DE LEER OVER DE HEER, door Emanuel Swedenborg

Het werkje getiteld: ‘Leer over de Heer’, is één van de 4 Leerstukken die Swedenborg in 1763 te Amsterdam publiceerde in het Latijn.
De oorspronkelijke titel luidt:
Doctrina Nova Hierosolyma de Domino – De Leer van Nova Hierosolyma over de Heer.
De ‘Leer over de Heer’ is een boeiend en belangwekkend leerstuk voor iedere lezer die de Heer aanbidt.
In dit werkje van 65 paragrafen behandelt Swedenborg op onnavolgbare wijze de leringen van de Nieuwe Kerk over de Heer.
Aan de hand van talrijke verzen in het Oude en Nieuwe Testament ontvouwt hij, wat in de innerlijke zin over de Heer in het Woord staat geschreven.

De Leer van het Nieuwe Jeruzalem over de Heer – Doctrina Nova Hierosolyma de Domino,
door Emanuel Swedenborg

1. Wij lezen bij Johannes: ‘In de aanvang was het Woord, en het Woord was bij God, en God was het Woord; dit was in de aanvang bij God. Alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is niets gemaakt dat gemaakt is. In Hem was het Leven, en het Leven was het Licht van de mensen; en het Licht verscheen in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet opgenomen. Maar het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals van de Enigverwekte uit de Vader, vol van genade en waarheid’, (Johannes 1:1-5,14). Bij dezelfde: ‘Het Licht is in de wereld gekomen, maar de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het Licht; hun werken immers waren boos’, (Johannes 3:19). Elders bij dezelfde: ‘Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen van het Licht mag zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat ieder die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijft’, (Johannes 12:36,46). Uit deze dingen blijkt, dat de Heer is God uit het eeuwige, en dat Hijzelf die Heer is, Die geboren is in de wereld. Er wordt immers gezegd: ‘Het Woord was bij God, en God was het Woord; voorts: ‘Zonder Hem is niets gemaakt dat gemaakt is; en daarna, dat het Woord vlees is geworden, en zij hebben Hem gezien. Waarom de Heer het Woord wordt genoemd, wordt slechts weinig in de Kerk begrepen; maar Hij wordt het Woord geheten, omdat het Woord betekent het Goddelijk Ware of de Goddelijke Wijsheid, en de Heer is het Goddelijk Ware Zelf, of de Goddelijke Wijsheid Zelf. Daarom wordt Hij ook genoemd het Licht, waarvan ook wordt gezegd dat het in de wereld is gekomen. Omdat de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde één maken en in de Heer één uit het eeuwige waren geweest, wordt daarom ook gezegd: ‘In Hem was het Leven, en het Leven was het Licht van de mensen; het Leven is de Goddelijke Liefde en het Licht is de Goddelijke Wijsheid. Deze eenheid is het, die daaronder wordt verstaan dat ‘ In de aanvang was het Woord bij God en dat God was het Woord’; bij God is in God, want de wijsheid is in de liefde en de liefde in de wijsheid. Zoals elders bij Johannes: ‘Verheerlijk nu Gij Mij, Vader daar bij Uzelf, met de heerlijkheid die Ik had eer de wereld was’, (Johannes 17:5); bij Uzelf is in Uzelf; en daarom wordt ook gezegd, ‘en God was het Woord’; en elders, dat de Heer is in de Vader en de Vader in Hem; verder ook, dat de Vader en Hijzelf één zijn. Nu, omdat het Woord is de Goddelijke Wijsheid van de Goddelijke Liefde, zo volgt daaruit dat het Jehovah Zelf en dus de Heer is, uit Wie alle dingen zijn die gemaakt zijn, want vanuit de Goddelijke Liefde door de Goddelijke Wijsheid zijn alle dingen geschapen.

2. Dat het Woord wat hier in het bijzonder wordt verstaan, hetzelfde is, als dat wat werd geopenbaard door Mozes en de Profeten, en door de evangelisten, kan duidelijk hieruit vaststaan, dat dit het Goddelijk Ware Zelf is, waar vanuit de engelen alle wijsheid hebben en de mensen geestelijk inzicht. Dit zelfde Woord, dat bij de mensen in de wereld is, is ook bij de engelen in de hemelen, maar in de wereld van de mensen is dit natuurlijk, in de hemelen echter is het geestelijk: en omdat dit is het Goddelijk Ware, is het ook het Goddelijk Voortgaande, en dit is niet slechts uit de Heer, maar is ook de Heer Zelf. Omdat dit de Heer Zelf is, zijn daarom alle en de afzonderlijke dingen van het Woord over Hem alleen geschreven; van Jesaja af tot aan Maleachi toe, bestaat er niet iets wat niet over de Heer, of in tegengestelde zin tegen de Heer handelt. Dat dit zo is, heeft tot nu toe niemand nog gezien, niettemin kan iedereen dit zien, als hij dit slechts weet, en wanneer hij leest, dit denkt en bovendien weet, dat in het Woord niet slechts een natuurlijke zin is, maar ook een geestelijke zin, en dat in deze zin met de namen van personen en van plaatsen iets van de Heer wordt aangeduid, en vandaar iets van de hemel en van de Kerk uit Hem, of iets tegengestelds. Aangezien alle en de afzonderlijke dingen van het Woord over de Heer gaan, en het Woord de Heer is, omdat dit het Goddelijk Ware is, dan is het duidelijk, waarom er wordt gezegd: ‘En het Woord is Vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien’. Verder ook, waarom er gezegd wordt: ‘Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen van het Licht mag zijn: Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, wie gelooft in Mij, blijft niet in de duisternis’, het Licht is het Goddelijk Ware, dus het Woord. Daarom wordt ieder, ook heden, die de Heer alleen nadert, als hij het Woord leest en bidt tot Hem, hierin verlicht.

3. In het kort zal hier ook worden gezegd, wat over de Heer bij alle Profeten van het Oude Testament, van Jesaja af tot aan Maleachi toe, in het algemeen en in het bijzonder wordt gehandeld.
I. De Heer is in de wereld gekomen in de ‘volheid der tijden’, die daar was, toen Hij niet langer door de Joden werd erkend, en er daardoor niet iets van de Kerk meer over was. Als toen niet de Heer in de wereld zou zijn gekomen en zich zou hebben geopenbaard, dan zou de mens tot een eeuwige dood zijn vergaan. Hijzelf zegt bij Johannes: ‘want als gij niet gelooft dat Ik ben, zult gij in uw zonden sterven’, (Johannes 8:24).
II. De Heer is in de wereld gekomen om het Laatste Gericht te volbrengen en daardoor, de toen overheersende hellen te onderwerpen, wat plaatsvond door gevechten, of door verzoekingen in Zijn Menselijke van de moeder, toe te laten, en door aanhoudende overwinningen toenmaals. Als deze hellen toen niet onder het juk waren gebracht, dan zou geen mens ooit behouden hebben kunnen worden.
III. De Heer is in de wereld gekomen, om het Menselijke te verheerlijken, dat wil zeggen, om Dit te verenigen met het Goddelijke, dat in Hem was vanuit de ontvangenis.
IV. De Heer is in de wereld gekomen om een nieuwe Kerk te instaureren, die Hemzelf zou erkennen als Verlosser en Zaligmaker en door liefde en geloof in Hemzelf verlost en behouden zou worden.
V. Tevens zou Hij dan ook de hemel in de orde brengen, opdat die één zou maken met de kerk.
VI. Het lijden aan het kruis is geweest de laatste strijd of verzoeking, waardoor Hij ten volle de hellen overwon; en ten volle Zijn Menselijke heeft verheerlijkt. Dat het Woord niet over andere dingen handelt, zal worden gezien in het volgende kleine werk over de Gewijde Schrift.

4. Om te bevestigen dat het zo is, zou ik in dit eerste artikel alleen willen aanhalen de plaatsen vanuit het Woord, waar gezegd wordt: die dag, in die dag en in die tijd, waarin onder dag en onder tijd wordt verstaan de Komst van de Heer. Bij Jesaja: ‘Het zal geschieden later in de dagen, welgegrond zal zijn de berg van Jehovah als het hoofd van de bergen. Verhoogd zal worden Jehovah alleen in die dag. De dag van Jehovah Zebaoth op alle heuvels groots en hoog. In die dag zal de mens wegwerpen zijn afgoden van zilver en goud’, (Jesaja 2:2,11,12,20). ‘In die dag zal de Heer Jehovih wegnemen hun sieraad’, (Jesaja 3:18); ‘In die dag zal zijn de spruit van Jehovah tot sieraad en heerlijkheid, (Jesaja 4:2); ‘Hij zal grommen tegen hem in die dag, en neerschouwen tot het land, dat, zie, duisternis, benauwdheid, en het licht zal verduisterd worden, in de ruïnes’, (Jesaja 5:30). ‘Het zal geschieden in die dag, toesissen zal Jehovah de vliegen aan het verste eind van de rivieren van Egypte. In die dag zal de Heer afscheren in de overgangen van de rivier. In die dag zal Hij levendmaken. Zijn zal in die dag alle plaats tot doorn en distel’, (Jesaja 7:18,20,21,23). ‘Wat zult gij doen in de dag der bezoeking, die komen zal. In die dag zal Israël steunen op Jehovah, de Heilige Israëls, in waarheid’, (Jesaja 10:3,20). ‘Het zal geschieden in die dag, de wortel van Isai, staande tot een banier van de volken, zullen de natiën zoeken en zijn zal Zijn rustplaats heerlijkheid. Vooral in die dag zal de Heer opzoeken de overblijfselen van Zijn volk’, (Jesaja 11:10,11). ‘Zeggen zult gij in die dag: danken zal ik U, Jehovah. Zeggen zult gijlieden in die dag: Prijst Jehovah, roept aan Zijn naam’, (Jesaja 12:1,4). Nabij is de dag van Jehovah, zoals een verwoesting door Schaddai [de Almachtige] zal hij komen. Zie, de dag van Jehovah komt ongenadig in verbolgenheid en in gloed van toorn. Bewegen zal Ik de hemel en wegschudden zal de aarde van haar plaats, in die dag van de ontsteking van Zijn toorn. Nabij is Zijn tijd en zal komen, en de dagen zullen niet vertraagd worden’, (Jesaja 13:6,9,13,22). ‘Het zal geschieden in die dag, verzwakt zal worden de glorie van Jakob. In die dag zal de mens opzien tot zijn Maker en zijn ogen tot de Heilige Israëls. In die dag zullen de steden van de toevlucht zijn tot verlatenheden van het woud’, (Jesaja 17:4,7,9). ‘In die dag zullen er zijn vijf steden in het land van Egypte, de lip van Kanaän spreken. In die dag zal Jehovah een altaar hebben in het midden van Egypte. In die dag zal er een weg zijn vanuit Egypte tot Aschur, en Israël zal zijn in het midden van het land’, (Jesaja 19:18,19,21,23,24). ‘Zeggen zal de bewoner van het eiland in die dag: zie.. ,onze verwachting’, (Jesaja 20:6). ‘Dag van tumult en van verwoesting en van verwarring voor de Heer Jehovih Zebaoth’, (Jesaja 22:5,12). ‘In die dag zal Jehovah bezoeking doen over het leger van de hoogte en over de koningen van de aarde. Na de veelheid van de dagen zullen zij bezocht worden; dan zal de maan schaamrood worden, en de zon beschaamd worden’, (Jesaja 24:21,22,23). ‘Zeggen zal men in die dag: zie, onze God, Deze, Die wij hebben verwacht, dat Hij ons verlost’, (Jesaja 25:9). ‘In die dag zal gezongen worden dit lied in het land van Juda; een sterke stad hebben wij’, (Jesaja 26:1). ‘ In die dag zal Jehovah met Zijn zwaard bezoeken. In die dag, wijngaard van loutere wijn, antwoord hem’, (Jesaja 27 1,2,12,13). ‘In die dag zal zijn Jehovah Zebaoth tot een kroon versierd en tot een tulband’, (Jesaja 28:5). ‘Dan zullen horen in die dag de doven de woorden van het Boek, en vanuit de duisternis zullen de ogen van de blinden zien’, (Jesaja 29:18). ‘Zijn zullen leidingen van de wateren in de dag van de grote slachting, wanneer de torens zullen vallen en het licht van de maan zal dan zijn zoals het licht van de zon. In de dag waarop Jehovah zal verbinden de breuk van Zijn volk’, (Jesaja 30:25,26). ‘In die dag zullen zij verwerpen, ieder zijn afgoden van zilver en goud’, (Jesaja 31:7). ‘De dag van de wraak van Jehovah, het jaar van Zijn vergeldingen’, (Jesaja 34:8). ‘Komen zullen zij op u af, die twee in één dag, kinderloosheid en weduwschap’, (Jesaja 47:9). ‘Kennen zal Mijn volk Mijn naam, in die dag zullen zij weten dat Ik ben, Hij Die spreekt, zie Mij’, (Jesaja 52:6). ‘Gezalfd heeft Jehovah Mij, om uit te roepen het jaar van het welbehagen van Jehovah, en de dag van de wraak voor onze God, om te troosten alle rouwenden’, (Jesaja 61:1,2). ‘De dag van de wraak was in Mijn hart, en het jaar van Mijn verlosten is gekomen’, (Jesaja 63:4). Bij Jeremia: ‘In die dagen zult gij niet meer zeggen: de Ark van het verbond van Jehovah. In die tijd zullen zij noemen Hierosolyma de troon van Jehovah. In die dagen zullen zij gaan, het huis van Jehudah tot het huis Israëls’, (Jeremia 3:16,17,18). ‘In die dag zal vergaan het hart van de koning en het hart van de vorsten en verbijsterd zullen zijn de priesters en verstommen de Profeten’, (Jeremia 4:9).’ Zie, de dagen komende, waarop tot woestheid het land zal worden’, (Jeremia 7:32). ‘Vallen zullen zij onder de vallenden in de dag van hun bezoeking’, (Jeremia 8:12). ‘Zie, de dagen komende, Ik zal bezoeking doen over elke besnedene in de voorhuid’, (Jeremia 9:25). ‘In de tijd van hun bezoeking zullen zij vergaan’, (Jeremia 10:15). ‘Overblijfselen zullen zij niet hebben; aanbrengen zal Ik een boze over hen, in het jaar van hun bezoeking’, (Jeremia 11:23). Zie, de dagen komende, waarop niet langer zal gezegd worden…’,(Jeremia 16:14). ‘Met de nek en niet met de aangezichten zal Ik hen aanzien in de dag van hun ondergang’, (Jeremia 18:17). ‘Zie, de dagen komende, waarop Ik zal geven deze plaats tot verwoesting’, (Jeremia 19:6,8). ‘Zie, de dagen komende, waarop Ik aan David zal opwekken een gerechte Spruit, Die regeren zal als Koning. In die dagen zal Jehudah bevrijd worden, en Israël zal wonen in veiligheid. Daarom, zie, er komen de dagen, waarop zij niet meer zeggen zullen…Aanbrengen zal Ik over hen een boze het jaar van hun bezoeking. In het uiterste van de dagen zult gij inzicht verstaan’, (Jeremia 23:5,6,7,12,20). ‘Zie, de dagen komende, waarop Ik een keer zal brengen. O wee, groot is deze dag, en geen is als hij. Geschieden zal het in die dag, verbreken zal Ik het juk en de banden verscheuren’, (Jeremia 30:3,7,8). ‘Een dag zal het zijn, waarop de wachters zullen roepen in het bergland van Efraïm: Staat op, laat ons opklimmen naar Zion, tot Jehovah onze God. Zie, de dagen komende, waarop Ik een nieuw verbond zal sluiten. Zie, de dagen komende, waarop gebouwd zal worden een stad voor Jehovah’, (Jeremia 31:,6,27,31,38). ‘De dagen komende waarop Ik zal vestigen het goede woord. In die dagen en in die tijd zal Ik doen uitspruiten aan David een gerechte spruit. In die dagen zal Jehudah bevrijd worden’, (Jeremia 33:14,15,16). ‘Toeleiden zal Ik woorden tegen deze stad ten kwade in die dag. Gij echter zal Ik ontrukken in die dag’, (Jeremia 39:16,17). ‘Die dag voor de Heer Jehovih Zebaoth een dag van wraak, dat Hij wraak neemt op Zijn vijanden. De dag van de ondergang is gekomen over hen, de tijd van hun bezoeking’, (Jeremia 46:10,21). ‘Vanwege de komende dag om te verwoesten’, (Jeremia 47:4). ‘Toeleiden zal Ik over hen het jaar van de bezoeking. Terugleiden zal Ik evenwel de gevangenschap van hem in het uiterste der dagen’, (Jeremia 48:44,47). ‘Ondergang zal ik toeleiden over hen ten tijde van hun bezoeking. Vallen zullen haar jongelingen in de straten, en alle krijgsmannen zullen worden uitgeroeid in die dag. In het uiterste der dagen zal Ik terugleiden de gevangenschap van hen’, (Jeremia 49:8,26,39). ‘In die dagen en in die tijd zullen komen de zonen Israëls en de zonen van Jehudah tezamen, en Jehovah hun God zullen zij zoeken. In die dagen en in die tijd zal gezocht worden de ongerechtigheid van Israël, maar die is er niet. Wee hun, omdat gekomen is de dag van hen, de tijd van hun bezoeking, (Jeremia 50:4,20,27,31). IJdelheid die, werk van dwalingen, in de tijd van hun bezoeking zullen zij vergaan’, (Jeremia 51:18). Bij Ezechiël: ‘Het einde komt, komen doet het einde, komen doet de morgen over u, komen doet de tijd, nabij is de dag van het tumult. Zie de dag, zie, hij komt, de morgen gaat uit, gebloeid heeft de staf, uitgesproten is het geweld. Aangekomen is de dag, aangekomen de tijd over de gehele menigte ervan. Niet zilver en goud zullen hen uithelpen in de dag van de toorn van Jehovah’, (Ezechiël 7:6,7,10,12,19). Zij zeiden van de Profeten: Het gezicht dat hij ziende is, zal geschieden na vele dagen; hij profeteert voor verre tijden’, (Ezechiël 12:27). ‘Niet zullen zij staan in de oorlog in de dag van de toorn van Jehovah’, (Ezechiël 13:5). ‘Gij doorboorde goddeloze, vorst van Israël, wiens dag komt, in de tijd van het einde van de ongerechtigheid’, (Ezechiël 21:25,29,30). ‘Stad, uitgietende bloed in uw midden, opdat haar tijd mag komen; en gij hebt doen naderen de dagen, om te komen tot uw jaren’, (Ezechiël 22:3,4). ‘Zal het niet zijn in de dag, waarop Ik zal wegnemen van hen de sterkte; in die dag zal komen een ontvluchte tot u ter inlichting van de oren. In die dag zal geopend worden uw mond tot de ontvluchte’, (Ezechiël 24:25,26,27). ‘In die dag zal Ik doen groeien de hoorn van het huis van Israël’, (Ezechiël 29:21). ‘Huilt, wee de dag, want nabij is de dag van Jehovah, nabij de dag van Jehovah, een dag vol wolken, een dag van de natiën zal het zijn. In die dag zullen uitgaan boden van Mij’, (Ezechiël 30:2,3,9). ‘In die dag waarop gij zult neerdalen ter hel’, (Ezechiël 31:15). ‘Ik, vragen zal Ik naar Mijn kudde, in de dag waarop hij zal zijn in het midden van uw kudde en ontrukken zal Ik hen vanuit alle plaatsen waarheen zij verstrooid zijn geweest. In de dag van wolken en donkerheid’, (Ezechiël 34:11,12). ‘In de dag waarop Ik u zal hebben gereinigd van al uw ongerechtigheden’, (Ezechiël 36:33). ‘Profeteer en zeg: In die dag, waarop zitten zal Mijn volk Israël in veiligheid, zult gij het niet bekennen? In het nageslacht van de dagen zal Ik u heenleiden tot Mijn land. In die dag, in de dag waarop zal komen Gog op het land. In Mijn ijver, in de dag van Mijn verontwaardiging, indien niet in deze dag geweest zal zijn een grote aardbeving op het land van Israël’, (Ezechiël 38:14,16,18,19). ‘Zie, hij komt, deze dag waarvan Ik gesproken heb. Het zal geschieden in die dag, geven zal Ik aan Gog een grafstede in het land van Israël; opdat zij bekennen het huis Israëls, dat Ik Jehovah hun God ben, vanaf die dag en voortaan’, (Ezechiël 39:8,11,22). Bij Daniël: ‘God in de hemelen heeft onthuld de verborgen dingen, wat geschieden zal in het laatste der dagen’, (Daniël 2:28). De tijd kwam dat de heiligen het koninkrijk in bezit namen’, (Daniël 7:22). ‘Let op, omdat het gezicht gaat over de tijd van het. Hij zei: Zie, Ik, zal u bekend maken wat geschieden zal in het uiterste van de toorn want het gaat over het einde ter bestemder tijd. Het gezicht van de avond en de morgen, waarheid is het; gij, verbergt het gezicht, omdat het pas geldt na vele dagen’, (Daniël 8:17,19,26). ‘Ik ben gekomen om u te doen verstaan, wat uw volk zal overkomen in het uiterste der dagen, omdat er nog een gezicht is voor die dagen’, (Daniël 10:14,16). ‘De inzichtsvollen zullen beproefd worden om te louteren en te reinigen, tot aan de tijd van het einde, want nog wacht een bestemde tijd’, (Daniël 11:35). ‘In die tijd zal opstaan Michaël, de grote vorst, die staat voor de zonen van uw volk en het zal zijn een tijd van angst, zoals er niet is geweest, sinds de natie. In deze tijd evenwel zal uw volk uitgered worden, al wie zal gevonden worden geschreven in het boek’, (Daniël 12:1). ‘Gij Daniël, verberg de woorden en verzegel het boek tot aan de tijd van het einde. Van de tijd af echter, waarop zal verwijderd worden het gedurig offer, en zal gegeven worden de verwoestende gruwel, zijn er duizend twee honderd negentig dagen. Gij zult opstaan in uw lot onder het einde der dagen’, (Daniël 12:4,9,11,13). Bij Hosea: ‘Een einde zal Ik maken aan het koninkrijk van het huis Israëls. In die dag zal Ik verbreken de boog Israëls. Groot de dag Israëls’, (Hosea 1:4,5,11). ‘In die dag, noemen zult gij, Mijn echtgenoot. Sluiten zal Ik voor hen een verbond in die dag. In die dag zal Ik verhoren’, (Hosea 2:17,18, 20). ‘Omkeren zullen de zonen Israëls, en zoeken Jehovah God, en David hun koning in het uiterste der dagen’, (Hosea 3:5). ‘Gaat en laat ons terugkeren tot Jehovah; Hij zal ons levend maken na twee dagen en in de derde dag zal Hij ons oprichten en wij zullen leven vóór Hem’, (Hosea 6:1,2). ‘Gekomen zijn de dagen van bezoeking, gekomen de dagen van vergelding’, (Hosea 9:7). Bij Joël: ‘Wee, de dag, omdat nabij is de dag van Jehovah en zoals een verwoesting uit Schaddai zal hij komen, (Joël 1:15). ‘Komen doet de dag van Jehovah, nabij de dag van duisternis en donkerheid, dag van wolk en schemering. Groot de dag van Jehovah en zeer verschrikkelijk, en wie zal hem uithouden’, (Joël 2:1,2,11). ‘Over dienstknechten en dienstmaagden in die dagen zal Ik uitgieten Mijn geest. De zon zal verkeerd worden in duisternis, en de maan in bloed, voordat komt de dag van Jehovah groot en verschrikkelijk’, (Joël 2:29,31). ‘Zie, in die dagen en in die tijd, waarin Ik zal terugvoeren’, (Joël 3:1). ‘In die dagen en in die tijd zal Ik vergaderen alle natiën. Nabij is de dag van Jehovah. Het zal geschieden in die dag, druipen zullen de bergen van most’, (Joël 3:1,14,18). Bij Obadjah: ‘In die dag zal Ik de wijzen verloren laten gaan vanuit Edom. Verblijd u niet over hen in de dag van hun ondergang, in de dag van hun benauwdheid. Nabij immers de dag van Jehovah over alle natiën’, (Obadja vers 8,12,13,14,15). Bij Amos: ‘Een sterke van hart zal heenvluchten naakt in die dag’, (Amos 2:16). ‘In de dag waarop Ik zal bezoeken de overtredingen Israëls over hem’, (Amos 3:14). Wee de verlangenden naar de dag van Jehovah: wat wilt u van de dag van Jehovah, die een van duisternis is en niet van licht. Zal niet duisternis zijn de dag van Jehovah, en niet licht en donkerheid, niet echter glans voor die’, (Amos 5:18,20). ‘Huilen zullen de gezangen van de Tempel in die dag. In die dag zal Ik doen ondergaan de zon op de middag: en verduisteren zal Ik het land in de dag van het licht. In die dag zullen versmachten de schone maagden en de jongelingen van dorst’, (Amos 8:3,9,13). ‘In die dag zal Ik oprichten de gevallen hut van David. Zie de dagen komen dat druipen zullen de bergen van most’, (Amos 11:11,13). Bij Micha: ‘In die dag zal geweeklaagd worden, door te verwoesten zijn wij verwoest’, (Micha 2:4). ‘In het uiterste der dagen zal de berg van het huis van Jehovah zijn gesteld tot het hoofd van de bergen. In die dag zal Ik verzamelen de kreupele’, (Micha 4:1,6).’In die dag zal Ik uitroeien uw paarden en uw wagens’, (Micha 5:9). ‘Dag van uw bespieders, uw bezoeking is gekomen. De dag is aanwezig om te bouwen de lemen muren: deze dag zal men tot aan u komen, (Micha 7:4,11,12)’. Bij Habakuk: ‘Nog een gezicht op vastgestelde tijd, en het zal uitgesproken worden aan het einde; als het zal uitblijven, verwacht dat omdat het door te komen zal komen, en niet zal het uitgesteld worden’, (Habakuk 2:3). ‘Jehovah, in het midden van de jaren doe Uw werk; in het midden van de jaren maak bekend; God zal komen’, (Habakuk 3:2). Bij Zefanja: ‘Nabij is de dag van Jehovah. In de dag van het slachtoffer van Jehovah zal Ik bezoeking doen over de vorsten, en over de zonen van de koning. In die dag zal zijn een stem van geschreeuw. In die tijd zal Ik doorzoeken Jeruzalem met lantaarns. Nabij is de grote dag van Jehovah. Dag van de ontsteking deze dag. Dag van de angst en van de benauwenis. Dag van de woestheid en van de verwoesting. Dag van duisternis en van donkerheid. Dag van de wolk en van de nevel. Dag van de bazuin en van het geschal. In de dag van de toorn van Jehovah zal verteerd worden het gehele land, en een schielijk einde zal Hij maken met alle bewoners van het land’, (Zefanja 1:7,8,9,10,12,14,15,16,18). ‘Wanneer nog niet komt over ons de dag van de toorn van Jehovah. Misschien zult gij verborgen worden in de dag van de toorn van Jehovah’, (Zefanja 2:2,3). ‘Verwacht Mij tot aan de dag van Mijn oprijzen tot de prooi, want het is Mijn gericht. In die dag zult gij niet beschaamd worden over uw werken. In die dag zal gezegd worden tot Jeruzalem: Vrees niet. Wegdoen zal Ik uw verdrukkers in die tijd. In die tijd laat Ik u binnenkomen. In die tijd zal Ik u vergaderen, omdat Ik u zal vrijgeven tot een naam en tot lof’, (Zefanja 3:8,11,16,19,20). Bij Zacharia: ‘Verwijderen zal Ik de ongerechtigheid van het land in één dag. In die dag zult gij roepen, de man tot zijn genoot, onder de wijnstok en onder de vijgenboom’, (Zacharia 3:9,10). ‘Dan zullen vele natiën aankleven Jehovah in die dag’, (Zacharia 2:15). In die dagen zullen aangrijpen tien mannen de slip van een man van Judea’, (Zacharia 8:23). ‘Behouden zal hen Jehovah hun God in die dag zoals een kudde Zijn volk’, (Zacharia 9:16). ‘Mijn verbond is verbroken in die dag’, (Zacharia 11:10).’In die dag zal Ik stellen Jeruzalem tot een niet te torsen steen voor alle volken. In die dag zal Ik slaan alle paard met verbijstering. In die dag zal Ik stellen de aanvoerders van Jehudah zoals een oven van vuur in het brandhout. In die dag beschermen zal Jehovah de bewoners van Jeruzalem. In die dag zal Ik zoeken te verderven alle natiën. In die dag zal groeien de rouwklacht in Jeruzalem’, (Zacharia 12:3,4,6,8,9,11). ‘In die dag zal een bron geopend zijn voor het huis van David en voor de bewoners van Jeruzalem. Geschieden zal het in die dag dat Ik zal uitroeien de namen van de afgoden in het land. In die dag zullen de Profeten beschaamd worden’, (Zacharia 13:1,2,4). ‘Zie de dag komende voor Jehovah. Staan zullen Zijn voeten in die dag op de Olijfberg. In die dag zal niet zijn licht en glans. Een enige dag die Jehovah bekend zal zijn, niet dag niet nacht, omstreeks de tijd van de avond zal het licht zijn. In die dag zullen uitgaan levende wateren van Hierosolyma. In die dag zal Jehovah zijn één, en Zijn Naam één. In die dag zal zijn grote opschudding van Jehovah. In die dag zal er staan op de belletjes van de paarden: heiligheid aan Jehovah. Niet langer zal zijn Kanaäns koopman in het huis van Jehovah in die dag’, (Zacharia 14:1,4,6,7,8,9,13,20,21). Bij Maleachi: ‘Wie zal verdragen de dag van Zijn toekomst, en wie zal bestaan wanneer Hij zal verschenen zijn. Opdat zij Mij zijn in die dag, die Ik maken zal, tot eigendom’, (Maleachi 3:2,17). ‘Zie, de dag is komend, brandend als een oven. Zie, Ik zend ulieden Elia, de Profeet, voordat komt de dag van Jehovah, groot en vreeswekkend, (Maleachi 4:1,5). Bij David: ‘Bloeien zal in Zijn dagen de rechtvaardige met veel vrede; en heersen zal Hij van zee tot zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde’, (Psalm 72:7,8) en ook elders.

