij nooit geschapen en geboren was!'
[17] Daarop ontnam Ik de Romein direct het vermogen om de lagere, smerige wereld van de onreine zielen te zien, en toen de zeer slechte geesten zich ijlings hadden verwijderd en onzichtbaar waren geworden, vroeg Ik hem: 'Welnu, vriend, heb je je verwanten goed herkend wat hun gestalte, spraak en karakter betreft? Hoe bevielen ze je?'
[18] De Romein en ook de arts zeiden: 'O Heer en Meester, dat is toch meer dan afschuwelijk!'
[19] Hierna sprak de Romein alleen verder: 'Ik heb mijn vader onmiddellijk herkend; want hij was dezelfde meer dan trotse Romein, die hij tijdens zijn lichamelijk leven was. Wie geen patriciër was, gold bij hem minder dan een rondzwervende hond, en ik, die wat mijn lichaam betreft zwakkelijk was en dus ongeschikt voor de bij hem boven alles verheven krijgsdienst, was niet zijn lieveling. Maar toch moest ik iets worden waar het hele volk voor moest beven, en daarom werd ik in het steeds tot opstand geneigde Azië geplaatst met de opdracht om als opperrechter met uiterste strengheid tegen de overtreders van de wet op te treden -wat ik als min of meer lijdende mens, toch niet deed; want ik dacht bij mijzelf 'Jullie zijn toch ook mensen als ik, ondanks de ongeremde hoogmoed van mijn verwanten, en jullie worden steeds maar weer opnieuw gekweld. Ik wil wel naar recht en billijkheid oordelen; maar met tirannieke gestrengheid zullen jullie door mij niet gekweld worden!' En daarom was ik bij de opperstadhouder steeds geliefd.
[20] Toen mijn vader nog een burger van deze wereld was en eens naar Tyrus kwam, vroeg hij mij met zijn krijsende, heerszuchtige stem hoeveel mensen er door mijn strenge rechtspraak al onthoofd, en hoeveel er al gekruisigd waren. En ik gaf hem geheelovereenkomstig de waarheid ten antwoord: 'Tot nu toe nog niemand; want gelukkig was daar nog nooit een gegronde reden voor!'
[21] Toen zei hij met net zulke van woede gloeiende ogen tegen mij: 'Je was, bent en blijft een onnozele stommeling! Als je bij het volk een steeds toenemend respect voor de wet in stand wilt houden, moetje van tijd tot tijd toch een voorbeeld stellen, ook al heeft niemand de wet overtreden. Als er geen misdadigers zijn moet je met geweld de eerste de beste uit het volk nemen, hem van een misdaad beschuldigen, dat door ingehuurde getuigen laten bekrachtigen en vervolgens streng en onverbiddelijk je ambt uitoefenen. Daardoor boezem je het volk het ware respect voor de wet in en kun je daarvoor bij de keizer grote lof verwerven.'
[22] Toen zei ik: 'We hebben van de keizer toch in het geheim de strikt in acht te nemen opdracht gekregen om zonder voldoende reden niemand met al te barse strengheid van de wet te kwellen. Een soldaat en veldheer kan wel zo te werk gaan, maar in de vredelievende sfeer van de burgers gaat dat absoluut niet.'
[23] Daarop zei mijn vader nogmaals, met een minachtende glimlach: 'Jij was, bent en blijft een onnozele stommeling!', keerde mij de rug toe en verliet mij met zichtbare haast, en naderhand heb ik hem tot nu toe nooit meer te zien gekregen. Een paar jaar later kreeg ik uit Rome het bericht dat hij was gestorven -en ik kon echt niet om hem rouwen!
[24] Zoals hij in zijn lichamelijke leven was, is hij nog, alleen nog veel erger in zijn verafgoding van de keizer!
[25] O Heer en Meester van alle bestaan en leven! Zal het met zo'n ziel eeuwig nooit beter gaan? Zal ze nooit meer een beter inzicht krijgen -en het volk van zielen, dat zich naar hem richt, evenmin?'
[26] Met een vriendelijk gezicht zei Ik: 'Vriend, bij God zijn alle dingen mogelijk, ook al komen ze de mens op deze aarde nog zo onmogelijk voor; maar het 'hoe' en 'wanneer' zul je pas begrijpen als Mijn geest van eeuwige liefde en waarheid in jouw ziel het je zelf zal meedelen.'
[27] Daarmee stelde de Romein zich tevreden en begon dieper na te denken over wat hij had gezien en wat Ik had gezegd.
«« 169 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.