De Heer vertrekt uit Jericho. Zacheüs in de moerbeiboom.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 9)

«« 26 / 214 »»
[1] Toen wij weer alleen waren, zei de waard tegen Mij: 'O Heer en Meester, zou U niet vanmiddag nog bij ons willen blijven?'
[2] Ik zei: 'Vriend, van datgene wat jullie nodig hadden heb Ik jullie wel voorzien! Blijf nu in Mijn leer en handel en leef daarnaar, dan zal Ik met Mijn geest ook in jullie blijven; maar met Mijn lichaam moet Ik vanwege de vele armen, blinden en doden nu van hier vertrekken. Bovendien zal Ik, als Ik nu overdag door Jericho trek, toch al door veel mensen herkend worden die Mij bij Mijn vertrek vooruit en achterna zullen lopen, wat veelopzien zal baren. Als Ik eerst nog vanmiddag hier zou blijven, terwijl er hier veel gasten zullen arriveren, zou dat Mijn aanwezigheid nog meer bekend maken. En dat wil Ik niet, vanwege de aanwezige tempeldienaren! Daarom zal Ik Mij met Mijn leerlingen nu dan ook direct hiervandaan in de richting van Nahim begeven.'
[3] Hierna zei Ik dan ook tegen de leerlingen dat ze zich gereed moesten maken om te vertrekken.
[4] Dat deden ze, en wij gingen op weg. Maar omdat verscheidene knechten van het huis dat gehoord hadden, liepen ze naar buiten het plein op en zeiden tegen de mensen, dat de beroemde heiland Jezus van Nazareth weldra uit het huis zou vertrekken, en wel in de richting van Nahim.
[5] Toen het volk dat hoorde liep het een heel eind op de weg vooruit, en op die manier raakte de weg vol met mensen, tot ver voorbij het grote tolhuis van Zacheüs, die overste van de tollenaars was; want allen wilden in Mij de man zien, over wie ze al zoveel wonderlijke dingen hadden gehoord.
[6] Het tolhuis van Zacheüs bevond zich ruim een half uur gaans buiten de stad in de richting, tegenovergesteld aan die waaruit we naar Jericho waren gekomen. Toen Zacheüs zag dat veel volk uit de stad zich nog voorbij zijn tolhuis op de weg verdrong, kwam hij zijn huis uit en vroeg aan de mensen wat er aan de hand was.
[7] Degenen aan wie hij dat vroeg zeiden dat Ik, de beroemde heiland Jezus van Nazareth in Galilea, weldra met Mijn leerlingen langs deze weg naar Nahim zou reizen en dat ze Mij wilden zien.
[8] Toen Zacheüs dat hoorde, zei hij: 'O, zoveel te meer moet ik hem zien! Want ik heb heel grote wonderbaarlijke dingen over hem gehoord van mijn vriend Kado, de oude en de jonge, en van zijn oude dienaar Apollon, en ook van een blinde die een paar dagen geleden door die heiland ziende is gemaakt; en het speet mij verschrikkelijk dat ik hem niet te zien kreeg, omdat hij direct na zijn aankomst in Jericho reeds de volgende morgen naar Essea was gegaan. Maar nu hij nogmaals via Jericho en juist over deze weg verder zal reizen, moet ik hem zien, koste wat kost!'
[9] Maar omdat het volk op de weg zich steeds meer ophoopte en onze Zacheüs, die klein van postuur was, wel zag dat hij Mij door de mensenmassa heen nauwelijks te zien zou kunnen krijgen, klom hij al gauw in een moerbeiboom en wachtte op die manier tot Ik voorbij zou komen.
[10] Terwijl het volk vanwege Mij reeds de straten van de stad en meer nog de grote weg tot voorbij het tolhuis had bezet en Ik Mij met Mijn leerlingen nog in het voorhuis van Kado bevond, omdat Ik wel wist hoe de al te dienstvaardige huisdienaren van Kado Mij zonder opdracht bekend hadden gemaakt, zei Ik tegen de waard, die nog naast Mij stond, wat daar in zeer korte tijd gebeurd was, waarop hij Mij beloofde zijn knechten streng ter verantwoording te roepen.
[11] Ik raadde hem echter aan dat achterwege te laten, omdat de knechten het met goede bedoelingen hadden gedaan. Maar Ik verlangde van de waard dat hij ons langs de achteruitgang naar buiten zou laten, omdat er aan de hoofdingang teveel mensen op Mij wachtten.