5. In deze plaatsen wordt onder dag en onder tijd verstaan de Komst van de Heer: onder dag van of tijd van: de duisternis, de donkerheid, de schemering, niet van het licht, de verwoesting, het einde van de ongerechtigheid, de ondergang, wordt verstaan de Komst van de Heer, toen Hij niet langer werd erkend, en vandaar toen er niet langer iets van de Kerk over was. Onder de dag: gruwelijk, verschrikkelijk, van ontsteking, toorn, tumult, bezoeking, slachtoffer, vergelding, angst, oorlog, geschreeuw, wordt verstaan de Komst van de Heer tot gericht. Onder de dag zal verhoogd worden Jehovah alleen: waarop Hij één zal zijn, en Zijn Naam één: waarop zijn zal de Spruit van Jehovah tot sieraad en heerlijkheid: waarop bloeien zal de gerechte: waarop Hij zal levendmaken: waar Hij zoeken zal Zijn kudde: waarop Hij sluiten zal een nieuw verbond: waarop zullen druipen de bergen van most: waarop zullen uitgaan levende wateren vanuit Hierosolyma: waarop zij zullen opzien tot de God van Israël, en eendere dingen meer, wordt verstaan de Komst van de Heer om de nieuwe Kerk te instaureren, die Hem zal erkennen als Verlosser en Heiland.

6. Aan deze dingen is het geoorloofd toe te voegen enige plaatsen die meer openlijk over de Komst van de Heer spreken, waaronder deze: ‘De Heer Zelf geeft u een teken: Zie een maagd zal ontvangen en baren een Zoon en genoemd zal worden Zijn Naam God met ons’, (Jesaja 7:14; Mattheüs 1:22,23). ‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het oppergezag; en noemen zal men Zijn Naam: Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vorst des vredes, van de vermenigvuldiging van het oppergezag en van de vrede zal geen einde zijn, op de troon van David, en over Zijn Koninkrijk, om dat te bevestigen met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in het eeuwige’, (Jesaja 9:5,6). ‘Uitgaan zal een Twijg van de tronk van Isai, en een Scheut vanuit zijn wortelen zal vrucht dragen; rusten zal op Hem de geest van Jehovah, de geest van de wijsheid en van het inzicht, de geest van de raad en van de deugd. Zijn zal de gerechtigheid de gordel van Zijn lenden, en de waarheid de gordel van Zijn dijen. Het zal geschieden derhalve in die dag, naar de wortel van Isai, staande tot een banier van de volken, zullen de natiën vragen; en zijn zal Zijn rust en heerlijkheid’, (Jesaja 11:1,2,5,10). ‘Zendt het Lam van de Heerser van het land van de rots af naar de woestijn, tot de berg van de dochter van Zion. Bevestigd is door de barmhartigheid de Troon, en Hij zit daarop in waarheid in de tabernakel van David, richtende en zoekende het gericht, en bespoedigende de gerechtigheid’, (Jesaja 16:1,5).’Gezegd zal worden in die dag: zie, onze God, Deze, Die wij hebben verwacht; laat ons opspringen en ons verblijden in Zijn heil’, (Jesaja 25:9). ‘Een stem van de roepende in de woestijn: Bereidt de weg voor Jehovah, effent in de eenzaamheid een pad voor onze God. Onthuld zal immers worden de heerlijkheid van Jehovah, en zij zullen zien, alle vlees tegelijk. Zie, de Heer Jehovih in de Sterke komt, en Zijn arm zal heersen voor Hem; zie, Zijn loon met Hem: zoals een Herder zal Hij zijn kudde weiden’, (Jesaja 40:3,5,10,11). ‘Mijn Uitverkorene, in Wie een welbehagen heeft Mijn ziel. Ik, Jehovah, geroepen heb Ik U in gerechtigheid, en geven zal Ik U tot een verbond met het volk, tot een licht van de natiën, om te openen de blinde ogen, om uit te leiden uit de kerker de gebondene, vanuit het huis der kluister de zittenden in de duisternis: Ik, Jehovah, dit Mijn Naam, Mijn heerlijkheid zal Ik niet aan een ander geven’, (Jesaja 42:1,6,7,8). ‘Wie heeft geloofd aan ons woord, en de arm van Jehovah over wie is die ontbloot: Hij had geen gestalte; gezien hebben wij Hem, maar Hij had geen aangezicht: onze ziekten heeft Hij opgenomen, en onze smarten gedragen’, (Jesaja 53:1,2,4 tot 12). ‘Wie Deze, Die komt vanuit Edom, de klederen besprenkeld vanuit Bozra, voortschrijdend in de veelheid van Zijn sterkte; Ik Die spreek in gerechtigheid, machtig om te bevrijden: want de dag van de wraak was in Mijn hart, en het jaar van Mijn verlosten is gekomen; derhalve is Hij hun geworden tot Heiland’, (Jesaja 63:1 tot 8). ‘Zie, de dagen komende, wanneer Ik opwekken zal aan David een gerechte Spruit, Die regeren zal als Koning, en Hij zal gedijen, en Hij zal doen gericht en gerechtigheid op aarde: en dit is Zijn Naam waarmee zij Hem zullen noemen: Jehovah onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5,6; 33:15,16). ‘Spring grotelijks op, gij dochter van Zion, maak geklank, gij dochter van Hierosolyma, zie, uw Koning komt tot u, Hij gerecht en verlost, Hij: Hij zal vrede spreken tot de natiën; Zijn heersen zal zijn van zee tot zee, en van de stroom tot aan de einden van de aarde’, (Zacharia 9:9,10). ‘Juich en verblijd u, gij dochter van Zion; zie, Ik, Ik kom, om te wonen in uw midden; dan zullen vele natiën aankleven Jehovah in die dag, en zij zullen Mij zijn tot een volk’, (Zacharia 2:10,11). ‘Gij, Bethlehem Efrata, slechts weinig is het dat gij zijt onder de duizenden van Jehudah; vanuit u zal Mij uitgaan, Die zijn zal Heerser in Israël, en Wiens herkomst is van ouds, uit de dagen van de eeuwigheid. Hij zal staan en weiden in de sterkte van Jehovah’, (Micha 5:1,3). ‘Zie, Ik, Ik zend Mijn engel, Die bereiden zal de weg vóór Mij, en plotseling zal komen tot Zijn Tempel de Heer Die gij zoekt, en de Engel van het Verbond, Die gij verlangt; zie, Hij komt; wie zal verdragen de dag van Zijn Komst. Zie, Ik, Ik zend u Elia de Profeet, eer dat komt de dag van Jehovah, groot en vreeswekkend’, (Maleachi 3:1,2; 4:5). ‘Ik zag, en zie, met de wolken van de hemelen een zoals de Zoon des mensen Die was komende: Hem werd gegeven de heerschappij, en de heerlijkheid, en het koninkrijk, en alle volken, natiën en tongen zullen Hem vereren: Zijn heerschappij is een heerschappij voor eeuwig, die niet zal voorbijgaan, en Zijn koninkrijk, dat niet zal vergaan: en alle heerschappijen zullen Hem vereren en Hem gehoorzamen’, (Daniël 7:13,14,27). ‘Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw stad van heiligheid, om te voleinden de overtreding, en om te verzegelen het gezicht en de Profeet en om te zalven het Heilige der heiligen. Weet dan en begrijp, van de uitgang van een woord tot te herstellen en tot te bouwen Hierosolyma, tot aan een Gezalfde, de Vorst, zal zijn zeventig weken’, (Daniël 9:24,25). ‘Stellen zal Ik op de zee Zijn hand en op de rivieren Zijn rechterhand: Hij zal Mij noemen: Mijn Vader Gij, Mijn God, en de Rots van Mijn bevrijding. Ook Ik, tot Eerstverwekte zal Ik Hem maken, hoog boven de koningen van de aarde. Stellen zal Ik tot in het eeuwige Zijn zaad, en Zijn Troon zoals de dagen der hemelen’, (Psalm 89:26,27,28,30). ‘Gezegde van Jehovah tot Mijn Heer: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik gesteld zal hebben Uw vijanden tot een voetbank van Uw voeten. De scepter van Uw sterkte zal Jehovah vanuit Zion zenden; heers in het midden van Uw vijanden. Gij Priester tot in het eeuwige naar de wijze van Melchizedech’, (Psalm 110:1,2,4); Mattheüs 22:44; Lucas 20:41). ‘Ik, gezalfd heb Ik Mijn Koning over Zion, de berg van Mijn heiligheid: Ik zal aankondiging doen van het besluit: Jehovah heeft gezegd tot Mij: Mijn Zoon, Gij; Ik, heden heb Ik U voortgebracht; geven zal Ik de natiën tot Uw erfdeel, en tot Uw bezitting de einden van de aarde. Kust de Zoon opdat Hij niet toornt, opdat gij niet vergaat op de weg; gezegend alle vertrouwenden op Hem’, (Psalm 2:6,7,8,12). ‘Doen ontberen hebt Gij Hem een weinig bij de engelen vergeleken; maar met heerlijkheid en eer hebt Gij Hem gekroond; Gij hebt Hem doen heersen over de werken van Uw handen; alle dingen hebt Gij gesteld onder Zijn voeten’, (Psalm 8:6,7). ‘Gedenk, Jehovah, aan David, Die gezworen heeft aan Jehovah, gelofte gedaan aan de Sterke Jakobs; als ik zal zijn ingegaan binnen de tent van mijn huis, als ik zal zijn geklommen op de sponde, mijn legerstee, als ik slaap zal gegeven hebben aan mijn ogen, totdat ik gevonden zal hebben een plaats voor Jehovah, woningen voor de Sterke Jakobs: zie, wij hebben gehoord van Hem in Efratha, gevonden hebben wij Hem in de velden van het woud: wij zullen binnengaan in Zijn woningen, inkrommen ons voor de voetbank van Zijn voeten: dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en Uw heiligen jubelen’, (Psalm 132:1 tot 9). Maar het zijn slechts weinige plaatsen die zijn aangehaald.

7. Dat de gehele Gewijde Schrift handelt over de Heer alleen, zal vollediger vanuit de volgende dingen vaststaan, vooral uit die welke in het werkje ‘Over de Gewijde Schrift’ moeten worden aangevoerd; daarvandaan en nergens anders vandaan is de heiligheid van het Woord; dit wordt eveneens verstaan onder deze woorden in de Apocalyps: ‘de Getuigenis van Jezus is de geest der Profetie’, (Apocalyps 19:10). De Heer heeft alle dingen van de Wet vervuld; hiermee wordt bedoeld, dat Hij alle dingen van het Woord heeft vervuld.

8. Door velen wordt heden ten dage geloofd, dat er, waar gezegd wordt over de Heer dat Hij de Wet heeft vervuld, wordt verstaan dat Hij alle geboden van de Decaloog heeft vervuld, en dat Hij zo Gerechtigheid is geworden, en de mensen van de wereld heeft gerechtvaardigd door dit punt van het geloof. Maar, er wordt niet dát verstaan, maar dat Hij heeft vervuld alle dingen die over Hem geschreven zijn in de Wet en de Profeten, dat wil zeggen, in de gehele Gewijde Schrift, omdat deze over Hem alleen handelt, zoals hiervoor is gezegd. Dat velen anders hebben geloofd, heeft als oorzaak, dat zij de Schriften niet hebben doorvorst, en niet hebben gezien wat onder de Wet daar wordt verstaan. Onder de Wet daar worden verstaan in de strikte zin de tien geboden van de Decaloog; in bredere zin alle dingen die door Mozes in diens vijf Boeken zijn geschreven; en in de breedste zin alle dingen van het Woord. Dat onder ‘de Wet’ in de strikte zin worden verstaan de tien geboden van de Decaloog, is bekend.

9. Dat onder de Wet in bredere zin worden verstaan alle dingen die door Mozes in diens vijf Boeken zijn geschreven, blijkt uit deze volgende plaatsen; bij Lucas: ‘Abraham zei tot de rijke in de hel: Zij hebben Mozes in de Profeten, laten zij naar die horen, zo zullen zij, ook ware het dat iemand uit de doden zou zijn wederopgestaan, niet worden overreed’, (Lucas 16:29,31). Bij Johannes: ‘Filippus zei tot Nathaniël: Die beschreven heeft Mozes in de Wet en de Profeten, Hem hebben wij gevonden’, ( Johannes 1:46). Bij Mattheüs: ‘Meent niet dat Ik gekomen ben om te ontbinden de Wet en de Profeten, niet ben Ik gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen’, (Mattheüs 5:17,18). Bij dezelfde: ‘Alle Profeten en de Wet tot aan Johannes toe hebben geprofeteerd’, (Mattheüs 11:13). Bij Lucas: ‘De Wet en de Profeten tot aan Johannes toe, van die tijd af wordt het Koninkrijk Gods aangekondigd’, (Lucas 16:16). Bij Mattheüs: ‘Al wat gij gewild zult hebben dat u de mensen doen, doet ook gij hun alzo; dit is de Wet en de Profeten’, (Mattheüs 7:12). Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Gij zult liefhebben de Heer uw God vanuit uw ganse hart en in uw ganse ziel, en gij zult liefhebben uw naaste als uzelf; aan deze twee geboden hangen de Wet en de Profeten’, (Mattheüs 22:37,39,40). In die plaatsen worden onder Mozes en de Profeten, voorts ook onder de Wet en de Profeten, verstaan alle dingen die in de Boeken van Mozes en in de Boeken van de Profeten zijn geschreven. Dat onder de Wet in het bijzonder worden verstaan alle dingen die door Mozes geschreven zijn, blijkt nog uit deze dingen, bij Lucas: ‘Als vervuld waren de dagen van de zuivering naar de Wet van Mozes, namen zij Jezus mee naar Jeruzalem, om Hem voor de Heer voor te stellen, gelijk als geschreven is in de Wet des Heren, dat alle manlijke openende de baarmoeder de Heer heilig moet worden genoemd, en opdat zij slachtoffer zouden geven naar hetgeen gezegd is in de Wet des Heren: een paar tortelduiven en twee duivenjongen. En de ouders leidden Jezus tot de Tempel, om te doen naar het gebruik van de Wet voor Hem. Toen zij hadden volvoerd alle dingen naar de Wet van de Heer…’, (Lucas 2:22,23,24,27,39). Bij Johannes: ‘In de Wet heeft Mozes geboden zulke vrouwen te stenigen’, (Johannes 8:5). Bij dezelfde: ‘De Wet door Mozes is gegeven’, (Johannes 1:17). Daaruit blijkt, dat nu eens de Wet, dan weer Mozes wordt genoemd, waar gehandeld wordt over zulke dingen die in zijn Boeken zijn geschreven, zoals eveneens in: (Mattheüs 8:4; Marcus 10:2,3,4; 12:19 Lucas 20:28,37; Johannes 3:14; 7:19,51; 8:17; 19:7). Meerdere dingen ook worden door Mozes ‘Wet’ genoemd, die bevolen zijn, zoals over de brandoffers, (Leviticus 6:9; 7:37); over de slachtoffers, (Leviticus 6:25; 7:1 tot 11); over de spijsoffers, (Leviticus 6:14); over de melaatsheid, (Leviticus 14:2); over de jaloezie, (Numeri 5:29,30); over het Nazireaat, (Numeri 6:13,21). En Mozes zelf noemt zijn Boeken, Wet ‘Geschreven heeft Mozes deze Wet, en gaf haar aan de priesters, de zonen van Levi, dragende de ark van het verbond van Jehovah; en hij zei tot hen: Door aan te nemen het Boek van deze Wet, legt het aan de zijde van de Ark van het Verbond van Jehovah’, (Deuteronomium 31:9,11,26). Aan de zijde werd het gelegd, van binnen immers in de Ark waren de stenen Tafelen, die in de strikte zin de Wet zijn. De Boeken van Mozes worden het Boek der Wet genoemd daarna ‘Chilkiahoe de hogepriester zei tot Sjafan de schrijver: Het Boek der Wet heb ik gevonden in het huis van Jehovah: toen de Koning hoorde de woorden van het Boek der Wet, verscheurde hij zijn klederen’, (2 Koningen 22:8,11; 23:24).

10. Dat alle dingen van het Woord onder de Wet in de breedste zin worden verstaan, kan vaststaan uit deze plaatsen: ‘Jezus zei: Is er niet geschreven in uw Wet: Ik, gezegd heb Ik: Gij zijt goden’, (Johannes 10:34). Dit is geschreven in: (Psalm 71:6) ‘De schare antwoordde: Wij hebben gehoord uit de Wet, dat Christus blijft tot in het eeuwige’, (Johannes 12:34); dit is geschreven in: (Psalm 89:30; Psalm 110:4; Daniël 7:14) ‘Opdat vervuld worde het Woord geschreven in hun Wet: zij hebben Mij gehaat zonder oorzaak’, (Johannes 15:25); dit is geschreven in: (Psalm 35:19) ‘De Farizeeën zeiden: Heeft iemand vanuit de oversten geloofd in Hem; maar deze schare die de Wet niet kent’, (Johannes 7:48,49). ‘Het is lichter dat hemel en aarde voorbijgaan, dan dat één puntje van de Wet valt’, (Lucas 16:17). Onder de Wet daar wordt de gehele Gewijde Schrift verstaan.

11. De Heer heeft alle dingen van de Wet vervuld, dit wil zeggen, dat Hij alle dingen van het Woord heeft vervuld, dit blijkt uit de plaatsen waar gezegd wordt, dat door Hem is vervuld de Schrift, en dat alle dingen voleindigd zijn, zoals uit deze plaatsen: ‘Jezus ging de synagoge binnen en Hij stond op om te lezen; toen werd Hem gegeven het Boek van Jesaja, de Profeet, en Hij rolde het Boek open en vond de plaats geschreven: De Geest van de Heer is over Mij; daartoe heeft Hij Mij gezalfd, om goede tijding aan te kondigen aan de armen heeft Hij Mij gezonden, om te genezen de verbrijzelden van hart, om te prediken de loslating van de gevangen, en de blinden het gezicht, om te prediken het aangename jaar van de Heer: daarna het Boek toerollende, zei Hij: Heden is deze Schrift voor uw oren in vervulling gegaan’, (Lucas 4:16 tot 21). ‘Onderzoekt de Schriften, daar zij toch getuigen van Mij’, (Johannes 5:39). ‘Opdat de Schrift vervuld worde: die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij de verzenen opgeheven’, (Johannes 13:18). ‘Niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon van de verderfenis, opdat de Schrift vervuld zou worden’, (Johannes 17:12). ‘Opdat zou vervuld worden het Woord, dat Hij gezegd heeft: Die Gij Mij gegeven, uit degenen heb Ik niet één verloren’, (Johannes 18:9). ‘Jezus zei tot Petrus: Berg uw zwaard in zijn plaats; hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, dat het alzo geschieden moet. Dit alles is geschied, opdat vervuld zouden worden de Schriften en de Profeten’, (Mattheüs 26:54,56). ‘De Zoon des mensen gaat heen, zoals geschreven is van Hem, opdat de Schriften zouden vervuld worden’, (Marcus 14:21,49). ‘Zo werd de Schrift vervuld, welke zei: Met de goddelozen is Hij gerekend geworden’, (Marcus 15:28; Lucas 22:37). ‘Opdat de Schrift vervuld zou worden, hebben zij Zijn klederen onder elkaar verdeeld, en over Mijn tunica hebben zij het lot geworpen’, (Johannes 19:24). ‘Hierna Jezus wetende, dat alle dingen nu volbracht waren, opdat de Schrift vervuld zou worden’, (Johannes 19:28). ‘Toen Jezus de edik [azijn] genomen had, zei Hij: Het is volbracht, dat wil zeggen, vervuld’, (Johannes 19:30). ‘Deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld zou worden; geen been van Hem zal gebroken worden: en wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien Wie zij doorstoken hebben’, (Johannes 19:36,37); behalve elders, waar de plaatsen van de Profeten worden aangevoerd en niet tevens wordt gezegd, dat de Wet of de Schrift is vervuld. Dat het al van het Woord over Hem geschreven is, en dat Hij in de wereld is gekomen om het te vervullen, heeft Hij ook de discipelen geleerd vóórdat Hij is heengegaan, met deze woorden: ‘Jezus tot de discipelen: Gij dwazen en tragen van hart om te geloven al de dingen die de Profeten gesproken hebben; moest de Christus dit niet lijden en zo inschrijden in de heerlijkheid: en beginnend bij Mozes en alle Profeten, heeft Hij hun uitgelegd in alle Schriften over Hem’, (Lucas 24:25,26,27). Verder: ‘Jezus zei: tot de discipelen: dit zijn de woorden die Ik gesproken heb tot u, toen Ik nog met u was, dat vervuld moesten worden alle dingen die geschreven zijn in de Wet van Mozes en de Profeten en Psalmen over Mij’, (Lucas 24:44,45). Dat de Heer in de wereld alle dingen van het Woord heeft vervuld tot de meest afzonderlijke dingen ervan toe, blijkt uit deze Zijn woorden:: ‘Voorwaar Ik zeg u, totdat de hemel en de aarde voorbijgaat, zal niet één jota, of één horentje voorbijgaan van de Wet, totdat alle dingen geschieden’, (Mattheüs 5:18). Uit deze dingen nu kan helder worden gezien, dat daaronder, dat de Heer alle dingen van de Wet heeft vervuld, niet wordt verstaan dat Hij heeft vervuld alle geboden van de Decaloog, maar alle dingen van het Woord. De Heer is in de wereld gekomen opdat Hij de hellen onder het juk zou brengen en het Menselijke verheerlijken. Het lijden aan het kruis is de laatste strijd geweest, waardoor Hij ten volle de hellen heeft overwonnen en ten volle Zijn Menselijke heeft verheerlijkt.

12. Het is bekend in de Kerk, dat de Heer de dood heeft overwonnen, waaronder de hel wordt verstaan, en dat Hij daarna met heerlijkheid is opgevaren in de hemel. Maar nog niet is het bekend, dat de Heer door gevechten, wat verzoekingen zijn, de dood of de hel heeft overwonnen, en tevens daardoor Zijn Menselijke heeft verheerlijkt, en dat het lijden aan het kruis de laatste strijd of verzoeking is geweest, waardoor Hij heeft overwonnen en verheerlijkt. Hierover wordt met veel dingen gehandeld bij de Profeten en bij David, maar niet met zoveel dingen als bij de evangelisten. Bij dezen zijn de verzoekingen, die Hij van de knapenjaren aan uithield, in samenvatting beschreven met Zijn verzoekingen in de woestijn, en daarna door de duivel en de laatste verzoekingen door die dingen die Hij geleden heeft in Gethsemane en aan het kruis. Over Zijn verzoekingen in de woestijn en daarna door de duivel, zie: (Mattheüs 4:1 tot 11; Marcus 1:12,13; en bij Lucas 4:1 tot 13); maar door deze woorden worden alle verzoekingen verstaan tot aan de laatste toe. Meer hierover heeft Hij de discipelen niet onthuld, want gezegd wordt bij Jesaja: ‘Hij liet Zich mishandelen en vernederen, evenwel deed Hij Zijn mond niet open: zoals een Lam ter slachting, en zoals een schaap voor zijn scheerders, bleef Hij stom, en deed Zijn mond niet open’, (Jesaja 53:7); over Zijn verzoekingen in Gethsemane, zie: (Mattheüs 26:36 tot 44; Marcus 14:32 tot 42; Lucas 22:39 tot 46). Over de verzoekingen aan het kruis, zie: (Mattheüs 27:33 tot 49; Johannes 19:17 tot 37). Verzoekingen zijn niet iets anders dan gevechten tegen de hellen: over de verzoekingen of de gevechten van de Heer, zie men het werkje over ‘Nova Hierosolyma en haar Hemelse Leer’, in Londen uitgegeven, artikel 201 tot 302; en over de verzoekingen in het algemeen, artikel 189 tot 200.

13. Dat de Heer door het lijden aan het kruis ten volle de hellen heeft overwonnen, leert Hijzelf bij Johannes: ‘Nu is het oordeel van deze wereld, nu zal de overste van deze wereld naar buiten uitgeworpen worden’, (Johannes 12:31). Dit heeft de Heer gesproken toen het lijden aan het kruis aanstaande was. Bij dezelfde: ‘De overste van deze wereld is geoordeeld’, (Johannes 16:11). Bij dezelfde: ‘Hebt vertrouwen, Ik heb de wereld overwonnen’, (Johannes 16:33); en bij Lucas: ‘Jezus zei: Ik zag satan als een bliksem uit de hemel vallen’, (Lucas 10:18). Onder de wereld, wordt de overste van de wereld verstaan, onder de satan en de duivel wordt de hel verstaan. Dat de Heer door het lijden aan het kruis ook ten volle Zijn Menselijke heeft verheerlijkt, leert Hij bij Johannes: ‘Nadat Judas was uitgegaan, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is verheerlijkt in Hem: indien God is verheerlijkt in Hem, zal ook God Hem in Zichzelf verheerlijken, en terstond zal Hij Hem verheerlijken’, (Johannes 13:31,32). Bij dezelfde: ‘Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke’, (Johannes 17:1,5). Bij dezelfde: ‘Nu is Mijn ziel ontroerd. En Hij zei: Vader, verheerlijk Uw Naam; en een stem ging uit vanuit de hemel: en Ik heb verheerlijkt, en wederom zal Ik verheerlijken’, (Johannes 12:27,28). Bij Lucas: ‘Moest de Christus dit niet lijden, en inschrijden in Zijn heerlijkheid’, (Lucas 24:26). Deze dingen zijn gezegd over het lijden; de verheerlijking is de vereniging van het Goddelijke en het Menselijke; en daarom wordt gezegd: en God zal hem verheerlijken in Zichzelf.

14. De Heer is in de wereld gekomen om alle dingen in de hemelen en dan daaruit op aarde tot de orde terug te brengen en dit is gedaan door gevechten tegen de hellen, die toen elk mens bestookten die in de wereld kwam en die de wereld uitging. Daardoor is Hij gerechtigheid geworden en heeft de mensen gezaligd, die zonder dat niet gezaligd hadden kunnen worden. Dit is op vele plaatsen bij de Profeten voorzegd, waarvan er slechts enige zullen worden aangevoerd. Bij Jesaja: ‘Wie is Deze Die komt vanuit Edom, dieprood besprenkeld de klederen uit Bozra; Deze eerwaardig in Zijn gewaad, voortgaand in de overmacht van Zijn sterkte: Ik, Die spreek in gerechtigheid, groot om te zaligen. Waarom rood aan Uw gewaad, en Uw klederen als van een die in de wijnpers treedt? De wijnpers heb Ik alleen getreden, en van het volk geen man met Mij: deswege heb Ik hen vertreden in Mijn toorn, en hen getrapt in Mijn gramschap; vandaar is hun overwinning gespat over Mijn klederen; want de dag van de wraak in Mijn hart, en het jaar van Mijn verlosten is gekomen. Heil beschikte Mij Mijn arm, nederdalen deed Ik ter aarde hun overwinning. Hij heeft gezegd: zie Mijn volk, eigen zonen en dochters; derhalve is Hij hun geworden tot Heiland, om Zijn Liefde en om Zijn Barmhartigheid, heeft Hij hen verlost’, (Jesaja 63:2 tot 9). Deze dingen betreffen de gevechten van de Heer tegen de hellen: onder het gewaad waarin Hij eerwaardig was, en dat rood was, wordt het Woord verstaan, waaraan geweld was gepleegd door het Joodse volk; de strijd zelf tegen de hellen en de overwinning daarover, wordt daarmee beschreven, dat Hij hen heeft vertreden in Zijn toorn, en getrapt in Zijn gramschap. Dat Hij alleen en vanuit eigen macht heeft gestreden, wordt daarmee beschreven ‘dat geen man met Mij was, en dat Mijn arm Mij heil heeft beschikt, en dat Ik hen ter aarde heb doen neerdalen’; dat Hij daardoor gezaligd en verlost heeft, wordt daarmee beschreven, dat Hij hun derhalve is geworden tot Heiland, om Zijn Liefde en Barmhartigheid heeft Hij hen verlost; dat dit de oorzaak was geweest van Zijn komst, wordt beschreven met ‘de dag van de wraak in Mijn hart, en het jaar van Mijn verlosten is gekomen’. Bij dezelfde: ‘Hij zag dat er niet wie ook is, en Hij ontzette Zich dat er niet een bemiddelaar was; derhalve heeft Zijn arm Hem heil beschikt, en Zijn gerechtigheid ondersteunde Hem. Vandaar heeft Hij aangetrokken gerechtigheid als een borstschild, en de helm van het heil op Zijn hoofd, en aangedaan de klederen van de wraak, en Hij dekte Zich met ijver zoals met een mantel: toen kwam Hij tot Zion als Verlosser’, (Jesaja 59:16,17,20). Deze dingen hebben eveneens betrekking op de gevechten van de Heer, toen Hij in de wereld was, tegen de hellen: dat Hij alleen vanuit eigen macht daartegen heeft gestreden, wordt daaronder verstaan ‘dat Hij zag dat er niet wie ook was; derhalve heeft Zijn arm Hem heil beschikt’. Dat Hij vandaar Gerechtigheid is geworden, wordt daaronder verstaan ‘dat Zijn Gerechtigheid Hem ondersteunde’, vandaar heeft Hij gerechtigheid aangetrokken als een borstschild’. Dat Hij zo verloste, onder ‘toen kwam Hij tot Zion als Verlosser’. Bij Jeremia: ‘Zij zijn verbijsterd, hun sterken zijn verslagen, zij hebben de vlucht gevlucht, en niet omgezien: die dag voor de Heer Jehovih Zebaoth, een dag van de wraakneming, om wraak te nemen op Zijn vijanden, en het zwaard zal verteren en verzadigd worden’, (Jeremia 46:5,10). De strijd van de Heer met de hellen en de overwinning daarop, worden daarmee beschreven, dat zij verbijsterd zijn, dat hun sterken zijn verslagen, een vlucht hebben gevlucht en niet hebben omgezien; hun sterken en de vijanden zijn de hellen, omdat allen daar de Heer haat toedragen; Zijn komst in de wereld deswege, wordt verstaan onder ‘die dag voor de Heer Jehovih Zebaoth, een dag van de wraakneming, om wraak te nemen op Zijn vijanden’, Bij dezelfde: ‘Vallen zullen de jongelingen in de straten en alle krijgslieden zullen worden uitgeroeid in die dag’, (Jesaja 49:26). Bij Joël: ‘Jehovah verheft de stem vóór Zijn leger; groot de dag van Jehovah, zeer verschrikkelijk; wie dan zal die verdragen’, (Joël 2:11). Bij Zefanja: ‘In de dag van de slachtoffers van Jehovah, zal Ik bezoeking doen, over de vorsten, over de zonen van de koning, over allen bekleed met het bekleedsel van de vreemde: deze dag, dag van de benauwdheid, dag van de bazuin en van het geklank’, (Zefanja 1:8,9,15,16). Bij Zacharia: ‘Jehovah zal uitgaan, en strijden tegen de natiën, naar de dag van Zijn strijden in de dag van de veldslag. Staan zullen Zijn voeten in die dag op de Olijfberg, zijnde vóór het aangezicht van Jeruzalem. Dan zult gij vluchten in de vallei van Mijn bergen. In die dag zal niet zijn licht en glans. Jehovah echter zal zijn tot Koning over het ganse land: in die dag zal zijn Jehovah één, en Zijn Naam één’, (Zacharia 14:3,4,5,6,9). In deze plaatsen wordt ook gehandeld over de gevechten van de Heer: onder die dag wordt Zijn Komst verstaan: de Olijfberg, die vóór het aangezicht van Jeruzalem is, was de plaats waar de Heer gewoon was te vertoeven; men zie: (Marcus 13:3,4; 14:26; Lucas 21:37; 22:39; Johannes 8:1; en elders). Bij David: ‘Omgeven hadden Mij de snoeren van de dood, de snoeren van de hel hadden Mij omgeven; overvallen hadden Mij de strikken van de dood: daarom zond Hij pijlen en vele bliksemschichten, en verwarde hen. Vervolgen zal Ik Mijn vijanden, en hen aangrijpen, en niet terugkeren totdat Ik hen zal hebben verteerd; verslaan zal Ik hen, zodat zij niet kunnen herrijzen. Omgorden zult Gij Mij met sterkte ten oorlog, en de vijanden op de vlucht drijven; verbrijzelen zal Ik hen zoals stof voor de aangezichten van de wind, zoals slijk van de straten zal Ik hen verdunnen’, (Psalm 18:5,6,15,38,39,40,41,43). De snoeren en strikken van de dood, die omgaven en overvielen, betekenen de verzoekingen, die, omdat ze uit de hel zijn, ook de snoeren van de hel worden genoemd; deze en de overige dingen in die gehele Psalm handelen over de gevechten en de overwinningen van de Heer, en daarom wordt ook gezegd: ‘Stellen zult Gij Mij tot hoofd van de natiën, een volk dat Ik niet gekend heb, dienen zullen zij Mij’, (Psalm 18:44,45). Bij David: ‘Gord het zwaard op de dij, Machtige: Uw pijlen zijn scherp; volken zullen vallen onder U, vanuit het hart vijanden van de Koning. Uw toorn tot in de eeuw en tot in het eeuwige: Gij hebt de Gerechtigheid liefgehad, deswege heeft God U gezalfd’, (Psalm 45:4,5,6,7,8). Deze dingen gaan eveneens over de gevechten met de hellen, en over de onderwerping ervan, want in die gehele Psalm wordt gehandeld over de Heer, namelijk over Zijn gevechten, over Zijn verheerlijking en over de redding van de gelovigen door Hem. Bij David: ‘En vuur vóór Hem zal uitgaan, het zal rondom Zijn vijanden ontvlammen; zien en vrezen zal de aarde: bergen zoals was zullen versmelten vóór de Heer van de gehele aarde. Verkondigen zullen de hemelen Zijn gerechtigheid en zien zullen alle volken Zijn heerlijkheid’, (Psalm 97:3.4.5.6); in deze Psalm wordt eveneens gehandeld over de Heer en over eendere dingen. Bij David: ‘Gezegde van Jehovah tot mijn Heer: Zit aan Mijn rechter, totdat ik uw vijanden zal gesteld hebben tot een voetbank van Uw voeten: heers in het midden van Uw vijanden: de Heer aan Uw rechter, verslagen heeft Hij koningen in de dag van Zijn toorn; Hij heeft vervuld met lijken, verslagen het hoofd over veel land’, (Psalm 110:1 tot einde). Dat deze dingen over de Heer gezegd zijn, staat vast vanuit de woorden van de Heer Zelf bij: (Mattheüs 22:44; Marcus 12:36; Lucas 20:42); met zitten aan de rechter(hand), wordt de almacht aangeduid; met vijanden worden de hellen aangeduid; met de koningen degenen daar die in de valse dingen van het boze zijn; met hen stellen tot een voetbank van de voeten, verslaan in de dag van de toorn, vervullen met lijken, wordt aangeduid hun macht vernietigen, en met verslaan het hoofd over veel land, wordt aangeduid geheel vernietigen. Aangezien de Heer alleen de hellen heeft onderworpen, zonder hulp van enige engel, wordt Hij derhalve genoemd Held en Krijgsman, (Jesaja 42:13); Koning der Heerlijkheid, Jehovah de Sterke, Krijgsheld, (Psalm 24:8,10); Sterke Jakobs, (Psalm 132:2); en op vele plaatsen Jehovah Zebaoth, dat is Jehovah der Heirscharen. Eveneens wordt Zijn komst genoemd: Dag van Jehovah verschrikkelijk, wreed, van verontwaardiging, van ontsteking, van toorn, van wraak, van ondergang, van oorlog, van bazuin des geklanks, van tumult, zoals men vanuit de in bovenstaand artikel 4 aangehaalde plaatsen kan zien. Aangezien het Laatste Gericht uit de Heer, toen Hij in de wereld was, is geschied door gevechten met de hellen, en door het onderjukken ervan, wordt derhalve in vele plaatsen gehandeld over het Gericht dat heeft te geschieden, zoals bij David: ‘Jehovah komt om de aarde te richten, Hij zal het wereldrond richten in gerechtigheid, en de volken in de waarheid’, (Psalm 96:13); zo meermalen elders. Deze plaatsen zijn vanuit de profetische dingen van het Woord. In de historische dingen van het Woord echter zijn eendere dingen uitgebeeld door oorlogen van de zonen van Israël met verschillende natiën: want in het Woord, zowel in het profetische als in het historische, is al wat geschreven is, aangaande de Heer geschreven; vandaar is het Woord Goddelijk. In de rituele dingen van de Israëlitische Kerk, zoals in de brandoffers en de slachtoffers, verder ook in haar Sabatten en feesten, en in het priesterschap van Aharon en van de Levieten, zijn veel verborgenheden over de verheerlijking van de Heer gevat; eender in de dingen bij Mozes, die worden genoemd: Wetten, Gerichten en Inzettingen; wat ook wordt verstaan onder de woorden van de Heer tot de discipelen ‘dat Hij moest vervullen alle dingen die over Hem geschreven zijn in de Wet van Mozes, (Lucas 24:44); verder ook tot de Joden ‘dat Mozes aangaande Hem heeft geschreven’, (Johannes 5:46). Uit deze dingen nu blijkt, dat de Heer in de wereld is gekomen om de hellen onder het juk te brengen, en Zijn Menselijke te verheerlijken; en dat het lijden aan het kruis de laatste strijd is geweest, waardoor Hij ten volle de hellen heeft overwonnen, en ten volle het Menselijke heeft verheerlijkt. Maar meer daarover zal worden gezien in het volgende werkje ‘Over de Gewijde Schrift’, waar alle plaatsen vanuit het profetische Woord zijn bijeengebracht, die handelen over de gevechten van de Heer met de hellen en over de overwinningen daarop, of, wat hetzelfde is, over het Laatste Gericht door Hem voltrokken, toen Hij in de wereld was, voorts over Zijn lijden en over de verheerlijking van Zijn Menselijke, welke er zovele zijn, dat zij, als zij werden aangevoerd, boekdelen zouden vullen. De Heer heeft door het lijden aan het kruis niet de zonden weggenomen, maar heeft die gedragen.