[12] Dat deed de waard direct, en zo kwamen wij gemakkelijk en zonder dat de grote volksmenigte ons zag, via een smalle en weinig gebruikte straat buiten; daar sloegen we een veldweg in, die ongeveer honderd passen voor het grote tolhuis op de hoofdweg uitkwam, en zo ontliepen wij zowel het grote gedrang in de stad als aan het grootste stuk van de hoofdweg vanaf de stad tot aan het tolhuis.
[13] Toen wij zoals gezegd vlak bij het grote tolhuis op de hoofdweg kwamen en Ik door enkele mensen herkend werd, ontstond er weldra een groot rumoer, en velen jubelden luidkeels: 'Daar is hij, daar is hij - de grote heiland van Nazareth! Heil hem, en heil ook ons, omdat wij hem te zien hebben gekregen!'
[14] Mijn leerlingen echter bedreigden het lawaaierige volk en bevalen het te zwijgen.
[15] Maar Ik wees hen terecht over hun gedrag tegenover het volk en zei:'Ik ben de Heer! Als Ik het luide gejubel van het volk verdraag, zullen jullie het ook wel kunnen verdragen! Laat altijd liefde en geduld jullie schreden leiden, en nooit dreigen en heersen! Het is immers onbeschrijfelijk veel mooier om door de mensen geliefd, dan door hen gevreesd te zijn!'
[16] Toen de leerlingen dat van Mij hoorden, gaven ze toe, en wij liepen rustig verder; zo kwamen wij weldra bij de moerbeiboom, waarin de kleine Zacheüs, de overste van de tollenaars, op ons wachtte.
[17] Toen we bij de boom waren gekomen bleef Ik staan, keek naar boven en zei: 'Zacheüs, kom nu snel uit de boom; want vandaag moet Ik in jouw huis zijn!'
[18] Toen klom Zacheüs snel uit de boom en ontving Mij en Mijn leerlingen met zeer grote vreugde.
[19] Maar toen het volk dat zag, begon het al gauw te morren en zei: 'O, kijk nu eens naar die heiland, die zijn werken door Gods geest zegt te verrichten! Dat moet wel een mooie geest Gods zijn, die bij tollenaars, die toch altijd de grootste zondaars zijn, naar binnen gaat en daar eet en drinkt!'
[20] Daarop begon het morrende volk zich steeds meer te verspreiden.
[21] Toen Zacheüs echter merkte dat het volk zulke opmerkingen over Mij maakte, raakte hij vanwege Mij geërgerd over het volk; hij kwam naar Mij toe en zei hardop: 'Kijk, o heer, ook zonder het getuigenis van het volk weet ik wel dat ik een zondaar ben, en ik ben het dus ook echt niet waardig dat u, als zeer rechtvaardige, bij mij wilt verblijven; maar omdat u mij in uw grote genade toch hebt gezien en mij zo'n grote en onschatbare vriendschap betoont, wil ik de helft van mijn vele goederen aan de armen geven -en mocht ik iemand bedrogen hebben, laat die dan bij mij komen, dan zal ik het hem viervoudig terugbetalen!'
[22] Toen het volk, dat nog in groten getale aanwezig was, die hardop gedane uitspraak van Zacheüs hoorde, bedaarde het gemor; want enkele beteren zeiden onder elkaar: 'Kijk eens, een mens die dat wil en ook zeker zal doen, is nog niet zo'n heel grote zondaar! Want aalmoezen maken een groot aantal zonden goed, en wie een bepaald goed, dat hij zich onrechtmatig heeft toegeëigend, viervoudig vergoedt aan degene aan wie hij het ontstolen heeft, heeft zijn schuld tegenover God en de mensen ingelost -en zodoende kunnen we het de heiland niet als een fout aanrekenen, als hij binnengaat bij een zondaar die zijn leven wil beteren.'
[23] Maar anderen, en met name de armen, rekenden al van tevoren uit of ze bij het verdelen van de goederen iets van Zacheüs zouden krijgen, en hoeveel. Weer anderen dachten er aan, hoe ze met valse getuigen naar Zacheüs toe zouden kunnen gaan en hem aantonen, dat ook zij voor zo en zoveel in die en die tijd en bij die en die gelegenheid door hem waren bedrogen, om vervolgens vier keer zoveel van hem terug te krijgen.
[24] Later in huis heb Ik Zacheüs echter op al die dingen gewezen en hem geraden om verstandig en voorzichtig te zijn, wat hij ook trouw deed.
«« 26 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.