15. Er zijn sommigen binnen de Kerk, die geloven dat de Heer door het lijden aan het kruis de zonden heeft weggenomen, en de Vader heeft voldaan en zo heeft verlost; sommigen ook, dat Hij de zonden van hen die geloof in Hem hebben, in Zich heeft overgenomen, gedragen, en in de diepte van de zee, dat wil zeggen, de hel, heeft geworpen. Zij bevestigen dat geloof bij zich door de woorden van Johannes over Jezus: ‘Zie, het Lam Gods, dat de zonden van de wereld wegneemt’, (Johannes 1:29); en door de woorden van de Heer bij Jesaja: ‘Hij heeft onze zonden afgenomen en onze smarten gedragen: doorboord om onze overtredingen, verbrijzeld om onze ongerechtigheden, de kastijding van onze vrede op Hem: door Zijn wond is ons genezing gegeven, Jehovah heeft doen instormen op Hem de ongerechtigheden van ons allen. De vernedering heeft Hij uitgehouden en Hij werd geteisterd, toch deed Hij Zijn mond niet open; als een Lam werd Hij ter slachting geleid. Afgesneden werd Hij uit het land van de levenden, om de overtreding van Mijn volk, de plaag op Hem, opdat Hij met de goddelozen in het graf zou zijn, en met de rijken in Zijn dood; vanuit de arbeid van Zijn ziel zal Hij zien, zal Hij verzadigd worden. Door Zijn wetenschap zal Hij velen rechtvaardigen, deswege omdat Hijzelf hun ongerechtigheden heeft gedragen. Blootgesteld tot aan de dood toe heeft Hij Zijn ziel, en met de overtreders is Hij geteld en de zonden van velen heeft Hij gedragen, en voor de overtreders is Hij tussenbeide gekomen’, (Jesaja 53:1 tot einde). Al deze dingen zijn gezegd over de verzoekingen van de Heer en over Zijn lijden, en onder de zonden en de ziekten wegnemen, en onder het doen instormen op Hem de ongerechtigheden van allen, wordt iets eenders verstaan als onder de smarten en de ongerechtigheden dragen. Eerst zal dus worden gezegd wat wordt verstaan onder de ongerechtigheden dragen, en daarna wat wordt verstaan onder deze wegnemen. Onder de ongerechtigheden dragen wordt niet iets anders verstaan dan zware verzoekingen uithouden en verder ook dulden dat de Joden met Hem deden zoals zij met het Woord hadden gedaan, en dat zij Hem eender bejegenden, omdat Hijzelf het Woord was: want de Kerk die toen was bij de Joden, was volslagen verwoest daardoor, dat zij alle dingen van het Woord hadden verdraaid, en wel dermate dat er niet enig ware over was. Daarom erkenden zij de Heer ook niet: dit wordt verstaan onder en aangeduid met alle dingen van het lijden van de Heer. Eender is geschied met de Profeten, omdat die de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Woord, en vandaar ten aanzien van de Kerk; en de Heer was de Profeet Zelf. Dat de Heer de Profeet Zelf is geweest, kan vaststaan uit deze plaatsen: ‘Jezus zei: niet is een Profeet minder geëerd dan in zijn vaderland, en in zijn huis’, (Mattheüs 13:57; Marcus 6:4; Lucas 4:24). ‘Jezus zei: Het is niet passend een Profeet te doden buiten Jeruzalem’, (Lucas 13:33). ‘Zij zeiden van Jezus: ‘Hij de Profeet uit Nazareth’, (Mattheüs 21:11; Johannes 7:40,41). ‘Vreze beving allen, lovende God, zeggende dat een groot Profeet was opgewekt onder hen’, (Lucas 7:16). ‘Dat een Profeet zou worden opgewekt vanuit het midden van de broederen, Wiens woorden zij zouden gehoorzamen’, (Deuteronomium 18:15 tot 19). Dat iets eenders is gedaan met de Profeten, staat vast vanuit de dingen die nu volgen: ‘Bevolen werd de Profeet Jesaja, dat hij de staat van de Kerk zou uitbeelden daarmee, dat hij zou losmaken de zak van over zijn lenden en de schoen uittrekken van over zijn voet, en gaan naakt en ontschoeid drie jaren, tot een teken en een wonder’, (Jesaja 20:2,3). ‘Bevolen werd de Profeet Jeremia, dat hij de staat van de Kerk daarmee zou uitbeelden, dat hij voor zich een gordel zou kopen en leggen over zijn lenden, die hij niet door het water zou halen, en die hij zou verbergen in een rotsspleet bij de Eufraat; dat hij die na verloop van dagen bedorven vond’, (Jeremia 13:1 tot7). Dezelfde Profeet ook beeldde de staat van de Kerk uit daarmee ‘dat hij zich geen echtgenote zou nemen in die plaats, noch ingaan in een huis van rouw, noch heengaan om te klagen, noch een huis van een gastmaal binnengaan’, (Jeremia 16:2,5,8). ‘Bevolen werd de Profeet Ezechiël, dat hij de staat van de Kerk daarmee zou uitbeelden dat hij een scheermes van de scheerders zou laten gaan over zijn hoofd, en over zijn baard, en daarna die (haren) zou verdelen, een derde deel verbranden in het midden van de stad, een derde wegslaan met een zwaard; een derde verstrooien in de wind, en een klein weinig ervan aanbinden in de zomen, en tenslotte voortwerpen midden in het vuur en verbranden’, (Ezechiël 5:1 tot4). Dezelfde Profeet werd bevolen dat hij de staat van de Kerk daarmee zou uitbeelden, dat hij vaten voor een verhuizing zou maken en verhuizen naar een andere plaats in de ogen van de zonen van Israël, en uit te brengen de vaten overdag, en uit te gaan ’s avonds door een ondergraving van de wand, en de aangezichten bedekken om het land niet te zien; en dat het zo een wonderteken zou zijn voor het huis Israëls; en dat de Profeet zou zeggen: ‘Zie, ik uw wonderteken; gelijkerwijs ik gedaan heb, zo zal hun geschieden’, (Ezechiël 12:3 tot 7,11). Bevolen werd de Profeet Hosea, dat hij de staat van de Kerk daarmee zou uitbeelden, dat hij zich een loonhoer tot echtgenote zou nemen; en ook nam hij haar en zij baarde hem drie zonen, waarvan hij de een noemde Jisraël, de ander Niet-erbarmenswaardig, en de derde Niet-volk’, (Hosea 1:2 tot 9). Opnieuw werd hem bevolen ‘dat hij zou heengaan en een vrouw zou liefhebben geliefd door een genoot, en echtbreekster, die hij zich ook verwierf door vijftien zilverlingen’, (Hosea 3:1,2). Bevolen werd de Profeet Ezechiël dat hij de staat van de Kerk zou uitbeelden daarmee, ‘dat hij een tichelsteen zou nemen, en daarop Jeruzalem graveren en belegering opstellen, en een verschansing en een wal daartegen maken, en een ijzeren pan tussen zich en de stad plaatsen en neer te liggen op de linkerzijde, en daarna op de rechterzijde 390 dagen: voorts te nemen tarwe, gerst, linzen, gierst en spelt, en daaruit voor zich te maken brood, dat hij dan zou eten, naar de maat. En eveneens dat hij zich zou maken een gerstenkoek met drek van des mensen afgang; en omdat hij dit afbad, werd hem bevolen dat hij het maken zou met rundermest’, (Ezechiël 4:1 tot 15). Bovendien beeldden de Profeten ook andere dingen uit, zoals Zedkiah met hoorns van ijzer, die hij zich maakte, (I Koningen 22:11). En een andere Profeet daarmee dat hij geslagen en gewond werd, en as op zijn ogen legde, (1 Koningen 20:35,38). In het algemeen beeldden de Profeten het Woord uit in de laatste zin, wat de zin van de letter is, door een haren mantel, (Zacharia 13:4); en daarom was Elias met zo’n mantel bekleed en gegord met een leren gordel rondom de lenden, (2 Koningen 1:8); eender Johannes de Doper, die een bekleedsel had uit kemelsharen, en een leren gordel rondom zijn lenden, en sprinkhanen at en wilde honing, (Mattheüs 3:4). Uit deze dingen blijkt dat de Profeten hebben uitgebeeld de staat van de Kerk en het Woord; wie immers het ene uitbeeldt, beeldt ook het andere uit, want de Kerk is vanuit het Woord, en volgens de opneming ervan in leven en geloof. Daarom ook wordt met de Profeten in beide Testamenten, waar zij worden genoemd, de Leer van de Kerk vanuit het Woord aangeduid; met de Heer echter als de Grootste Profeet, wordt de Kerk zelf en het Woord zelf aangeduid.

16. De staat van de Kerk vanuit het Woord, uitgebeeld in de Profeten, was het wat wordt verstaan onder de ongerechtigheden en de zonden van het volk dragen; dat het zo is, blijkt uit de dingen die worden gezegd van de Profeet Jesaja: ‘Dat hij zou gaan naakt en ontschoeid drie jaren, tot een teken en een wonder’, (Jesaja 20:3). Van de Profeet Ezechiël: ‘dat hij zou uitbrengen vaten van verhuizing en het aangezicht bedekken om het land niet te zien, en dat het zo een wonderteken zou zijn voor het huis Israëls en dat hij eveneens zou zeggen: Ik uw wonderteken’, (Ezechiël 12:6,11). Dat dit voor hen is geweest de ongerechtigheden dragen, staat klaarblijkend vast bij Ezechiël, toen hem bevolen werd 390 en 40 dagen neer te liggen op de linker- en de rechterzijde tegen Jeruzalem, en een gerstenkoek te eten gemaakt met rundermest, waar deze dingen ook worden gelezen: ‘Gij lig neder op uw linkerzijde, en leg de ongerechtigheid van het huis Israëls daarop, het getal van de dagen, waarop gij daarop zult neerliggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen. Want Ik, geven zal Ik u de jaren van hun ongerechtigheid, naar het getal van de dagen, 390 dagen, opdat gij draagt de ongerechtigheid van het huis Israëls. Wanneer gij echter die voleindigd zult hebben, zo zult gij neerliggen op uw rechterzijde voor de tweede maal, om te dragen de ongerechtigheid van het huis van Jehudah 40 dagen’, (Ezechiël 4:4,5,6). Dat de Profeet daarmee, dat hij zo heeft gedragen de ongerechtigheden van het huis Israël en van het huis van Jehudah, dit niet heeft weggenomen en zo verzoend, maar slechts heeft uitgebeeld en aangetoond, blijkt uit de volgende dingen daar. ‘Zo zei Jehovah: eten zullen de zonen Israëls hun brood onrein, onder de natiën waarmee Ik hen zal verstoten. Zie, Ik brekende de staf van het brood in Jeruzalem, zodat zij ontberen brood en water, en verkommerd worden, de man en zijn broeder, en verkwijnen vanwege de ongerechtigheid’, (Ezechiël 4:13,16,17). Eender toen dezelfde Profeet zich zou vertonen en zeggen: ‘Zie, ik uw wonderteken’; ook wordt gezegd: ‘gelijkerwijs ik gedaan heb, zo zal hen geschieden’, (Ezechiël 12:6,11). Iets eenders dus wordt verstaan met betrekking tot de Heer, waar gezegd wordt: ‘Onze zieketen heeft Hij op Zich genomen: onze smarten gedragen: Jehovah heeft doen aanstormen op Hem al onze ongerechtigheden: door Zijn wetenschap heeft Hij velen gerechtvaardigd, deswege dat Hijzelf hun ongerechtigheden heeft gedragen’, (Jesaja 53:4,6,11), waar in het gehele hoofdstuk wordt gehandeld over het lijden van de Heer. Dat Hijzelf als de Grootste Profeet de staat van de Kerk ten aanzien van het Woord heeft uitgebeeld, lijkt uit de afzonderlijke dingen van Zijn lijden, zoals: Dat Hij door Judas verraden werd. Dat Hij door de oversten van de priesters en door de ouderen werd gegrepen en veroordeeld. Dat Hij in het gezicht werd geslagen. Dat Hem een doornenkroon werd opgezet. Dat zij Zijn klederen verdeelden en over Zijn tunica het lot wierpen. Dat zij Hem kruisigden. Dat zij Hem edik [azijn] te drinken gaven. Dat zij Hem de zijde doorstaken. Dat Hij werd begraven; en dat Hij op de derde dag wederopstond. Dat Hij door Judas werd verraden, betekent dat Hij het werd door het Joodse volk, waarbij toen het Woord was; want Judas beeldde dit uit: dat Hij door de oversten van de priesters en door de ouderen werd gegrepen en veroordeeld, betekende dat dit door die gehele Kerk werd gedaan: dat zij Hem geselden, in het aangezicht spuwden, slagen in het gezicht gaven, en Zijn hoofd met een rietstok sloegen, betekende dat zij eender deden met het Woord ten aanzien van de Goddelijke Ware dingen ervan, die alle over de Heer handelen: dat zij Hem een doornenkroon opzetten, betekende dat zij die ware dingen hadden vervalst en verechtbreukt: dat zij klederen verdeelden en over de tunica het lot wierpen, betekende dat zij alle ware dingen van het Woord hebben verstrooid, maar niet de geestelijke zin ervan; het onderkleed van de Heer betekende deze zin van het Woord: dat zij Hem kruisigden, betekende dat zij het gehele Woord hebben vernietigd en ontwijd: dat zij Hem edik om te drinken voorhielden, betekende dat het louter vervalste en valse dingen waren, waarom Hij daar ook niet van dronk en toen zei: ‘Het is volbracht’; dat zij Zijn zijde doorstaken betekende dat zij volledig hadden uitgeblust al het ware van het Woord en al het goede ervan: dat Hij begraven werd, betekende de verwerping van de menselijke dat nog restte uit de moeder: dat Hij op de derde dag wederopstond, betekende de Verheerlijking. Eendere dingen worden door die dingen aangeduid bij de Profeten en bij David, waar zij zijn voorzegd. Daarom zei Hij, nadat Hij was gegeseld, en uitgeleid dragende een doornenkroon en door de soldaten met een purperen bekleedsel omhangen: ‘Zie de Mens’, (Johannes 19:1,5); dit werd gezegd, omdat met de Mens de Kerk wordt aangeduid: met de Zoon immers wordt het Ware van de Kerk aangeduid, dus het Woord. Uit deze dingen nu blijkt, dat onder de ongerechtigheden dragen, wordt verstaan de zonden tegen de Goddelijke Ware dingen van het Woord, in Zich uitbeelden en in lijfelijke gestalte of in levende lijve voorstellen. Dat de Heer zulke dingen heeft ondergaan en geleden als Zoon des mensen, en niet als Zoon Gods, zal men zien in hetgeen volgt; Zoon des mensen immers betekent de Heer ten aanzien van het Woord.

17. Nu zal iets daarover worden gezegd, wat onder de zonden dragen wordt verstaan: onder de zonden dragen wordt iets eenders verstaan als onder de mens verlossen en behouden; want de Heer is in de wereld gekomen, opdat de mens behouden zou kunnen worden; zonder Zijn komst had niemand van de stervelingen hervormd en wederverwekt, en zo behouden kunnen worden; maar dit kon geschieden, nadat de Heer alle macht aan de duivel, dat wil zeggen, aan de hel, had ontnomen en Zijn Menselijke had verheerlijkt, dat wil zeggen, herenigd met het Goddelijke van Zijn Vader: als deze dingen niet waren geschied, zou geen mens enig Goddelijk Ware, blijvend bij hem, hebben kunnen opnemen en nog minder enig Goddelijk Goede; want de duivel, die tevoren de overmacht had, zou dat vanuit het hart hebben weggerukt. Uit deze dingen blijkt, dat de Heer door het lijden aan het kruis niet de zonde heeft weggenomen, maar dat Hij die afneemt, dat wil zeggen, verwijdert, bij hen die in Hem geloven, door te leven volgens Zijn geboden: zoals eveneens de Heer leert bij Mattheüs: ‘Meent niet, dat Ik gekomen ben om de Wet en de Profeten te ontbinden. Zo wie het kleinste van deze geboden zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, zal de minste genoemd worden in het Koninkrijk der Hemelen; wie echter deze doet en leert, deze zal groot genoemd worden in het Koninkrijk der Hemelen’, (Mattheüs 5:17,19). Eenieder kan zien vanuit de rede alleen, mits hij in enige verlichting is, dat de zonden niet kunnen worden weggenomen van de mens, hetzij dan door werkelijk berouw, wat daarin bestaat, dat de mens zijn zonden ziet, en de hulp van de Heer afsmeekt en ervan aflaat; iets anders zien en geloven en leren, is niet vanuit het Woord, noch is het vanuit de gezonde rede, maar vanuit begeerte en een ontaarde wil, die het eigene van de mens zijn, waar vanuit het inzicht wordt verdwaasd. De toerekening van de verdienste van de Heer is niet iets anders dan de vergeving van de zonde na de boetedoening.

18. In de Kerk wordt geloofd dat de Heer gezonden is door de Vader om verzoening te doen voor het menselijk geslacht en dat dit is geschied door de vervulling van de Wet en door het lijden aan het kruis, en dat Hij zo de verdoemenis heeft opgeheven en voldoening gegeven; en dat zonder die verzoening, voldoening en de gunstigstemming, het menselijk geslacht tot de eeuwige dood zou zijn vergaan, en dit vanuit gerechtigheid, die door sommigen ook een ‘wrekende’ wordt genoemd. Het is waar dat zonder de Komst van de Heer in de wereld allen zouden zijn vergaan: maar hoe het moet worden verstaan, dat de Heer alle dingen van de Wet heeft vervuld, zie men eerder in dat betreffende artikel: en waarom Hij het kruis heeft geleden, ook in dat betreffende artikel, waaruit men kan zien, dat het niet is geweest vanuit enige wrekende gerechtigheid, omdat deze niet een Goddelijk Attribuut is; de Goddelijke Attributen zijn: Gerechtigheid, Liefde, Barmhartigheid en het Goede; en God is de Gerechtigheid zelf, de Liefde zelf, de Barmhartigheid zelf, en het Goede zelf; en waar deze zijn, is niet iets van wraak, dus geen wrekende Gerechtigheid. Aangezien de vervulling van de Wet en het lijden aan het kruis tot nu toe door velen niet anders verstaan zijn, dan dat de Heer door die beide voldoening heeft geschonken voor het menselijk geslacht, en de vooruitgeziene of vastgestelde verdoemenis ervan heeft afgenomen, zo is krachtens het verband en tevens krachtens het beginsel, dat de mens wordt behouden krachtens het geloof-alleen, daaruit het dogma gevolgd over de toerekening van de verdienste van de Heer, door die twee dingen, die de verdienste van de Heer waren, op te vatten als de voldoening: maar dit valt weg vanwege de dingen die gezegd zijn over de vervulling van de Wet door de Heer en over Zijn lijden aan het kruis. Tevens kan nu worden gezien, dat de ‘toerekening van de verdienste’ een loze term is, tenzij daaronder wordt verstaan de vergeving van de zonden na boetedoening; want niet wat ook van de Heer kan de mens worden toegerekend, maar het heil kan door de Heer worden toegekend, nadat de mens boete heeft gedaan, dat wil zeggen, nadat hij zijn zonden heeft gezien en erkend, en er daarna van aflaat, en dit vanuit de Heer. Dan wordt hem het heil toegekend, op deze wijze, dat de mens niet vanuit zijn eigen verdienste, en vanuit de eigen gerechtigheid, wordt behouden, maar vanuit de Heer, Die alleen gestreden en de hellen overwonnen heeft, en die daarna ook alleen strijdt voor de mens, en de hellen voor hem overwint. Deze dingen zijn de verdienste en de gerechtigheid van de Heer, en deze kunnen nooit de mens worden toegerekend; want indien zij werden toegerekend, dan zouden de verdienste en de gerechtigheid de mens worden toegeëigend als de zijne, en dit geschiedt nooit, noch kan ooit geschieden. Indien de toerekening mogelijk was, dan zou de onboetvaardige en goddeloze mens zich de verdienste van de Heer kunnen toerekenen en zich deswege gerechtvaardigd denken, wat toch gelijk zou staan met het heilige te bezoedelen met profane dingen en de Naam van de Heer ontwijden; want het zou gelijk staan met het denken te houden in de Heer en de wil in de hel, en toch is de wil het al van de mens. Er is het geloof dat van God is en er is het geloof dat van de mens is; het geloof van God hebben zij die boete doen, het geloof echter van de mens hebben zij die niet boete doen en toch over toerekening denken. Het geloof van God is een levend geloof, maar het geloof van de mens is dood geloof. Dat de Heer Zelf en Zijn discipelen de boetedoening en de vergeving van de zonden hebben gepredikt, staat vast uit het volgende: Jezus ving aan te prediken en te zeggen: ‘Doet boete, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen’, (Mattheüs 4:17). Johannes zei: ‘Maakt vruchten die de boetedoening waardig zijn; reeds ligt de bijl aan de wortel van de bomen: elke boom die niet maakt goede vrucht, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen’, (Lucas 3:8,9). Jezus zei: ‘Tenzij gij boete zult hebben gedaan, zo zult gij allen vergaan’, (Lucas 13:3,5). Jezus predikende het Evangelie van het Koninkrijk Gods, zeggende: ‘ Vervuld is de tijd en nabij gekomen is het Koninkrijk Gods, doet boete en gelooft het Evangelie’, (Marcus 1:14,15). ‘Jezus zond Zijn discipelen, die uitgaande predikten dat zij boete zouden doen’, (Marcus 6:12). Jezus zei tot de apostelen, dat zij moesten prediken in Zijn Naam boetedoening en vergeving van de zonden onder alle natiën, aanvangende van Jeruzalem, (Lucas 24:47). Johannes predikte de doop van de boetedoening tot vergeving van de zonden, (Lucas 3:3; Marcus 1:4). Onder de doop wordt verstaan de geestelijke wassing, die er een is van zonden en de wederverwekking wordt genoemd. Beschreven wordt de boetedoening en de vergeving van de zonden uit de Heer zoals bij Johannes: ‘Tot de eigenen is Hij gekomen, maar de eigenen hebben Hem niet opgenomen: zovelen echter als hebben opgenomen, die heeft Hij mogendheid gegeven, zonen Gods te zijn, de gelovenden in Zijn Naam: die niet vanuit de bloeden, noch vanuit de wil van het vlees, noch vanuit de wil van de man, maar vanuit God geboren zijn’, (Johannes 1:11,12,13). Onder de eigenen worden degenen verstaan die toen van de Kerk waren, waar het Woord was: onder zonen Gods en de gelovenden in Zijn Naam worden verstaan die in de Heer geloven en die het Woord geloven: onder de bloeden worden de vervalsingen van het Woord verstaan, en de bevestigingen van het valse daardoor. De wil van het vlees, is het eigene van de wil van de mens, dat in zich boos is: de wil van de man is het verstandelijk eigene van de mens, dat in zich vals is. Geboren uit God, zijn zij die uit de Heer zijn wederverwekt: vanuit deze dingen blijkt, dat degenen worden behouden, die in het goede van de liefde en in de ware dingen van het geloof zijn uit de Heer, en niet zij die in het eigene zijn. De Heer wordt ten aanzien van het Goddelijk Menselijke genoemd ‘Zoon Gods’, en ten aanzien van het Woord, wordt Hij genoemd ’Zoon des mensen’.

19. In de Kerk wordt niet iets anders geweten, dan dat de Zoon Gods een andere Persoon van de Godheid is, onderscheiden van de Persoon van de Vader; daarvandaan is het geloof aangaande een Zoon Gods geboren uit het eeuwige. Omdat dit universeel is aangenomen en met de betrekking ervan op God, werd er niet gelegenheid en vergunning gegeven om daarover te denken vanuit enig verstand, zelfs niet wat het betekent: wat is geboren worden uit het eeuwige? Want wie daarover denkt vanuit het verstand, zal ten ene male bij zichzelf zeggen: dit gaat mijn verstand te boven, niettemin zeg ik het, omdat anderen het zeggen, en geloof ik het, omdat anderen het geloven. Maar laten zij weten, dat er niet een Zoon is uit het eeuwige, maar dat er is de Heer uit het eeuwige: als men weet wat de Heer is en wat de Zoon, kan men ook vanuit het verstand denken over de Drie-enige God, en niet eerder. Dat het Menselijke van de Heer ontvangen uit het Jehovah Vader en geboren uit de maagd Maria, de Zoon Gods is, blijkt duidelijk uit deze volgende dingen. Bij Lucas: ‘Gezonden werd de engel Gabriël uit God tot een stad in Galilea, genaamd Nazareth, tot een maagd ondertrouwd aan een man, wiens naam was Jozef, vanuit het huis van David. De naam echter van de maagd was Maria. Toen de engel tot haar was ingekomen, zei hij: Wees gegroet, gij begenadigde; de Heer is met u, gij gezegende onder de vrouwen. Zij ziende, was ontsteld over het woord van hem, en overdacht hoedanig die groet mocht zijn. Maar de engel zei tot haar: Vrees niet Maria; gij hebt genade gevonden bij God: zie, gij zult ontvangen en een Zoon baren, en zult Zijn Naam noemen Jezus: Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd. Maria echter zei tot de engel: Hoe zal dit geschieden, aangezien ik geen man beken? Waarop de engel antwoordde en zei: De Heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; waarom ook dat wat wordt geboren vanuit u Heilig, zal genoemd worden de Zoon Gods’, (Lucas 1:26 tot35). Gezegd wordt hier: ontvangen zult gij en baren een Zoon, Deze zal groot zijn en genoemd worden Zoon des Allerhoogste; en wederom: Dat wat wordt geboren vanuit u Heilig, zal genoemd worden de Zoon Gods; waaruit blijkt, dat het Menselijke ontvangen uit God en geboren uit de maagd Maria, datgene is wat Zoon Gods wordt genoemd. Bij Jesaja: ‘De Heer Zelf zal u een teken geven; zie, een maagd zal ontvangen en baren een Zoon, en noemen zult gij Zijn Naam, God met ons’, (Jesaja 7:14). Dat de Zoon geboren uit de maagd en ontvangen uit God, Hij is Die genoemd zal worden, God met ons, dus Hij Die de Zoon Gods is, is duidelijk. Dat Hij het is, wordt ook bevestigd bij: (Mattheüs 1:22,23). Bij Jesaja: ‘Een knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven; op Wiens schouder het oppergezag; en noemen zal men Zijn Naam: Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vorst des vredes’, (Jesaja 9:5,6). Eender hier, want gezegd wordt: een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, Die niet is een Zoon uit het eeuwige, maar een Zoon geboren in de wereld; wat ook blijkt uit de woorden van de Profeet in vers 6 daar, en uit de woorden van de engel Gabriël tot Maria, (Lucas 1:32,33), die eender zijn. Bij David: ‘Aankondigen zal Ik van het besluit: Jehovah heeft gezegd: Mijn Zoon Gij; Ik, heden heb Ik u verwekt. Kust de Zoon, opdat Hij niet zal toornen en gij vergaat op de weg’, (Psalm 2:7,12). Hier wordt evenmin een Zoon uit het eeuwige verstaan, maar de Zoon geboren in de wereld, want het is een profetische uitspraak over de Heer Die komen zou, en daarom wordt het een besluit genoemd, waarover Jehovah aankondiging deed aan David; heden is niet uit het eeuwige, maar is in de tijd. Bij David: ‘Stellen zal Ik in de zee Zijn hand; Hij zal Mij noemen Mijn Vader Gij; Ik ten Eerstverwekte zal Ik Hem stellen’, (Psalm 89:26,27,28,37). In deze gehele Psalm wordt gehandeld over de Heer Die komen zou, en daarom wordt verstaan Hijzelf, Die Jehovah Zijn Vader zal noemen, en Die de Eerstverwekte zal zijn, dus Die de Zoon Gods is. Zo ook elders, waar Hij wordt genoemd: Roede vanuit de tronk van Isai, (Jesaja 11:1); Spruit Davids, (Jeremia 23:5,6); Zaad van de Vrouw, (Genesis 3:15); Enigverwekte, (Johannes 1:18); Priester tot in het eeuwige, en Heer, (Psalm 110:4,5). In de Joodse kerk werd onder de Zoon Gods verstaan de Messias, Die zij verwachtten, van Wie zij wisten dat Hij zou geboren worden in Bethlehem. Dat onder de Zoon Gods door hen de Messias werd verstaan, blijkt uit deze plaatsen: Bij Johannes: Petrus zei: ‘Wij hebben geloofd en erkend dat Gij zijt Christus de Zoon van de levende God’, (Johannes 6:69). Bij dezelfde: ‘Gij zijt Christus de Zoon Gods, Die in de wereld zou komen’, (Johannes 11:27). Bij Mattheüs: ‘De hogepriester ondervroeg Jezus of Hij was Christus de Zoon Gods; Jezus zei: Ik ben het’, (Mattheüs 26:63,64); Marcus 14:62). Bij Johannes: ‘Deze dingen zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is Christus de Zoon Gods’, (Johannes 20:31); Marcus 1:1). Christus is een Grieks woord en betekent Gezalfde, eender Messias in de Hebreeuwse taal, en daarom zegt Johannes: ‘Wij hebben gevonden de Messias, dat wil zeggen, overgezet zijnde, de Christus’, (Johannes 1:42). En elders: ‘De Vrouw zei: ik weet dat de Messias komt, Die geheten wordt Christus’, (Johannes 4:25). Dat de Wet en de Profeten, of het gehele Woord van het Oude Testament, gaat over de Heer, werd in het eerste artikel reeds aangegeven; en daarom kan niet een ander onder de toekomstige Zoon Gods worden verstaan dan het Menselijke dat de Heer opnam in de wereld. Hieruit volgt, dat dit werd verstaan onder de Zoon door Jehovah vanuit de hemel zo genoemd, toen Hij werd gedoopt; ‘Deze is Mijn beminde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb’, (Mattheüs 13:17; Marcus 1:11; Lucas 3:22); want Zijn Menselijke werd gedoopt. En toen Hij van gedaante was veranderd: ‘Deze is Mijn beminde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb, hoort Hem’, (Mattheüs 17:5; Marcus 9:7; Lucas 9:35). Voorts ook elders, zoals bij: (Mattheüs 8:29; 14:43; 27:43,54; Marcus 3:11; 15:39; Johannes 1:18,34,50; 3:18; 5:25; 10:36; 11:4).

20. Aangezien onder de Zoon Gods wordt verstaan de Heer ten aanzien van het Menselijke dat Hij in de wereld heeft opgenomen, dus het Goddelijk Menselijke, zo blijkt wat daaronder wordt verstaan dat de Heer zo vaak zei, dat Hij gezonden was van de Vader in de wereld, en daaronder dat Hij was uitgegaan van de Vader. Onder dat Hij was gezonden van de Vader in de wereld, wordt verstaan, dat Hij uit Jehovah Vader was ontvangen. Dat niet iets anders onder gezonden worden van de Vader wordt verstaan, staat vast uit alle plaatsen, waar ook wordt gezegd, dat Hij de wil van de Vader en Diens werken zou doen; en deze waren dat Hij de hellen zou overwinnen, het Menselijke verheerlijken, het Woord leren en de nieuwe Kerk instaureren; wat niet zou hebben kunnen geschieden, dan alleen door het menselijke ontvangen uit Jehovah, en geboren uit Maria; dat wil zeggen, tenzij God Mens was geworden. Onderzoek de plaatsen waar gezegd wordt ‘gezonden worden en gezonden’, en u zult het zien; zoals in: (Mattheüs 10:40; 15:24; Marcus 9:37; Lucas 4:43; 9:48; 10:16; Johannes 3:17,34; 4:34; 5:23,24,36,37,38; 6:29,39,40,44,57; 7:16,18,28,29; 8:16,18,29,42; 9:4; 11:41,42; 12:44,45,49; 13:20; 14:24; 15:21; 16:5; 17:3,8,21,23,25; 20:21). Verder ook de plaatsten waar de Heer Jehovah als Vader aanroept.

21. Velen heden ten dage denken niet anders over de Heer, dan zoals over een gewoon mens, eender aan henzelf, omdat zij alleen denken over Zijn Menselijke en niet tevens over het Goddelijke, terwijl toch het Goddelijke en het Menselijke van Hemzelf niet kunnen worden gescheiden.De Heer is toch God en Mens; en God en Mens in de Heer zijn niet twee maar één Persoon, aldus volstrekt één, zoals ziel en lichaam zijn één mens, volgens de leer in de gehele Christelijke wereld, die vanuit de concilies is en de Athanasiaanse Leer van het geloof wordt genoemd. Opdat dus de mens na deze niet met het denken het Goddelijke en het Menselijke in de Heer zal scheiden, zo zal hij lezen, vraag ik, de dingen die vanuit Lucas eerder zijn aangehaald en verder ook deze dingen bij Mattheüs: ‘De geboorte van Jezus Christus is aldus: Zijn moeder, met Jozef ondertrouwd zijnde, eer zij samen gekomen waren, werd bevonden zwanger te zijn, vanuit de Heilige Geest. En Jozef, haar bruidegom, daar hij rechtvaardig was, en haar niet te schande wilde maken, was van plan haar heimelijk te verlaten. Toen hij echter deze dingen dacht, zie, een engel des Heren verscheen hem in de droom, die zegt: Jozef, zoon Davids, vrees niet Maria uw bruid aan te nemen, want hetgeen in haar geboren is, is vanuit de Heilige Geest: en zij zal een Zoon baren en gij zult Zijn Naam noemen Jezus. Hij zal Zijn volk redden van hun zonden. En Jozef, uit de droom ontwaakt, deed zoals de engel des Heren hem geboden had en hij nam zijn bruid tot zich: doch hij bekende haar niet, totdat zij gebaard had haar eerstverwekte Zoon, en hij noemde Zijn Naam Jezus’, (Mattheüs 1:18 tot 25). Uit deze dingen en uit die welke bij Lucas over de geboorte van de Heer geschreven zijn, en uit de boven aangehaalde plaatsen, staat vast, dat de Zoon Gods is, Jezus ontvangen uit Jehovah Vader, en geboren uit de maagd Maria, over Wie alle Profeten en de Wet tot op Johannes toe hebben geprofeteerd.

22. Hij die weet wat bij de Heer de Zoon van God betekent, en wat bij Hem de Zoon des mensen, kan meer verborgenheden van het Woord zien, want de Heer noemt Zich nu eens Zoon, dan Zoon Gods en dan weer Zoon des mensen, overal volgens de zaak waarover wordt gehandeld. Wanneer gehandeld wordt over Zijn Godheid, over het één-zijn met de Vader, over de Goddelijke Mogendheid, over het geloof in Hem, over het Leven uit Hem, dan noemt Hij Zich Zoon en Zoon Gods, zoals in: (Johannes 5:17 tot 26, en elders). Waar echter gehandeld wordt over het lijden, over het gericht, over de komst en in het algemeen over de verlossing, de redding, de hervorming, de wederverwekking, dan noemt Hij Zich Zoon des mensen. De oorzaak hiervan is deze, omdat Hij dan met betrekking tot het Woord wordt verstaan. De Heer wordt met verschillende namen onderscheiden in het Woord van het Oude Testament; daar wordt hij genaamd: Jehovah, Jah, Heer, God, Heer Jehovih, Jehovah Zebaoth, God Israëls, Heilige Israëls, Sterke Jakobs, Schaddai, Rots, verder ook Schepper, Formeerder, Heiland, Verlosser, overal volgens de zaak waarover wordt gehandeld; in het Woord van het Nieuwe Testament eender, waar Hij genaamd wordt: Jezus Christus, Heer, God, Zoon Gods, Zoon des mensen, Profeet, Lam, en eveneens andere namen, ook overal volgens de zaak waarover daar wordt gehandeld.

23. Het is reeds gezegd uit hoofde waarvan de Heer wordt genoemd Zoon Gods; nu zal gezegd worden uit hoofde waarvan de Heer wordt genoemd Zoon des mensen. Genoemd wordt Hij Zoon des mensen, waar gehandeld wordt over het lijden, over het gericht, over de komst, en in het algemeen waar sprake is over de verlossing, de zaliging, de hervorming en de wederverwekking; de oorzaak hiervan is deze: dat de Zoon des mensen is de Heer ten aanzien van het Woord; en Hijzelf als het Woord heeft geleden, oefent gericht, komt in de wereld, verlost, zaligt, hervormt en verwekt weder. Dat het zo is kan uit hetgeen volgt vaststaan.

24. De Heer wordt geheten Zoon des mensen, waar gehandeld wordt over het lijden, dit staat vast uit deze plaatsen: ‘Jezus zei tot de discipelen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal worden overgeleverd aan de overpriesters en de schriftgeleerden, die Hem ter dood zullen veroordelen en Hem aan de heidenen zullen overleveren, en zij zullen Hem geselen en Hem bespuwen, en Hem doden; op de derde dag evenwel zal Hij wederopstaan’, (Marcus 10:33,34); eender elders, waar Hij Zijn lijden voorzegt, zoals in: (Mattheüs 20:18,19; Marcus 8:31; Lucas 9:22). ‘Jezus zei tot de discipelen: Zie, de ure is nabij, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van de zondaren’, (Mattheüs 26:45). ‘De engel zei tot de vrouwen gekomen zijnde tot het graf: Gedenkt wat Hij tot u heeft gesproken, namelijk dat de Zoon des mensen moest worden overgeleverd in de handen van de mensen-zondaren, en gekruisigd worden en op de derde dag wederopstaan’, (Lucas 24:6,7). Dat de Heer Zich toen Zoon des mensen heeft geheten, is omdat Hij duldde dat Hemzelf eender zou geschieden gelijk zij hadden gedaan met het Woord, zoals met vele dingen eerder is getoond.

25. De Heer wordt geheten Zoon des Mensen wanneer gehandeld wordt over het Gericht, dit staat vast uit deze plaatsen: ‘Wanneer de Zoon des Mensen zal zijn gekomen in Zijn heerlijkheid, dan zal Hij zitten op de troon van Zijn heerlijkheid en zal Hij de schapen stellen aan de rechterzijden, en de bokken aan de linkerzijden’, (Mattheüs 25:31,33). ‘Wanneer de Zoon des Mensen zal zitten op de troon van Zijn heerlijkheid, zo zal Hij oordelen de twaalf stammen Israëls’, (Mattheüs 19:28). ‘De Zoon des Mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader en dan zal Hij vergelden eenieder volgens diens daden’, (Mattheüs 16:27). ‘Waakt te aller tijd, dat gij moogt waardig geacht worden om te staan voor de Zoon des Mensen’, (Lucas 21:36). Op een uur dat gij niet vermoedt, komt de Zoon des Mensen’, (Mattheüs 22:44; Lucas 12:40). ‘De Vader oordeelt niet wie ook, maar alle oordeel heeft Hij de Zoon gegeven, omdat Hij de Zoon des Mensen is’, (Johannes 5:27). De oorzaak waarom de Heer, wanneer over het gericht wordt gehandeld, Zich de Zoon des Mensen noemt, is deze, dat alle gericht is volgens het Goddelijk Ware, dat in het Woord is en dat dit eenieder oordeelt, zegt Hijzelf bij Johannes: ‘Indien iemand Mijn woorden zal gehoord hebben, niet echter geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; niet immers ben Ik gekomen om de wereld te oordelen; het Woord dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordelen ten uitersten dage’, (Johannes 12:47,48). En elders: ‘Niet gekomen is de Zoon des Mensen om de wereld te oordelen, maar opdat zij zou worden behouden door Hem: wie gelooft in Hem, wordt niet geoordeeld; wie echter niet gelooft, is alreeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de Enigverwekte Zoon van God’, (Johannes 3:17,18). Dat de Heer niemand tot de hel veroordeelt, of tot de hel verwerpt, maar dat de boze geest dit zichzelf aandoet, zie men in het werk ‘Hemel en de Hel’, hoofdstukken 545 tot 550, 574; onder de Naam van Jehovah, van de Heer, van de Zoon Gods, wordt verstaan het Goddelijk Ware, en dus eveneens het Woord, wat is uit Hem, over Hem en zo Hijzelf.

26. Dat de Heer wordt genoemd Zoon des mensen, waar gehandeld wordt over Zijn komst, staat vast uit deze dingen: ‘De discipelen zeiden tot Jezus: Wat zal het teken zijn van Uw komst en van de voleinding der eeuw? Toen voorzegde de Heer de opeenvolgende staten van de Kerk tot aan het einde en over het einde ervan deze dingen: Dan zal verschijnen het teken van de Zoon des mensen; en zij zullen zien de Zoon des mensen komende in de wolken des hemels met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:3,30; Marcus 13:26; Lucas 21:27). Onder de voleinding der eeuw wordt verstaan de laatste tijd van de Kerk: onder de komst in de wolken des hemels met heerlijkheid, wordt verstaan de opening van het Woord, en de openbaring dat het Woord over Hem alleen is geschreven. Bij Daniël: ‘Ik zag, en zie, met de wolken der hemelen de Zoon des mensen komende’, (Daniël 7:13). In de Apocalyps: ‘Zie, Hij komt met de wolken, en zien zal Hem alle oog’, (Apocalyps 1:7); dit ook ten aanzien van de Zoon des mensen, zoals blijkt uit vers 13 aldaar; ook elders in de Apocalyps: ‘Ik zag, toen zie, een witte wolk, en op de wolk zittende Een, de Zoon des mensen gelijk’, (Apocalyps 14:14). Dat de Heer iets anders bij Zich heeft verstaan onder de Zoon Gods, en iets anders onder de Zoon des mensen, blijkt uit Zijn antwoord aan de hogepriester: ‘De hogepriester zei tot Jezus: Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon Gods. Jezus zei tot hem: Gij hebt het gezegd, Ik ben; maar Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien de Zoon des mensen zittende aan de rechterzijden van de macht, en komende in de wolken des hemels’, (Mattheüs 26:63,64); hier heeft Hij voor het eerst bekend dat Hij is de Zoon Gods, en daarna zegt Hij dat zij zouden zien de Zoon des mensen zittende aan de rechterzijden van de macht, en komende in de wolken des hemels; waaronder wordt verstaan, dat Hij na het lijden aan het kruis in de Goddelijke Macht zou zijn van het Woord te openen en de Kerk te instaureren; hetgeen niet tevoren hadden kunnen gebeuren, omdat Hij niet eerder de hellen had overwonnen en Zijn Menselijke verheerlijkt. Wat met zitten op de wolken des hemels en komen in de heerlijkheid, wordt aangeduid, is in het werk ‘Hemel en Hel’, hoofdstuk 1, ontvouwd.

27. De Heer wordt genoemd Zoon des mensen, waar gehandeld wordt over: de verlossing, de zaliging, de hervorming en de wederverwekking. Dit staat vast uit deze dingen: ‘De Zoon des mensen is gekomen om de ziel te geven en verlossing voor velen’, (Mattheüs 20:28; Marcus 10:45). ‘Gekomen is de Zoon des mensen om te zaligen, en niet om te verderven’, (Mattheüs 18:11; Lucas 9:56). ‘Gekomen is de Zoon des mensen om te zoeken en te zaligen dat wat verloren was’, (Lucas 19:10). ‘Gekomen is de Zoon des mensen, opdat de wereld behouden zou worden door Hem’, (Johannes 3:17). ‘Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen’, (Mattheüs 13:37); daar wordt over de verlossing en de zaliging gehandeld, en omdat deze uit de Heer geschieden door het Woord, noemt Hij Zich daar derhalve de Zoon des mensen. De Heer zegt dat de Zoon des mensen mogendheid heeft van de zonden te vergeven, (Marcus 2:10; Lucas 5:24); dat wil zeggen, om te behouden. Voorts, dat Hij is Heer van de Sabbat, omdat Hij is de Zoon des mensen’, (Mattheüs 12:8; Marcus 2:28; Lucas 6:5); dit omdat Hij het Woord is, wat Hij toen onderwees. Verder zegt Hij bij Johannes: ‘Werkt de spijs, niet die welke vergaat, maar de spijs die blijft in het eeuwige leven, die de Zoon des mensen u zal geven’, (Johannes 6:27); onder de spijs wordt verstaan al het ware en goede van de leer vanuit het Woord, dus uit de Heer: dit eveneens wordt daar verstaan onder het manna en onder het brood, dat uit de hemel neerdaalt; en eveneens onder dit, in hetzelfde hoofdstuk: Indien gij niet gegeten zult hebben het vlees van de Zoon des mensen, en gedronken zult hebben Zijn bloed, zo zult gij het leven niet in u hebben’, (Johannes 6:53); vlees of brood is het goede van de liefde vanuit het Woord, bloed of wijn is het goede van het geloof vanuit het Woord, beide uit de Heer. Iets eenders wordt met de Zoon des mensen in andere plaatsen, waar dit wordt gezegd, aangeduid, zoals in deze: ‘Vossen hebben holen, en vogelen nesten, de Zoon des mensen echter heeft niet, waar Hij het hoofd kan nederleggen’, (Mattheüs 8:20; Lucas 9:58); hieronder wordt verstaan dat het Woord geen plaats had bij de Joden, zoals eveneens de Heer zegt, (Johannes 8:37); ook niet blijvend bij hen was, omdat zij Hem niet erkenden, (Johannes 5:38,39). Onder de Zoon des mensen wordt de Heer verstaan ten aanzien van het Woord, ook in de Apocalyps: ‘In het midden van de zeven Kandelaren zag ik Een de Zoon des mensen gelijk, bekleed met een talaar, en omgord aan de borsten met een gouden gordel’, (Apocalyps 1:13 e.v.); daar werd met verscheidene dingen de Heer als het Woord uitgebeeld, en daarom ook wordt Hij genoemd de Zoon des mensen. Bij David: ‘Uw hand zij voor de man van uw rechterhand, voor de Zoon des mensen hebt Gij U gesterkt; dan zullen wij niet terugtreden van U; maak ons levend’, (Psalm 80:18,19,20). De Man van de rechterhand is eveneens hier de Heer ten aanzien van het Woord, eender de Zoon des mensen: genoemd wordt Hij de Man der rechterhand, omdat de Heer krachtens het Goddelijk Ware, wat ook het Woord is, de macht heeft, en Hem gewerd de Goddelijke Macht, toen Hij het gehele Woord had vervuld; vandaar ook heeft Hij gezegd, dat zij zullen zien de Zoon des mensen zittende aan de rechterzijden van de Vader met macht’, (Marcus 14:62).

28. De Zoon des mensen betekent de Heer ten aanzien van het Woord, dit was zo, omdat de Profeten ook werden genoemd Zonen des mensen. Dat de Profeten Zonen des mensen werden genoemd, was omdat zij de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Woord, en vandaar betekenden zij de Leer van de Kerk vanuit het Woord; niet iets anders wordt in de hemel onder Profeten, waar zij worden genoemd in het Woord, verstaan. De geestelijke betekenis immers van de Profeten, en verder ook van de Zoon des mensen, is de leer van de Kerk vanuit het Woord en wanneer het de Heer betreft, is dit het Woord zelf. Dat de Profeet Daniël werd genoemd Zoon des mensen, zie bij hem: (Daniël 8:17). Dat de Profeet Ezechiël werd genoemd Zoon des mensen, zie bij: (Ezechiël 2:1,3,6; 3:1,3,4,10,17,25; 4:1,16; 5:1; 6:2; 7:2; 8:5,6,8,12,15; 11:2,4,15; 12:2,3,9,18,22,27; 13:2,17; 14:3,13; 15:2; 16:2; 17:2; 20:3,4,27,46; 21:2,6,9,12,14,19,28; 22:18,24; 23:2,36; 24:2,16,25; 25:2; 26:2; 27:2; 28:2,12,21; 29:2,18; 30:2,21; 31:1,2; 32:2,18; 33:2,7,10,12,24,30; 34:2; 35:2; 36:1,17; 37:3,9,11,16; 38:2,14; 39:1,17; 40:4; 43:7,10,18; 44:1,5). Uit deze dingen blijkt nu, dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke wordt genoemd Zoon Gods en ten aanzien van het Woord Zoon des mensen. De Heer heeft Zijn Menselijke Goddelijk gemaakt vanuit het Goddelijke in Hem, en zo is Hij één geworden met de Vader.

29. Het is vanuit de Leer van de Kerk aanvaard in de gehele Christelijke Kerk, ‘dat onze Heer Jezus Christus, de Zoon Gods, is èn God èn Mens; en hoewel Hij is God en Mens, zij toch niet twee zijn, maar er is één Christus. Hij is één, omdat het Goddelijke tot Zich heeft opgenomen het Menselijke; ja zelfs is Hij geheel en al één. Hij is immers één Persoon: aangezien zoals de ziel en het lichaam één mens maken, aldus is God en Mens één Christus’. Deze woorden zijn ontleend aan de leer van het geloof van Athanasius, die in de gehele Christelijke wereld is aanvaard; deze dingen daar zijn de wezenlijke dingen ten aanzien van de vereniging van het Goddelijke en het Menselijke in de Heer; de overige dingen die in dezelfde leer over de Heer worden gezegd, zullen in desbetreffende artikel worden ontvouwd. Uit deze dingen blijkt helder, dat het vanuit het geloof van de Christelijke Kerk is, dat het Goddelijke en het Menselijke in de Heer niet zijn twee, maar één, zoals ziel en lichaam één mens is; en dat het Goddelijke in Zich heeft opgenomen het Menselijke. Waaruit volgt dat het Goddelijke niet van het Menselijke kan worden gescheiden, noch het Menselijke van het Goddelijk; want deze scheiden zou gelijk staan met de ziel en het lichaam scheiden. Dat dit zo is, erkent ook ieder die de dingen leest die in de artikelen 19 en 21 uit de beide evangelisten, namelijk: (Lucas 1:26 tot 35 en Mattheüs 1:18 tot 25), over de geboorte van de Heer zijn aangehaald. Uit deze aanhalingen is het duidelijk, dat Jezus ontvangen is uit Jehovah God en geboren uit de maagd Maria; zo was in Hem het Goddelijke, dat Zijn Ziel was. Omdat nu Zijn Ziel het Goddelijke Zelf van de Vader was, zo volgt, dat Zijn Lichaam of Zijn Menselijke ook Goddelijk is geworden, want waar het ene is, zal ook het andere zijn: zo en niet anders zijn Vader en Zoon één, de Vader in de Zoon en de Zoon in de Vader; voorts zijn alle dingen van de Zoon van de Vader en alle dingen van de Vader van de Zoon, zoals de Heer Zelf leert. Maar hoe die vereniging is geschied, zal worden gezegd in deze volgorde: 1. De Heer uit het eeuwige is Jehovah. 2. De Heer uit het eeuwige, of Jehovah, heeft opgenomen het Menselijke om de mensen te behouden. 3. Hij heeft het Menselijke Goddelijk gemaakt vanuit het Goddelijke in Zich. 4. Hij heeft het Menselijke Goddelijk gemaakt door verzoekingen in Zich toe te laten. 5. De volle vereniging van het Goddelijke en het Menselijke in Hem is geschied door het lijden aan het kruis, wat de laatste van de verzoekingen is geweest. 6. Hij heeft het Menselijke, vanuit de moeder opgenomen, geleidelijk afgelegd, en het Menselijke vanuit het Goddelijke in Hem aangetrokken, en dit is het Goddelijk Menselijke en de Zoon Gods. 7. Zo is God Mens geworden, zoals in de eerste dingen ook in de laatste.

30. De Heer uit het eeuwige is Jehovah, dit is bekend vanuit het Woord; want de Heer zei tot de Joden: ‘Voorwaar zeg Ik u, eer Abraham was, ben Ik’, (Johannes 8:58). Elders: ‘Verheerlijk Mij, Gij Vader, met de heerlijkheid die Ik had eer de wereld was, bij U’, (Johannes 17:5). Hieronder wordt verstaan de Heer uit het eeuwige, en niet de Zoon uit het eeuwige, want de Zoon is Zijn Menselijke, ontvangen uit Jehovah Vader en geboren uit de maagd Maria in de tijd, zoals eerder is getoond. Dat de Heer uit het eeuwige is Jehovah Zelf, staat vast uit vele plaatsen in het Woord, waaruit deze weinige voor nu zullen worden aangevoerd: ‘Gezegd zal worden te dien dage Onze God Deze, Die wij hebben verwacht, dat Hij ons zal bevrijden; Jehovah, Die wij hebben verwacht; wij zullen opspringen en ons verblijden in Zijn Heil’, (Jesaja 25:9); waaruit blijkt, dat God Jehovah Zelf werd verwacht. ‘Een stem van de roepende in de woestijn: Bereidt de weg voor Jehovah; effent in de wildernis een pad voor onze God: onthuld zal worden de heerlijkheid van Jehovah en zien zal alle vlees tegelijk. Zie, de Heer Jehovih in de Sterke komt’, (Jesaja 40:3,5,10; Mattheüs 3:3; Marcus 1:3; Lucas 3:4); hier ook wordt de Heer geheten Jehovah, Die komen zal. ‘Ik, Jehovah, Ik zal u geven tot een verbond voor het volk, tot een licht van de natiën: Ik Jehovah, dit is Mijn Naam; en Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven’, (Jesaja 42:6,8); het verbond voor het volk, en het licht van de natiën is de Heer ten aanzien van het Menselijke; omdat Dit is uit Jehovah en één is geworden met Jehovah, wordt er gezegd: Ik Jehovah, dit is Mijn Naam en Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven; dat wil zeggen, aan geen ander dan aan Zichzelf; heerlijkheid geven is verheerlijken of verenigen met Zich. ‘Plotseling zal tot Zijn Tempel komen de Heer, Die gij zoekt’, (Maleachi 3:1); onder de Tempel wordt verstaan de Tempel van Zijn Lichaam, zoals in: (Johannes 2:19,21). ‘Bezocht heeft ons de Opgang uit de hoge’, (Lucas 1:78); de Opgang uit de hoge is ook Jehovah of de Heer uit het eeuwige. Uit deze dingen blijkt, dat onder de Heer uit het eeuwige, wordt verstaan Zijn Goddelijke Oorsprong, wat in het Woord is Jehovah. Vanuit de plaatsen echter die hierna moeten worden aangevoerd, zal blijken, dat onder de Heer en eveneens onder Jehovah, nadat Zijn Menselijke was verheerlijkt, wordt verstaan, het Goddelijke en het Menselijke tegelijk, als Eén; en dat onder de Zoon alleen wordt verstaan het Goddelijk Menselijke.

31. De Heer uit het eeuwige, of Jehovah, heeft het Menselijke opgenomen om de mensen te zaligen. Dit is bevestigd vanuit het Woord in de voorgaande artikelen; dat de mens anders niet had kunnen worden gezaligd, zal elders worden gezegd. Dat Hij het Menselijke heeft opgenomen, staat ook vast uit die plaatsen in het Woord, waar wordt gezegd dat Hij is uitgegaan vanuit God, is neergedaald vanuit de hemel, en dat Hij gezonden is in de wereld; zoals uit deze plaatsen: ‘Ik ben uitgegaan van de Vader en gekomen in de wereld’, (Johannes 16:28). ‘Ik, van God ben Ik uitgegaan en kom, ook ben Ik niet van Mij Zelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden’, (Johannes 8:42). ‘De Vader heeft u lief, omdat gij hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan’, (Johannes 16:26,27). ‘Niemand is opgevaren in de hemel, dan Die vanuit de hemel is neergedaald’, (Johannes 3:13). ‘Het brood Gods is Hij Die is neergedaald vanuit de hemel, en de wereld het leven geeft’, (Johannes 6:33,35,41,50,51). ‘Wie van boven komt, is boven allen; Die vanuit de hemel komt is boven allen’, (Johannes 3:31). ‘Ik ken de Vader, omdat uit Hem Ik ben, en Hij Mij gezonden heeft’, (Johannes 7:27); dat onder gezonden worden van de Vader in de wereld, wordt verstaan het Menselijke opnemen, zie: artikel 20.

32. De Heer heeft Zijn Menselijke Goddelijk gemaakt vanuit het Goddelijke in Zich, dit kan vaststaan uit vele plaatsen uit het Woord, hieruit worden nu die plaatsen aangevoerd die dit bevestigen: 1. Dit is achtereenvolgens geschied: ‘Jezus wies op en werd gesterkt in de geest en vervuld met wijsheid, en de genade van God was over Hem’, (Lucas 2:40). ‘Jezus nam toe in wijsheid, leeftijd en genade bij God en de mensen’, (Lucas 2:52). 2. Het Goddelijke heeft gewerkt door het Menselijke, zoals de ziel door het lichaam, bevestigd vanuit de volgende plaatsen: ‘Niet kan de Zoon uit Zich Zelf wat doen, tenzij Hij het de Vader heeft zien doen’, (Johannes 5:19). ‘Van Mij Zelf doe Ik niets, maar zoals Mijn Vader Mij geleerd heeft, deze dingen spreek Ik; Die Mij gezonden heeft, is met Mij, niet heeft Hij Mij alleen achtergelaten’, (Johannes 8:28,29’ 5:30). ‘Ik, niet vanuit Mij Zelf heb Ik gesproken, maar Die Mij gezonden heeft, de Vader, heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en wat Ik spreken moet’, (Johannes 12:49,50). ‘De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik van Mij Zelf niet. De Vader Die in Mij blijft, Die doet de werken’, (Johannes 14:10). ‘Niet ben Ik alleen, omdat de Vader met Mij is’, (Johannes 16:32). 3. Het Goddelijke en het Menselijk heeft eensgezind gewerkt, bevestigd vanuit de volgende plaatsen: ‘De dingen die de Vader doet, deze doet ook de Zoon desgelijks’, (Johannes 5:19). ‘Gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, aldus maakt ook de Zoon levend die Hij wil’, (Johannes 5:21). ‘Gelijk de Vader het leven heeft in Zich Zelf, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zich Zelf’, (Johannes 5:26). ‘Nu hebben zij bekend, dat alle dingen die Gij Mij gegeven hebt, van U zijn’, (Johannes 17:6). 4. Het Goddelijke is met het Menselijke en het Menselijke met het Goddelijke verenigd, bevestigd vanuit de volgende plaatsen: ‘Indien gij Mij gekend had, dan zoudt gij ook Mijn Vader hebben gekend, en gij hebt Hem gezien. Hij zei tot Filippus, die de Vader wilde zien: Ben Ik zo lange tijd bij ulieden en hebt gij Mij niet gekend, Filippus; die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; gelooft gij niet, dat Ik in de Vader, en de Vader in Mij is: gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is’, (Johannes 14:6 tot 11). ‘Indien Ik niet doe de werken van Mijn Vader, zo gelooft Mij niet; indien Ik ze doe, gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader is in Mij en Ik in de Vader’, (Johannes 10:37,38). ‘Opdat zij allen één zijn, zoals Gij Vader in Mij en Ik in U’, (Johannes 17:22). ‘In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben’, (Johannes 14:20). ‘Niet zal iemand de schapen rukken uit de hand van Mijn Vader; Ik en de Vader, één zijn wij’, (Johannes 10:30). ‘De Vader heeft de Zoon lief en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven’, (Johannes 3:35). ‘Alle dingen, welke dan ook, die de Vader heeft, zijn de Mijne’, (Johannes 16:15). ‘Al Mijn dingen zijn de Uwe, en Uw dingen de Mijne’, (Johannes 17:10) ‘Gij hebt de Zoon de mogendheid over alle vlees gegeven’, (Johannes 17:2). ‘Gegeven is Mij alle mogendheid in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18). 5. Men moet tot het Goddelijk Menselijke gaan, dit blijkt uit deze dingen: ‘Opdat allen de Zoon eren, zoals zij de Vader eren’, (Johannes 5:23). ‘Indien gij Mij zoudt kennen, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen’, (Johannes 8:19). ‘Die Mij ziet, ziet Hem Die Mij gezonden heeft’, (Johannes 12:45). ‘Indien gij Mij gekend had, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben en van nu aan hebt gij Hem gekend’, (Johannes 14:7). ‘Wie Mij opneemt, neemt Hem op Die Mij gezonden heeft’, (Johannes 13:20). De oorzaak is deze, dat niemand het Goddelijke Zelf, wat de Vader wordt genoemd, kan zien, maar wel het Goddelijk Menselijke; de Heer zegt immers: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de Enigverwekte Zoon, Die in de schoot van de vader is, heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18). ‘Niet heeft iemand de Vader gezien, dan alleen Hij Die bij de Vader is; Deze heeft de Vader gezien’, (Johannes 6:46). ‘Niet hebt gij de stem van de Vader ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, (Johannes 5:37). 6. Omdat de Heer Zijn Menselijke Goddelijk heeft gemaakt vanuit het Goddelijke in Zich, en omdat men tot het Menselijke moet toegaan, en dit de Zoon Gods is, daarom moet men in de Heer, Die èn Vader èn Zoon is, geloven. Dit blijkt uit deze dingen: Jezus zei: Zovelen Hem opgenomen hebben, die heeft Hij mogendheid gegeven zonen Gods te zijn, de gelovenden in Zijn Naam’, (Johannes 1:12). ‘Opdat ieder die gelooft in Hem niet zal vergaan, maar het eeuwige leven zal hebben’, (Johannes 3:15). ‘Dermate heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn Enigverwekte Zoon gegeven heeft, opdat ieder die gelooft in Hem het eeuwige leven zal hebben’, (Johannes 3:16). ‘Die gelooft in de Zoon, wordt niet geoordeeld; wie echter niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de Enigverwekte Zoon van God’, (Johannes 3:18). ‘Wie gelooft in de Zoon, heeft het eeuwige leven, wie echter niet gelooft de Zoon, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’, (Johannes 3:36). ‘Het brood Gods is Hij Die neerdaalt vanuit de hemel en het leven geeft aan de wereld; die komt tot Mij, zal niet hongeren en die gelooft in Mij zal nimmermeer dorsten’, (Johannes 6:33,35). ‘Dit is de wil van Hem Die Mij gezonden heeft, dat eenieder die de Zoon ziet, en gelooft in Hem, het eeuwige leven zal hebben, en Ik zal hem wederopwekken ten uiterste dage’, (Johannes 6:40). ‘Zij zeiden tot Jezus: Wat zullen wij doen opdat wij de werken Gods mogen werken? Jezus antwoordde: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Die Hij gezonden heeft’, (Johannes 6:28,29). ‘Voorwaar Ik zeg u: die gelooft in Mij, heeft het eeuwige leven’, (Johannes 6:47). ‘Jezus riep, en zei: Zo iemand gedorst zal hebben, hij kome tot Mij en drinke, eenieder die gelooft in Mij, zoals de Schrift zegt, stromen van het levende water zullen vanuit zijn buik vloeien’, (Johannes 7:37,38). ‘Tenzij gij geloofd zult hebben dat Ik ben, zo zult gij sterven in uw zonden’, (Johannes 8:24). ‘Jezus zei: Ik ben de wederopstanding en het leven, die gelooft in Mij, ook al sterft hij, zal leven: een elk echter die leeft en gelooft in Mij, zal niet sterven tot in het eeuwige’, (Johannes 11:25,26). ‘Jezus zei: Ik ben het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat een elk die gelooft in Mij in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:46; 8:12). ‘Zolang gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen van het Licht mag zijn’, (Johannes 12:36). ‘Voorwaar, Ik zeg u, dat de doden zullen horen de stem van de Zoon Gods, en die zullen horen, zullen leven’, (Johannes 5:25). ‘Blijft in Mij, ook Ik in u; Ik ben de wijnstok, gij de ranken; die blijft in Mij en Ik in hem, deze draagt veel vrucht, omdat gij zonder Mij niet wat ook kunt doen’, (Johannes 15:1 tot 5). ‘Dat zij zouden blijven in de Heer en de Heer in hen’, (Johannes 14:20; 17:23). ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij’, (Johannes 14:6). In deze plaatsen en in alle andere, waar de Vader wordt genoemd, wordt verstaan het Goddelijke, dat vanuit de ontvangenis in de Heer was, wat volgens de Leer van het geloof van de Christelijke wereld is; dit was zoals de ziel in het lichaam bij de mens; het Menselijke Zelf vanuit dit Goddelijke is de Zoon Gods. Omdat nu Dit eveneens Goddelijk is gemaakt, en opdat de mens niet alleen tot de Vader gaat, en daardoor in denken, geloof en vandaar in eredienst de Vader afscheidt van de Heer, in Wie Hij is, leert daarom de Heer ook – na geleerd te hebben dat de Vader en Hijzelf één zijn, en dat de Vader in Hem en Hij in de Vader is, en dat men in Hem moet blijven, en dat niemand tot de Vader komt dan door Hem – dat men in Hem moet geloven, en dat de mens wordt behouden door een geloof dat tot Hem is gericht. Dat het Menselijke in de Heer Goddelijk is gemaakt, daarover kan door velen in het Christendom geen begrip worden gevormd; de oorzaak hiervan is vooral, dat zij over de Mens denken vanuit Diens stoffelijke lichaam en niet vanuit Diens geestelijke lichaam, terwijl toch alle engelen, die geestelijk zijn, ook in de volledige vorm mensen zijn, en al het Goddelijke, wat voortgaat uit Jehova God, uit de Eersten van Hem uit de hemel, tot het Laatste van Hem in de wereld, naar de menselijke vorm streeft. Dat de engelen menselijke vormen zijn, en dat al het Goddelijke streeft naar de menselijke vorm, zie het werk: ‘Hemel en Hel’, hoofdstukken: 73 tot 77 en 453 tot 460. Vollediger zal het gezien worden in de volgende werken, die zullen zijn vanuit de wijsheid van de engelen, betreffende de Heer.

33. De Heer heeft Zijn Menselijke Goddelijk gemaakt door verzoekingen in Zich toe te laten en door aanhoudende overwinningen hierop. Hierover is eerder gehandeld in artikel 12,13 en 14, waaraan dit alleen moet worden toegevoegd. Verzoekingen zijn niet iets anders dan gevechten tegen boze en valse dingen en omdat de boze en valse dingen uit de hel zijn, zijn zij eveneens gevechten tegen de hel. Ook zijn bij de mensen die geestelijke verzoekingen ondergaan, boze geesten uit de hel die ze binnenbrengen. Dat boze geesten verzoekingen binnenbrengen, weet de mens niet; dat zij het evenwel zijn, is mij door veel ondervinding te weten gegeven. Daarvandaan is het, dat de mens, wanneer hij vanuit de Heer overwint in verzoekingen, uit de hel wordt weggetrokken en tot de hemel verheven. Vandaar is het, dat de mens door verzoekingen of gevechten tegen de boze dingen geestelijk wordt, en dus een engel. De Heer echter heeft vanuit eigen macht gestreden tegen alle hellen en heeft die geheel en al getemd en onder het juk gebracht; en daardoor, dat Hij tegelijk Zijn Menselijke heeft verheerlijkt, zijn de hellen overwonnen en houdt Hij ze tot in het eeuwige onderworpen. De hellen immers waren vóór de Komst van de Heer tot aan die hoogte opgegroeid, dat zij de engelen van de hemel zelf begonnen te bestoken, en eender elk mens die in de wereld kwam en uit de wereld heenging. Dat de hellen tot zo’n hoogte waren opgegroeid, had als oorzaak, dat de Kerk geheel en al verwoest was, en de mensen van de wereld vanuit afgoderij in louter valse en boze dingen waren; en vanuit de mensen zijn de hellen. Vandaar was het, dat als de Heer niet in de wereld was gekomen, niemand van de mensen behouden had kunnen worden. Over deze gevechten van de Heer wordt met veel dingen gehandeld in de Psalmen van David en in de Profeten, maar slechts weinig bij de Evangelisten. Die gevechten zijn het, die worden verstaan onder de verzoekingen die de Heer onderging, waarvan de laatste het lijden aan het kruis is geweest. Daarvandaan is het, dat de Heer wordt geheten Heiland en Verlosser. Dit is in de Kerk dermate bekend, dat men zegt dat de Heer heeft overwonnen de dood of de duivel, dat wil zeggen, de hel, en dat Hij met overwinning is wederopgestaan; voorts ook dat er zonder de Heer geen heil is. Dat de Heer ook Zijn Menselijke heeft verheerlijkt en daardoor Heiland, Verlosser, Hervormer en Wederverwekker tot in het eeuwige is geworden, zal in hetgeen volgt worden gezien. Dat de Heer door de gevechten of de verzoekingen Heiland is geworden, blijkt uit de plaatsen eerder in artikel 12,13 en 14, waar dit in overvloed is aangehaald, en uit deze bij Jesaja: ‘De dag van de wraak in Mijn hart, en het jaar van Mijn verlosten was gekomen; vertreden heb Ik hen in Mijn toorn, doen neerdalen ter aarde hun overwinning: derhalve is Hij hun tot een Heiland geworden’, (Jesaja 63:4,6,8); gehandeld wordt in dat hoofdstuk over de gevechten van de Heer. Bij David: ‘Heft op, gij poorten, uw hoofden, verheft u, gij deuren der wereld, opdat inschrijde de koning der heerlijkheid… Wie is deze koning der heerlijkheid? Jehovah Sterk en Held, Jehovah Held des Krijgs’, (Psalm 24:7,8); deze dingen gaan eveneens over de Heer.

34. De volle vereniging van het Goddelijke en het Menselijke in Hem is geschied door het lijden aan het kruis, wat de laatste van de verzoekingen is geweest; dit is bevestigd in betreffend artikel eerder, waarin werd getoond dat de Heer in de wereld is gekomen om de hellen te onderwerpen en Zijn Menselijke te verheerlijken, en dat het lijden aan het kruis de laatste strijd is geweest, waardoor Hij ten volle de hellen heeft overwonnen, en ten volle Zijn Menselijke heeft verheerlijkt. Omdat nu de Heer door het lijden aan het kruis ten volle Zijn Menselijke heeft verheerlijkt, dat wil zeggen, Dit heeft verenigd met Zijn Goddelijke, en zo Zijn Menselijke ook Goddelijk heeft gemaakt, volgt dat Hijzelf is Jehovah en God ten aanzien van het Ene en het Andere: daarom wordt Hij in het Woord in vele plaatsen genoemd Jehovah, God en Heilige Israëls, Verlosser, Heiland en Formeerder, zoals in de volgende plaatsen: ‘Maria zei: mijn ziel maakt groot de Heer: en mijn geest springt op over God mij Heiland’, (Lucas 1:46,47). ‘De engel zei tot de herders: zie, Ik kondig u aan: grote vreugde, die voor allen wezen zal, voor u is heden geboren de Bevrijder en Redder, Die is Christus de Heer in de stad van David’, (Lucas 2:10,11). Zij zeiden: Deze is waarlijk de Heiland van de wereld, Christus’, (Johannes 4:42). ‘Ik, Jehovah God, Ik help u, en Verlosser, Heilige Israëls’, (Jesaja 41:14) ‘Zei Jehovah uw Schepper, Jakob, en uw Formeerder, Israël, want verlost heb Ik u. Ik Jehovah uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland’, (Jesaja 43:1,3). ‘Hij zei: Jehovah uw Verlosser, de Heilige Israëls, Ik Jehovah, uw Heilige, Schepper van Israël, uw Koning’, (Jesaja 43:14,15). ‘Zo zei Jehovah uw Verlosser, de Heilige Israëls en uw Formeerder’, (Jesaja 45:11,15). ‘Zo zei Jehovah, uw Verlosser, de Heilige Israëls’, (Jesaja 48:17). ‘Opdat alle vlees wete, dat Ik Jehovah uw Heiland en Verlosser, de Sterke Jakobs’, (Jesaja 49:26). ‘Dan zal komen tot Zion de Verlosser’, (Jesaja 59:20). ‘Opdat gij wete, dat Ik Jehovah uw Heiland en uw Verlosser, de Machtige Jakobs’, (Jesaja 60:16). ‘Jehovah uw Formeerder van de baarmoeder af’, (Jesaja 49:5). ‘Jehovah mijn Rots en mijn Verlosser’, (Psalm 19:15). ‘Zij hebben herdacht, dat God was hun Rots, en God Allerhoogste hun Verlosser’, (Psalm 78:35). ‘Zei Jehovah uw Verlosser en uw Formeerder van de baarmoeder af’, (Jesaja 44:4). ‘Aangaande onze Verlosser, Jehovah Zebaoth Zijn Naam, de Heilige Israëls’, (Jesaja 47:4). ‘Met barmhartigheid der eeuwigheid zal Ik Mij over u ontfermen, zo zei uw Verlosser Jehovah’, (Jesaja 54:8). ‘Hun Verlosser sterk, Jehovah Zijn Naam’, (Jeremia 50:34). ‘Israëls hoop in Jehovah, omdat met Jehovah Barmhartigheid, zeer veel met Hem Verlossing Hij zal verlossen Israël van al zijn ongerechtigheden’, (Psalm 130:7,8). ‘Jehovah God mijn Rots, mijn bolwerk, hoorn van mijn heil, Mijn Heiland’, (2 Samuël 22:2,3). ‘Zo zei Jehovah de Verlosser Israëls, Zijn Heilige, koningen zullen zien en opstaan ter wille van Jehovah, Die getrouw is, de Heilige Israëls, Die u heeft verkoren’, (Jesaja 49:7). Alleenlijk tussen u God en verder geen andere God; voorzeker Gij een verborgen God, God Israëls, Heiland’, (Jesaja 45:14,15). ‘Gezegd heeft Jehovah, de Koning Israëls, en zijn Verlosser Jehovah Zebaoth, behalve Mij geen God’, (Jesaja 44:6). ‘Ik Jehovah en behalve Mij geen Heiland’, (Jesaja 43:11). ‘Ben Ik niet Jehovah, en geen ander behalve Mij, en geen Heiland is behalve Mij’, (Jesaja 45:21). ‘Ik Jehovah uw God, en een God behalve Mij zult gij niet erkennen, en een Heiland is er niet behalve Mij’, (Hosea 13:4). ‘Ben Ik niet Jehovah, en geen God behalve Mij, een gerechte God en een Heiland is er niet behalve Mij; ziet om tot Mij opdat gij moogt gezaligd worden, alle gij einden der aarde, omdat Ik ben God en verder niet’, (Jesaja 45:21,22). ‘Jehovah Zebaoth Zijn Naam, en uw Verlosser, de Heilige Israëls, de God van de ganse aarde zal Hij worden genoemd’, (Jesaja 54:5). Uit deze plaatsen kan men zien, dat het Goddelijke van de Heer, dat de vader wordt genoemd en hier Jehovah en God, en het Goddelijk Menselijke dat de Zoon wordt genoemd, en hier Verlosser en Heiland, voorts Formeerder, dat wil zeggen, Hervormer en Wederverwekker, niet twee zijn maar één, want niet allen wordt gezegd Jehovah God en Heilige Israëls, Verlosser en Heiland, maar ook wordt gezegd Jehovah Verlosser en Heiland, ja zelfs wordt ook gezegd Jehovah Verlosser en geen behalve Mij: uit deze dingen blijkt duidelijk, dat het Goddelijke en het Menselijke in de Heer zijn één Persoon, en dat het Menselijke ook Goddelijk is, want de Verlosser en de Heiland van de wereld is niemand anders dan de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, hetwelk de Zoon wordt genoemd. De verlossing en de zaliging immers is het eigen attribuut van Zijn Menselijke, wat wordt genoemd de verdienste en de gerechtigheid, want Zijn Menselijke onderging de verzoeking en het lijden aan het kruis, zo heeft Hij door het Menselijke verlost en gezaligd. Omdat nu na de vereniging van het Menselijke met het Goddelijke in Zich, welke was zoals die van ziel en lichaam bij de mens, er niet langer twee waren, maar één Persoon, volgens de leer van de Christelijke wereld, is derhalve de Heer ten aanzien van het ene en het andere Jehovah God; en daarom wordt Hij nu eens geheten Jehovah en Heilige Israëls, Verlosser en Heiland, en dan weer Jehovah Verlosser en Heiland, zoals men uit de aangehaalde plaatsen kan zien. Dat Hij daar wordt geheten: Heiland Christus, (Lucas 2:10,11; Johannes 4:42). God en God Israëls Heiland en Verlosser, (Lucas 1:47; Jesaja 45:15; 54:5; Psalm 78:35); Jehovah Heilige Israëls Heiland en Verlosser, (Jesaja 41:14; 43:3,11,14,15; 48:17; 49:7; 54:5). Jehovah Heiland, Verlosser en Formeerder, (Jesaja 44:6; 44:4; 44:26; 54:8; 60:16; Jeremia 50:34; Psalm 19:15; Psalm 130:7,8); 2 Samuël 22:2,3). Jehovah God, Verlosser en Heiland, en behalve Mij geen ander, (Jesaja 43:11; 44:6; 45:14,15,21,22; Hosea 13:4).

35. De Heer heeft het Menselijke dat Hij vanuit de moeder had opgenomen geleidelijk afgelegd, en het Menselijke vanuit het Goddelijke in Hem aangetrokken. Dit is het Goddelijk Menselijke en de Zoon Gods. Dat de Heer het Goddelijke en het Menselijke had, het Goddelijke vanuit Jehovah Vader, en het Menselijke vanuit de maagd Maria, is bekend; vandaar is het, dat Hij God en Mens was, en Hij zo het Goddelijk Wezen en de Menselijke natuur had. Het Goddelijk Wezen vanuit de Vader, de Menselijke natuur vanuit de moeder, en vandaar evenwaardig aan de Vader ten aanzien van het Goddelijke, en minder dan de Vader ten aanzien van het Menselijke. Voorts dat Hij dit Menselijke vanuit de moeder-natuur niet heeft omgezet in het Goddelijk Wezen, noch dit daarmee heeft vermengd, zoals de Leer van het geloof leert, die de Leer van Athanasius wordt genoemd. Want de Menselijke natuur kan niet in het Goddelijk Wezen worden omgezet, noch kan zij daarmee worden vermengd. Toch is het vanuit deze zelfde leer van ons, dat het Goddelijke het Menselijke heeft opgenomen, dat wil zeggen, zich daarmee heeft verenigd, zoals de ziel met haar lichaam, dermate dat zij niet twee waren maar één Persoon. Hieruit volgt dat Hij het Menselijke vanuit de moeder, dat in zich eender was aan het menselijke van een ander mens en dus stoffelijk, heeft afgelegd, en het Menselijke vanuit de Vader, dat in zich eender was aan Zijn Goddelijke, en dus substantieel, heeft aangetrokken, en zo het Menselijke ook Goddelijk is gemaakt. Vandaar is het dat de Heer in het Woord van de Profeten ook ten aanzien van het Menselijke wordt geheten Jehovah of God, en in het Woord van de evangelisten Heer, God, Messias of Christus en Zoon Gods, in Wie moet worden geloofd en door Wie zij moeten worden behouden. Omdat nu de Heer van het begin af het Menselijke vanuit de moeder had en Hij dit geleidelijk aflegde, had Hij derhalve, toen Hij in de wereld was, twee staten, die genoemd worden: de staat van vernedering of van ontlediging, en de staat van verheerlijking of van vereniging met het Goddelijke dat de Vader wordt genoemd. In de staat van vernedering, voor zoveel en wanneer Hij was in het Menselijke vanuit de moeder, en in de staat van verheerlijking, voor zoveel en wanneer Hij was in het Menselijke vanuit de vader. In de staat van de vernedering bad Hij tot de Vader als tot een ander, van Zich gescheiden; in de staat van verheerlijking echter sprak Hij met de Vader als met Zich. In deze staat zei Hij, dat de Vader in Hem was en Hij in de Vader, en dat de Vader en Hij één waren. In de staat van vernedering echter onderging Hij verzoekingen en leed Hij aan het kruis en bad Hij dat de Vader Hem niet zou verlaten; want het Goddelijke kon niet verzocht worden en te minder aan het kruis lijden. Vanuit deze dingen nu blijkt, dat Hij door de verzoekingen en de aanhoudende overwinningen toen en door het lijden aan het kruis, wat de laatste van de verzoekingen was, ten volle de hellen heeft overwonnen, en ten volle het Menselijke heeft verheerlijkt, zoals eerder is getoond. Dat de Heer het Menselijke vanuit de moeder heeft afgelegd en het Menselijke vanuit het Goddelijke in Hemzelf heeft aangetrokken, wat de Vader wordt genoemd, blijkt ook hieruit, dat de Heer zo vaak Hijzelf vanuit Zijn eigen mond sprak tot de moeder, haar niet moeder noemde, maar vrouw. Bij de evangelisten wordt slechts driemaal gelezen, dat Hij vanuit Zijn mond heeft gesproken tot de moeder en over haar, en toen tweemaal haar aansprak met vrouw, en eenmaal dat Hij haar niet erkende als moeder. Tweemaal dat Hij haar aansprak met vrouw, wordt gelezen bij Johannes: ‘De moeder van Jezus zei tot Hem: Zij hebben geen wijn. Jezus zei tot haar: Betekent dat iets voor Mij en voor u, vrouw; Mijn uur is nog niet gekomen’, (Johannes 2:3,4). Bij dezelfde: ‘Jezus van het kruis af zag de moeder, en de discipel die daarbij stond, die Hij liefhad; Hij zei tot Zijn moeder: vrouw, zie uw Zoon, daarna zei Hij tot de discipel: Zie, uw moeder’, (Johannes 19:26,27). De ene keer dat Hij haar niet erkende, bij Lucas: ‘Geboodschapt werd Jezus door enigen die zeiden: Uw moeder en uw broeders staan buiten en zij willen U zien: Jezus antwoordde en zei tot hen: Mijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die het Woord van God horen en dit doen’, (Lucas 8:20,21; Mattheüs 12:46 tot 49; Marcus 3:31 tot 35). In andere plaatsen wordt Maria Zijn moeder genoemd, maar niet uit Zijn mond. Dit wordt ook bevestigd daarmee, dat Hij niet erkende een Zoon van David te zijn; men leest immers bij de evangelisten: ,Jezus ondervroeg de Farizeeën, zeggende: Wat dunkt u van de Christus, Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: van David. Hij zei tot hen: hoe noemt Hem dan David in de geest zijn Heer, zeggende: Gezegd heeft de Heer tot mijn Heer : Zit aan Mijn rechterzijden, totdat Ik uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank van Uw voeten: indien dan David Hem Heer noemt, hoe is Hij diens Zoon: en niemand kon Hem een woord antwoorden’, (Mattheüs 22:41 tot 46; Marcus 12:35,36,37; Lucas 20:41 tot 44; Psalm 110:1). Vanuit deze dingen blijkt, dat de Heer ten aanzien van het verheerlijkt Menselijke niet geweest is de zoon van Maria, noch de zoon van David. Hoedanig Zijn verheerlijkt Menselijke was, heeft Hij getoond aan Petrus, Jacobus en Johannes, toen Hij vóór hen van gedaante was veranderd, namelijk, ‘dat Zijn aangezicht blonk zoals de zon, en Zijn bekleedselen waren zoals het licht: en toen een stem vanuit de wolk zei: Deze is Mijn beminde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem, (Mattheüs 17:1 tot 8; Marcus 9:2 tot 8; Lucas 9:28 tot 36). De Heer is ook door Johannes gezien, ‘zoals de Zon lichtend in haar kracht’, (Apocalyps 1:16). Dat het Menselijke van de Heer is verheerlijkt, staat vast uit de dingen die over Zijn verheerlijking bij de evangelisten worden gezegd, zoals uit deze plaatsen; bij Johannes: ‘De ure is gekomen dat de Zoon des Mensen zal verheerlijkt worden: Hij zei: Vader verheerlijk Uw naam: er ging een stem uit van de hemel: en Ik heb verheerlijkt, en Ik zal wederom verheerlijken’, (Johannes 12:23,28). Omdat de Heer geleidelijk werd verheerlijkt, wordt daarom gezegd: En Ik heb verheerlijkt, en Ik zal wederom verheerlijken. Bij dezelfde: ‘Nadat Judas was uitgegaan, zei Jezus: Nu is de Zoon des Mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt; ook zal God Hem verheerlijken in Zichzelf, en terstond zal Hij Hem verheerlijken’, (Johannes 13:31,32). Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook de Zoon U verheerlijke’, (Johannes 17:1,5). En bij Lucas: ‘Moest de Christus dit niet lijden en inschrijden in Zijn heerlijkheid’, (Lucas 24:26). Deze dingen zijn gezegd over Zijn Menselijke. De Heer zei: ‘God is in Hem verheerlijkt, ook zal God Hem in Zichzelf verheerlijken; voorts: Verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke; deze dingen zei de Heer, omdat de vereniging wederkerig was, van het Goddelijke met het Menselijke en van het Menselijke met het Goddelijke; daarom heeft Hij gezegd: ‘Ik in de Vader en de Vader in Mij’, (Johannes 14:10,11); en ook: ‘Al Mijn dingen zijn de Uwe, en al Uw dingen zijn Mijne’, (Johannes 17:10); vandaar was het een volledige vereniging. Iets eenders is het met iedere vereniging, welke, als die niet wederkerig is, niet een volledige is; zodanig zal ook de vereniging zijn van de Heer met de mens, en van de mens met de Heer, zoals Hij leert bij Johannes: ‘In die dag zult gij bekennen, dat gij bent in Mij, en Ik in u’, (Johannes 14:20). Elders: ‘Blijft in Mij, ook Ik in u: wie blijft in Mij, en Ik in hem, deze draagt veel vrucht’, (Johannes 15:4,5). Aangezien het Menselijke van de Heer verheerlijkt is, dat wil zeggen, Goddelijk gemaakt, is derhalve de Heer na de dood op de derde dag met het gehele lichaam wederopgestaan: hetgeen niet met enig mens geschiedt, want de mens staat weder op alleen ten aanzien van de geest, niet echter ten aanzien van het lichaam. Opdat de mens dit weet en niemand twijfelt, dat de Heer met het gehele lichaam is wederopgestaan, zei Hij dit niet slechts door de engelen, die in het graf waren, maar vertoonde Hij Zich ook in Zijn Menselijk lichaam voor de discipelen en zei tot hen, toen zij geloofden een geest te zien: ‘Ziet Mijn handen en Mijn voeten, dat Ik het Zelf ben: betast Mij en ziet, want een geest heeft geen vlees en been, zoals gij Mij ziet hebben. En toen Hij dit zei, toonde Hij hun de handen en de voeten’, (Lucas 24:39,40; Johannes 20:20). En verder: ‘Jezus zei tot Thomas: Leg uw vinger hier, en zie Mijn handen, en leg uw hand en steek ze in Mijn zijde, en wees niet ongelovig, maar gelovig: toen zei Thomas: Mijn Heer en mijn God’, (Johannes 20:27,28). Om nog verder te bevestigen, dat Hij niet een geest, maar een Mens was, zei de Heer tot de discipelen: ‘Hebt gij hier iets om te eten; zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis en van een honingraat, die Hij aannam en voor hun ogen opat’, (Lucas 24:41,42,43). Aangezien Zijn lichaam nu niet stoffelijk, maar substantieel Goddelijk was, ‘kwam Hij derhalve tot de discipelen door gesloten deuren’, (Johannes 20:19,26), en nadat Hij gezien was, ‘werd Hij onzichtbaar’, (Lucas 24:31). Zodanig was de Heer toen Hij werd opgeheven, en neerzat aan de rechterzijden van God; want gezegd wordt bij Lucas: ‘Het geschiedde, toen Jezus de discipelen zegende, dat Hij van hen week en werd opgeheven tot de hemel’, (Lucas 24:51); en bij Marcus: ‘Nadat Hij gesproken had tot hen, werd Hij opgeheven ten hemel, en zat neder aan de rechterzijden van God’, (Marcus 16:19); zitten aan de rechterzijden van God, betekent de Goddelijke Almacht. Aangezien de Heer met het verenigd Goddelijke en Menselijke was opgeklommen tot de hemel en neerzat aan de rechterzijden van God, waarmee de Goddelijke Almacht wordt aangeduid, zo volgt, dat Zijn Menselijke Substantie of Essentie gelijk is zoals Zijn Goddelijke Substantie of Essentie. Indien de mens anders dacht, dan zou dat gelijk staan met te denken dat Zijn Goddelijke tot de hemel was opgeheven, en nederzat aan de rechterzijden van God, en niet tegelijk het Menselijke. Dit is tegen de Schrift en eveneens tegen de Christelijke Leer, die leert dat God en Mens in Christus zijn zoals ziel en lichaam, en deze te scheiden zou tegen de gezonde rede zijn. Deze vereniging van de Vader en met de Zoon, of van het Goddelijke met het Menselijke wordt ook verstaan in deze volgende plaatsen: ‘Ik ben uitgegaan van de Vader en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga heen tot de Vader’, (Johannes 16:28); ‘Ik ga heen en kom tot Hem Die Mij gezonden heeft’, (Johannes 7:33; 16:5,16; 17:11,13). ‘Indien gij dan de Zoon des mensen zult hebben zien opvaren, waar Hij tevoren was’, (Johannes 6:62). ‘Niemand is opgevaren ten hemel, dan Die vanuit de hemel is neergedaald’, (Johannes 3:13); ieder mens die wordt gezaligd, stijgt op ten hemel, maar niet uit zich, maar uit de Heer; de Heer alleen stijgt op uit Zich.

36. Zo is God Mens geworden, zoals in Eersten ook in Laatsten. Dat God is Mens en dat vanuit God elke engel en geest een mens is, werd in het werk ‘Hemel en Hel’, met enkele dingen getoond, en zal verder in de werkjes ‘Over de Wijsheid van de Engelen’, worden getoond; maar God was van den beginne Mens in Eersten, niet echter in Laatsten; maar nadat Hij het Menselijke had opgenomen in de wereld, is Hij ook Mens in Laatsten geworden: dit volgt uit de eerder bevestigde dingen, dat de Heer heeft verenigd Zijn Menselijke met het Goddelijke, en zo Zijn Menselijke ook Goddelijk heeft gemaakt. Daarvandaan is het, dat de Heer wordt geheten: de Aanvang en het Einde, de Eerste en de Laatste, en ook de Alfa en de Omega; dit in de Apocalyps: Ik ben de Alfa en de Omega, de Aanvang en het Einde, zegt de Heer, Hij Die is, en Die was en Die komen zal, de Almachtige’, (Apocalyps 1:8,11). Toen Johannes de Zoon des Mensen zag in het midden van de zeven kandelaren, viel hij aan Zijn voeten als dood; maar Hij legde Zijn rechterhand op hem, zeggende: Ik ben de Eerste en de Laatste’, (Apocalyps 1:13,17; 2:8). ‘Zie, Ik kom snel, om eenieder te geven volgens zijn werk: Ik ben de Alfa en de Omega, de Aanvang en het Einde, de Eerste en de Laatste’, (Apocalyps 22:12,13); en bij Jesaja: ‘Zo zei Jehovah, de Koning Israëls, en Zijn Verlosser Jehovah Zebaoth: Ik ben de Eerste en de Laatste’, (Jesaja 44:6; 48:12). De Heer is God Zelf, uit Wie het Woord is en over Wie het Woord handelt.

37. In het eerste artikel werd begonnen met aan te tonen, dat de gehele Gewijde Schrift gaat over de Heer, en dat de Heer het Woord is; dit zal verder worden aangetoond vanuit plaatsen uit het Woord, waar de Heer wordt genoemd: Jehovah, God Israëls en Jakobs, de Heilige Israels, Heer en God, alsook Koning, Gezalfde van Jehovah, David. Vooraf is het geoorloofd te vermelden, dat het mij is gegeven alle Profeten en de Psalmen van David te doorlopen, en de afzonderlijke verzen te onderzoeken en te zien, waarover daar wordt gehandeld. Het werd gezien dat over geen andere dingen wordt gehandeld dan over de door de Heer gestichte en te stichten Kerk, over de Komst van de Heer, de gevechten, de verheerlijking, de wederverwekking en de verlossing, en over de hemel uit Hem en tevens over de tegengestelde dingen: omdat al die dingen werken van de Heer zijn, zo bleek, dat de gehele Gewijde Schrift handelt over de Heer en vandaar dat de Heer het Woord is. Echter dit kan niet worden gezien, dan alleen door hen die in verlichting zijn uit de Heer en die de geestelijke zin van het Woord ook kennen. Alle engelen van de hemel zijn in die zin en daar begrijpen zij niet iets anders, wanneer het Woord door de mens wordt gelezen. Geesten en engelen zijn immers voortdurend bij de mens en deze verstaan, omdat zij geestelijk zijn, alle dingen geestelijk, die de mens natuurlijk verstaat. Dat de gehele Schrift over de Heer handelt, kan alleen in het duister en als het ware door een traliewerk worden gezien vanuit de dingen die in het eerste artikel, nummers 1 tot 6, vanuit het Woord zijn aangevoerd, en nu vanuit deze dingen die zullen worden aangevoerd over de Heer, namelijk dat Hij zo vaak Heer en God wordt genoemd; waaruit het kan opblinken dat Hij het Zelf is Die gesproken heeft door de Profeten, bij wie overal wordt gezegd: Jehovah heeft gesproken, Jehovah zei, en gezegde van Jehovah. De Heer wás, vóór Zijn komst in de wereld, dit blijkt uit deze dingen: ‘Johannes de Doper zei over de Heer: Deze is het, Die na mij komt, Die voor mij geweest is, Wien ik niet waardig ben Zijn schoenriem te ontbinden. Deze is het, van Wie ik gezegd heb: Die na mij komt, Die vóór mij geweest is en Die eerder was dan ik’, (Johannes 1:27,30). In de Apocalyps: ‘Zij vielen neer vóór de troon waarop de Heer was, en zeiden: Wij danken U, Heer God, Almachtig, Die is en Die was, en Die komen zal’, (Apocalyps 11:16,17). Ook bij Micha: ‘Gij, Bethlehem Efratha, het is slechts weinig dat gij zijt onder de duizenden van Jehuda; vanuit U zal er een voor Mij uitgaan die heerser zal zijn in Israël, en Wiens herkomst is van ouds, van de dagen der eeuwigheid’, (Micha 5:1); en verder ook uit de woorden van de Heer bij de evangelisten; dat Hij vóór Abraham is geweest, dat Hij heerlijkheid bij de Vader heeft gehad vóór de grondlegging van de wereld, dat Hij is uitgegaan van de Vader, en dat van de aanvang het Woord is geweest bij God, en dat God het Woord was, en dat dit vlees is geworden. Dat de Heer wordt genoemd: Jehovah, God Israëls en Jakobs, Heilige Israëls, God en Heer, verder ook Koning, Gezalfde van Jehovah, David, kan vaststaan vanuit de plaatsen die nu volgen.

38. De Heer wordt Jehovah geheten, dit blijkt uit deze plaatsen: ‘Gezegend heeft Jehovah, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, want verlost heb Ik u; Ik Jehovah, uw God, de heilige Israëls, uw Heiland’, (Jesaja 43:1,3). ‘Ik Jehovah, uw Heilige, Schepper Israëls, uw Koning’, (Jesaja 43:15). ‘Zo zegt Jehovah, de Heilige Israëls en zijn Formeerder’, (Jesaja 45:11,15). ‘Opdat alle vlees wete, dat Ik Jehovah uw Heiland, en uw Verlosser, de Sterke Jakobs’, (Jesaja 49:26). ‘Opdat gij wete, dat Ik Jehovah uw Heiland en uw Verlosser, de Machtige Jakobs’, (Jesaja 60:16). ‘Jehovah uw Formeerder van de baarmoeder af’, (Jesaja 49:5). ‘Jehovah mijn Rots en mijn Verlosser’, (Psalm 19:15). ‘Gezegd heeft Jehovah uw Maker en Formeerder van de baarmoeder af. Zo heeft gezegd Jehovah de Koning Israëls en zijn Verlosser Jehovah Zebaoth’, (Jesaja 44:2,6). ‘Wat betreft onze Verlosser, Jehovah Zebaoth Zijn Naam, de Heilige Israëls’, (Jesaja 47:4). ‘Met barmhartigheid der eeuwigheid zal Ik Mij ontfermen, zo zei uw Verlosser Jehovah’, (Jesaja 54:8). ‘Hun Verlosser de Sterke, Jehovah Zijn Naam’, (Jeremia 50:34). ‘Jehovah God, mijn Rots, mijn bolwerk, de hoorn van mijn heil, mijn Heiland’, (2 Samuël 22:2,3). ‘Zei Jehovah uw Verlosser de Heilige Israëls’, (Jesaja 43:14; 48:17). ‘Zo zei Jehovah de Verlosser Israëls, Zijn Heilige, koningen zullen zien’, (Jesaja 49:7). ‘Ik Jehovah, en behalve Mij geen Heiland’, (Jesaja 43:11). ‘Ben Ik niet Jehovah en geen meer behalve Mij, en geen Heiland is er behalve Mij; ziet om tot Mij, opdat gij moogt gezaligd worden, alle gij einden der aarde’, (Jesaja 45:21,22). ‘Ik Jehovah uw God en geen Heiland behalve Mij’, (Hosea 13:4). ‘Verlost hebt Gij mij, Jehovah der waarheid’, (Psalm 31:6). ‘Dat hope Israël in Jehovah omdat met Jehovah barmhartigheid, het allermeest met Hem verlossing; Hij verlost Israël van al zijn ongerechtigheid’, (Psalm 130:7,8). ‘Jehovah Zebaoth Zijn Naam en uw Verlosser, de Heilige Israëls; God van de gehele aarde zal Hij genoemd worden’, (Jesaja 54:51). Op deze plaatsen wordt Jehovah genoemd Verlosser en Heiland, en omdat alleen de Heer Verlosser en Heiland is, is het Hijzelf die onder Jehovah wordt verstaan. Dat de Heer Jehovah is, dat wil zeggen, dat Jehovah de Heer is, blijkt ook uit deze plaatsen: ‘Een roede van de tronk van Isai, en een scheut uit zijn wortelen, zal vrucht dragen; rusten zal op Hem de Geest van Jehovah’, (Jesaja 11:1,2). ‘Gezegd zal worden in die dag: Zie, onze God Deze, Die wij hebben verwacht en ons heeft bevrijd, Jehovah Die wij hebben verwacht; laten wij opspringen en ons verblijden in Zijn heil’, (Jesaja 25:9). ‘Een stem van van de roepende in de woestijn: Bereidt de weg voor Jehovah, effent in de wildernis een pad voor onze God. Onthuld immers zal worden de heerlijkheid van Jehovah, en zij zullen zien, alle vlees. Zie, de Heer Jehovih in de Sterke komt, en Zijn arm zal heersen voor Hem’, (Jesaja 40:3,5,10). ‘Ik Jehovah, geven zal Ik u tot een verbond voor het volk, tot een licht van de natiën: Ik Jehovah dit is Mijn Naam, en Mijn heerlijkheid zal Ik een ander niet geven’, (Jesaja 42:6,7,8). ‘Zie de dag waarop Ik David zal opwekken een gerechte spruit, Die regeren zal als Koning en Hij zal gedijen en gericht en gerechtigheid doet op aarde; en dit is Zijn Naam waarmee zij Hem zullen noemen: Jehovah onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5,6; 33:15,16). ‘Gij Bethlehem Efrata, vanuit u zal Mij uitgaan Die is de Heerser in Israël: Hij zal staan en weiden in de sterkte van Jehovah’, (Micha 5:1,3). ‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het oppergezag, en genoemd zal worden Zijn Naam God, Held, Vader der Eeuwigheid: op de troon van David, om die te bevestigen en te gronden in gericht en gerechtigheid, van nu aan en tot in het eeuwige’, (Jesaja 9:5,6). ‘Jehovah zal uitgaan en strijden tegen de natiën; en staan zullen Zijn voeten op de Olijfberg vóór het aangezicht van Jeruzalem’, (Zacharia 14:3,4). ‘Heft op, gij poorten, uw hoofden, en verheft u, gij deuren van de wereld, opdat inschrijde de Koning der heerlijkheid; wie is Deze Koning der heerlijkheid, Jehovah, de Sterke en de Held, Jehovah Held des krijgs’, (Psalm 24:7 tot 10). ‘In die dag zal zijn Jehovah Zebaoth tot een fraaie kroon, en tot een sierlijke tulband voor de overgeblevenen van Zijn volk’, (Jesaja 28:5). ‘Ik zal u zenden de Profeet Elia, voordat komt de grote dag van Jehovah’, (Maleachi 3:23); en ook elders, waar gezegd wordt ‘dat van Jehovah, groot en nabij’, zoals in: (Ezechiël 30:3; Joël 2:11; Amos 5:18,20; Zefanja 1:7,14,15,18).

39. De Heer wordt geheten God Israëls en God Jakobs, dit blijkt uit deze plaatsen: ‘Mozes, nam het bloed en sprenkelde het over het volk en zei: Zie, het bloed van het verbond, hetwelk Jehovah heeft gesloten met u: en zij zagen de God van Israël, onder Zijn voeten was als een werk van saffiersteen en als de substantie van de hemel’, (Exodus 24:8,9,10). ‘De scharen verwonderden zich, toen zij zagen, hoe de stommen spreken, de kreupelen wandelen, de blinden zien, en zij verheerlijkten de God van Israël’, (Mattheüs 15:31). ‘Gezegend de Heer God Israëls, omdat Hij heeft bezocht en bevrijding gegeven Zijn volk Israëls, toen Hij heeft opgericht een hoorn van ons heil in het huis van David’, (Lucas 1:68,69). ‘Ik zal u geven de schatten van de duisternis en de verborgen rijkdommen van de schuilplaatsen, opdat gij zult bekennen dat Ik Jehovah, Die geroepen heeft bij uw naam, de God Israëls’, (Jesaja 45:3). ‘Het huis Jakobs, zij die zweren bij de Naam van Jehovah en de God van Israël: want naar de stad van de heiligheid worden zij genoemd en op de God van Israël steunen zij, Jehovah Zebaoth Zijn Naam’, (Jesaja 48:1,2). ‘Jakob zal zien zijn borelingen, in het midden van hem zullen zij heiligen Mijn Naam, en zullen heiligen de Heilige Jakobs en de God van Israël zullen zij vrezen’, (Jesaja 29:23). ‘In het uiterste der dagen zullen gaan vele volken en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot de berg van Jehovah, tot het huis van de God van Jakob, Die ons van Zijn wegen zal leren, opdat wij gaan in Zijn paden’, (Jesaja 2:3; Micha 4:2). ‘Opdat zal weten alle vlees, dat Ik Jehovah uw Heiland, en uw Verlosser, de Sterke Jakobs’, (Jesaja 49:26). ‘Ik Jehovah uw Heiland, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs’, (Jesaja 60:16). ‘Van vóór de Heer sidder gij aarde, voor de God Jakobs’, (Psalm 114:7). ‘David heeft Jehovah gezworen, gelofte gedaan de Sterke Jakobs, zo ik zal zijn binnengegaan in de tent van mijn huis, totdat ik gevonden zal hebben een plaats voor Jehovah, een habitakel voor de Sterke Jakobs; wij hebben van Hem gehoord in Efrata’, (Psalm 132:2,3,5,6). ‘Gezegende God Israëls, vervuld zal worden met Zijn heerlijkheid de gehele aarde’, (Psalm 72:18,19). Behalve ook elders, waar de Heer wordt genoemd God Israëls, Verlosser en heiland, zoals in: (Lucas 1:47; Jesaja 45:15; 54:5; Psalm 78:35). En in vele andere plaatsen waar alleen gezegd wordt God Israëls, zoals in: (Jesaja 17:6; 21:110,17; 24:15; 19:23; Jeremia 7:3; 9:14; 11:3; 13:12; 16:9; 19:3,15; 23:2; 24:5; 25:15,27; 29:4,8,21,25; 30:2; 31:23; 32:14,15,36; 33:4; 34:2,13; 35:13,17,18,19; 37:7; 38:17; 39:16; 42:9,15,18; 43:10; 44:2,7,11,25; 48:1; 50:18; 51:33; Ezechiël 8:4; 9:3; 10:19,20; 11:22; 43:2; 44:2; Zefanja 2:9; Psalm 41:14; 59:6; 68:9).

40. De Heer wordt geheten de Heilige Israëls, dit blijkt uit deze plaatsen: ‘De engel zei tot Maria: Het Heilige dat zal geboren worden vanuit u, zal genoemd worden Gods Zoon’, (Lucas 1:35). ‘Ziende was ik in gezichten, zie, een Wachter en een Heilige vanuit de hemel neerdalend’, (Daniël 4:18,23). ‘God zal uit Theman komen, en de heilige van de berg Paran’, (Habakuk 3:3). ‘Ik Jehovah de Heilige, de Schepper Israëls, uw Heilige en zijn Formeerder’, (Jesaja 43:15). ‘Zo zei Jehovah de Verlosser Israëls, zijn Heilige’, (Jesaja 49:7). ‘Ik Jehovah uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland’, (Jesaja 43:1,3). ‘Wat betreft onze Verlosser, Jehovah Zebaoth Zijn Naam, de heilige Israëls’, (Jesaja 47:4). ‘Gezegd heeft Jehovah uw Verlosser, de Heilige Israëls’, (Jesaja 43:14; 48:17). ‘Jehovah Zebaoth Zijn Naam, en uw Verlosser, de Heilige Israëls’, (Jesaja 54:5). ‘Zij verzochten God en de heilige Israëls’, (Psalm 78:41). ‘Zij hebben Jehovah verlaten en getergd de Heilige Israëls’, (Jesaja 1:4). ‘Zij zeiden: Doet ophouden van voor onze aangezichten de Heilige Israëls: deswege zo zei de heilige Israëls’, (Jesaja 30:11,12). ‘Die zeiden: Dat Hij Zijn werk haaste, opdat wij zien, en laat naderen en komen de raadslag van de Heilige Israëls’, (Jesaja 5:19). ‘In die dag zullen zij steunen op Jehovah, de Heilige Israëls in waarheid’, (Jesaja 10:20). ‘Roept uit en jubelt, gij dochter van Zion, omdat groot in uw midden de Heilige Israëls’, (Jesaja 12:16). ‘Gezegde van de God Israëls: In die dag zal de mens omzien tot zijn Maker, en zijn ogen zullen tot de Heilige Israëls schouwen’, (Jesaja 17:7). ‘Toevoegen zullen de zachtmoedigen tot Jehovah vreugde, en de behoeftigen van de mensen zullen in de Heilige Israëls opspringen’, (Jesaja 29:19); 41:16). ‘De natiën zullen tot u lopen ter wille van Jehovah uw God, en ter wille van de Heilige Israëls’, (Jesaja 55:5). ‘Op Mij zullen de eilanden vertrouwen, om aan te voeren uw zonen van verre in de Naam van Jehovah Zebaoth, en tot de Heilige Israëls’, (Jesaja 60:9). ‘De aarde is vol van schuld tegen de Heilige Israëls’, (Jesaja 51:5); en meermalen elders. Onder de Heilige Israëls wordt verstaan de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke; want de engel Gabriël zei tot Maria: Het Heilige dat geboren zal worden vanuit u, zal Gods Zoon worden genoemd’, (Lucas 1:35). Dat Jehovah en de Heilige Israëls één zijn, hoewel zij onderscheiden worden genoemd, kan vaststaan uit die plaatsen, ook hier aangehaald, waarin gezegd wordt, dat Jehovah Die Heilige Israëls is.

41. De Heer wordt geheten Heer en God, dit blijkt uit zo vele plaatsen, dat het, als zij werden aangevoerd, bladzijden zouden vullen. Deze weinige mogen volstaan; bij Johannes: ‘Toen Thomas op bevel van de Heer Zijn handen had gezien en Zijn zijde aangeraakt, zei hij: Mijn Heer en Mijn God’, (Johannes 20:27,28). Bij David: ‘Zij werden indachtig dat God was hun Rots, en God de Allerhoogste hun Verlosser’, (Psalm 78:35). Bij Jesaja: ‘Jehovah Zebaoth Zijn Naam en uw Verlosser, de Heilige Israëls; de God der ganse aarde zal Hij worden genoemd’, (Jesaja 54:5). Dit blijkt eveneens hieruit, dat zij Hem hebben aanbeden en neervielen op hun aangezichten vóór Hem’, (Mattheüs 9:18; 14:33; 15:25; 28:9; Marcus 1:40; 5:22; 7:25; 10:17; Lucas 17:15,16; Johannes 9:38). En bij David: ‘Wij hebben gehoord van Hem in Efrata; wij zullen binnengaan in Zijn habitakel, en ons inkrommen voor de voetbank van Zijn voeten’, (Psalm 132:6,7). Eender in de hemel, waarover in de Apocalyps: ‘Ik was in de geest, en zie, een troon gezet in de hemel, en op de troon Een gezeten, eender aan de steen jaspis en sardius, en een regenboog rondom de troon, en het aanzien eender aan de smaragd; en neervielen de vier en twintig Ouderen vóór de Zittende op de troon, en zij aanbaden de Levende in de eeuwen der eeuwen, en zij wierpen hun kronen vóór de troon, (Apocalyps 4:2,3,10). En elders, Ik zag in de rechterhand van de Zittende op de troon een Boek geschreven van binnen en van achteren, verzegeld met zeven zegels en niemand kon dat openen. Toen zei een vanuit de Ouderen: Zie, overwonnen heeft de Leeuw, Die is vanuit de stam van Jehudah, de wortel Davids, om te openen het Boek en te slaken de zeven zegels: en ik zag in het midden van de troon een Lam staande; Deze kwam en nam het Boek, en zij vielen neer vóór het Lam en aanbaden de Levende in de eeuwen der eeuwen’, (Apocalyps 5:1,3,5,6,7,14).

42. De Heer wordt geheten Koning en Gezalfde; dit is omdat Hij was de Messias of Christus en Messias of Christus betekent Koning en Gezalfde. Vandaar is het dat de Heer ook onder Koning in het Woord wordt verstaan: Eender onder David, die Koning was over Jehudah en over Israël. Dat de Heer Koning en Gezalfde wordt genoemd, blijkt uit vele plaatsen in het Woord: derhalve wordt gezegd in de Apocalyps: ‘Het Lam zal hen overwinnen, omdat het is de Heer der heren, en de Koning der koningen’, (Apocalyps 17:14). En elders: ‘De Zittende op het witte paard had op Zijn bekleedsel de Naam geschreven Koning der koningen en Heer der heren’, (Apocalyps 19:16). Uit hoofde hiervan, dat de Heer Koning wordt geheten, is het, dat de hemel en de Kerk worden genoemd Zijn Koninkrijk; en dat Zijn komst in de wereld wordt genoemd: ‘het Evangelie van het Koninkrijk’. Dat de hemel en de Kerk worden genoemd ‘Zijn Koninkrijk’, zie: (Mattheüs 12:28; 16:28; Marcus 1:14; 9:1; 15:43; Lucas 1:33; 4:43; 8:1,10; 9:2,11,60; 10:11; 16:16; 19:31; 22:18; 23:51); en bij Daniël: ‘Doen oprijzen zal God een Koninkrijk, dat in de eeuwen niet zal vergaan: verbrijzelen en verteren zal het alle andere koninkrijken; dit echter zal staan in de eeuwen’, (Daniël 2:44). Bij dezelfde: ‘Ziende was ik in de visioenen van de nacht, en zie, met de wolken der hemelen Een zoals de Zoon des mensen was komende. En Deze werd gegeven heerschappij en heerlijkheid en Koninkrijk, zodat alle volken, natiën en tongen Hem zullen eren; Zijn heerschappij is een heerschappij der eeuw, en Zijn Koninkrijk, dat niet zal vergaan’, (Daniël 7:13,14,27). Dat Zijn Komst werd geheten het Evangelie des Koninkrijks, zie men in: (Mattheüs 4:23; 9:35; 24:14).

43. De Heer wordt geheten David; dit blijkt uit de volgende plaatsen: ‘In die dag zullen zij dienen Jehovah, hun God, en David, hun Koning, Die Ik hun zal opwekken’, (Jeremia 30:9). ‘Daarna zullen omgewend worden de zonen Israëls en zoeken Jehova hun God, en David hun Koning en met vreze zullen zij komen tot Jehovah en tot Zijn goede, in het uiterste der dagen’, (Hosea 3:5). ‘Opwekken zal Ik over hen één Herder, Die hen zal weiden, Mijn Knecht David; Deze zal hen weiden, en Deze zal hun tot Herder zijn; en Ik Jehovah zal hun zijn tot God en David zal hun tot Herder zijn; en Ik Jehovah zal hun zijn tot God en David Vorst in hun midden’, (Ezechiël 34:23,24,25). ‘Opdat zij Mij zijn tot een volk en Ik hun ben tot God, Mijn Knecht David Koning over hen, opdat er één herder is over hen allen: dan zullen zij wonen op het land, zij en hun zonen, en de zonen van hun zonen, tot in het eeuwige: en David hun Vorst tot in het eeuwige; en Ik zal sluiten een verbond des vredes, en een verbond der eeuwigheid zal het zijn met hen’, (Ezechiël 37:23 tot 26). ‘Sluiten zal Ik met u een verbond der eeuwigheid, betrouwbare bewijzen van vriendschap aan David: zie dan, als Getuige aan de volkeren heb Ik Hem gegeven, Vorst en Wetgever voor de natiën’, (Jesaja 55:3,4). ‘In die dag zal Ik de vervallen hut van David oprichten en opvullen haar scheuren, haar vernietigde dingen herstellen, en opbouwen zal Ik haar naar de dagen der oudheid’, (Amos 9:11). ‘Het huis Davids zoals God, zoals de engel van Jehovah vóór hen’, (Zacharia 12:8). ‘In die dag zal een fontein geopend zijn voor het huis van David’, (Zacharia 13:1).

44. Wie het bekend is, dat de Heer onder David wordt verstaan, kan weten, waarom David in zijn Psalmen zo vaak over de Heer schreef, wanneer hij over zichzelf schreef, zoals in: (Psalm 89), waar dit staat: ‘Ik heb een verbond gesloten met Mijn Uitverkorene, Ik heb gezworen aan David, Mijn knecht, tot in het eeuwige zal Ik uw zaad bevestigen, en bouwen zal Ik tot in geslacht en geslacht uw troon, en belijden zullen de hemelen uw wonderen, ook de waarheid in de vergadering van de heiligen. Toen hebt gij gesproken in een gezicht tot uw Heilige en hebt gezegd: Gesteld heb Ik hulp bij een Machtige; verhoogd heb Ik de Uitverkorene vanuit het volk: Gevonden heb Ik David Mijn knecht, met de olie der heiligheid heb Ik Hem gezalfd: met Wie Mijn hand betrouwbaar zal wezen: ook zal Mijn arm Hem versterken: Mijn waarheid en Mijn barmhartigheid met Hem, en in Mijn Naam zal Zijn hoorn worden verhoogd: en stellen zal Ik in de zee Zijn hand, en in de rivier Zijne rechterhand; Hij zal Mij noemen Mijn Vader Gij, Mijn God en de Rots Mijns heils; ook Ik tot Eerstverwekte zal Ik Hem geven, hoog boven de koningen der aarde; Mijn verbond blijft standvastig voor Hem: stellen tot in het eeuwige zal Ik Zijn zaad; en Zijn troon als de dagen der hemelen. Eens heb Ik gezworen bij Mijn Heiligheid: als Ik tegen David zou liegen; Zijn zaad zal tot in het eeuwige zijn, en Zijn troon zoals de Zon vóór Mij, zoals de Maan zal die zijn tot in het eeuwige, en tot Getuige in de wolken getrouw’, (Psalm 89:4,5,6,20,21,22,25,26,27,28,29,30,36,36,38); eender in andere psalmen zoals in: (Psalm 45: 2 tot 18; 132:8 tot 18). God is één, en de Heer is die God.

45. Uit de talrijke dingen die in het voorgaande artikel vanuit het Woord zijn aangehaald, kan vaststaan dat de Heer wordt genoemd: Jehovah, God Israëls en Jakobs, Heilige Israëls, Heer en God; voorts Koning, Gezalfde en David; vanuit welke dingen men kan zien, maar nog zoals door een traliewerk heen, dat de Heer is God Zelf, uit Wie het Woord is en over Wie het Woord handelt. Maar toch is het bekend in het gehele wereldrond, dat God één is, en ook ontkent dit niet enig mens die gezonde rede heeft; rest nu nog om dit vanuit het Woord te bevestigen, en bovendien dat de Heer Die God is. 1. Dat God één is, wordt bevestigd door deze dingen van het Woord: ‘Jezus zei: Het eerste van alle geboden is: Hoor Israel: de Heer onze God, één enig Heer is Hij; daarom zult gij liefhebben de Heer uw God vanuit het ganse hart en vanuit de ganse ziel’, (Marcus 12:29,30). ‘Hoor Israël, Jehovah onze God één enige Jehovah, liefhebben zult gij Jehovah uw God vanuit uw ganse hart en vanuit uw ganse ziel’, (Deuteronomium 6:4,5). ‘Er komt er één op Jezus af en zei: Goede Meester, wat goeds moet ik doen, om het eeuwige leven te hebben; Jezus zei tot hem: Waarom noemt gij Mij goed; niemand is goed dan de éne God’, (Mattheüs 19:16,17). ‘Opdat mogen bekennen alle koninkrijken van de aarde, dat Gij Jehovah alleen’, (Jesaja 37:20). ‘Ik Jehovah en niet verder; behalve Mij geen God; opdat zij bekennen van de opgang van de zon en van de ondergang, dat geen God behalve Mij: Ik Jehovah en geen verder’, (Jesaja 45:5,6). ‘Jehovah Zebaoth, God Israëls, wonend bij de Cherubim Gij God zijt alleen over alle koninkrijken van de aarde, (Jesaja 37:16). ‘Is er een God behalve Mij, en een Rots, Ik ken er geen’, (Jesaja 44:8). ‘Wie God behalve Jehovah, en wie een Rots tenzij onze God’, (Psalm 18:32). 2. Dat de Heer die God is, wordt bevestigd door deze dingen van het Woord: ‘Slechts alleen tussen U God, en niet verder, geen God: voorzeker, Gij God verborgen, God Israëls, Heiland’, (Jesaja 45:14,15). ‘Ben niet Ik Jehova, en meer niet God behalve Mij, gerechte God en Heiland geen behalve Mij. Schouwt om tot Mij, en laat u bevrijden, alle einden van de aarde, omdat Ik God en niet een verder’, (Jesaja 45:21,22). ‘Ik Jehovah, en behalve Mij geen Heiland’, (Jesaja 43:11). ‘Ik Jehovah uw God, en een God behalve Mij zult gij niet erkennen, en geen Heiland behalve Mij’, (Hosea 13:4). ‘Zo zei Jehovah, de Koning Israëls, en Zijn Verlosser Jehovah Zebaoth, Ik de Eerste en de Laatste, en behalve Mij geen God’, (Jesaja 44:6). ‘Jehovah Zebaoth Zijn Naam, en Verlosser, Heilige Israëls, God van de ganse aarde zal Hij genoemd worden’, (Jesaja 54:5). ‘In die dag zal zijn Jehovah tot Koning over de ganse aarde; in die dag zal zijn Jehovah één, en Zijn Naam één’, (Zacharia 14:9). Omdat alleen de Heer is Heiland en Verlosser, en omdat gezegd wordt dat Jehovah Deze is, en behalve Hij, zo volgt dat de ene God geen ander is dan de Heer. De Heilige Geest is het Goddelijk Voortgaande uit de Heer en Dit is de Heer Zelf.

46. Jezus zei bij Mattheüs: ‘Mij is gegeven alle mogendheid in de hemel en op aarde: gaat dan heen, maakt tot discipelen alle natiën, en doop hen in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige Geest; leer hen te onderhouden alle dingen, welke dan ook, die Ik u bevolen heb: en zie, Ik ben met u alle dagen, tot aan de voleinding der eeuw’, (Mattheüs 28:18,19,20). Tot hiertoe is getoond, dat het Goddelijke wat de Vader wordt genoemd, en het Goddelijke wat de Zoon wordt genoemd, in de Heer één zijn; nu zal daarom getoond worden, dat de Heilige Geest hetzelfde is als de Heer. Dat de Heer zei, dat zij zouden dopen in de Naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest, is omdat het Drievuldige of de Drievuldigheid is in de Heer; Hij immers is het Goddelijke dat de Vader wordt genoemd, Hij is het Goddelijk Menselijke dat de Zoon wordt genoemd, en het Goddelijke Voortgaande dat de Heilige Geest wordt genoemd. Het Goddelijke, wat de Vader is, en het Goddelijke wat de Zoon is, is het Goddelijke ‘waaruit voortkomt’; en het Goddelijk Voortgaande, wat de Heilige Geest is, is ‘werking’. Er is geen ander Goddelijke dat voortgaat uit de Heer, dan het Goddelijke dat Hijzelf is; dit zal worden gezien in de werkjes over: de Goddelijke Voorzienigheid, Alomtegenwoordigheid en Alwetendheid; dit onderwerp behoeft immers een diepere beschouwing. Dat het Drievuldige is in de Heer, kan worden toegelicht door vergelijking met een engel; deze heeft een ziel en een lichaam en eveneens een voortgaande; dat wat voortgaat vanuit hem, is hijzelf buiten hem. Ten aanzien van dit Voortgaande is het gegeven vele dingen te weten, maar het is hier niet de plaats om die dingen aan te voeren. Ieder mens die schouwt tot God, wordt na de dood door de engelen onderwezen, dat de Heilige Geest niet een ander is uit de Heer, en dat uitgaan en voortgaan niet iets anders is, dan verlichten en leren door tegenwoordigheid, welke is volgens de opneming van de Heer. Hierdoor leggen de meesten na de dood het denkbeeld af, dat in de wereld was opgevat over de Heilige Geest, en nemen het denkbeeld op, dat het de tegenwoordigheid van de Heer is bij de mens door engelen en geesten. Door deze tegenwoordigheid en volgens deze, wordt de mens verlicht en geleerd. Bovendien is het gebruikelijk in het Woord, twee Goddelijken te noemen en soms drie, die evenwel één zijn, zoals Jehovah en God, Jehovah en Heilige Israëls, Jehovah en Machtige Jakobs, voorts God en Lam; en omdat deze één zijn, wordt ook in andere plaatsen gezegd Jehovah alleen is God, Jehovah alleen is heilig en Hij de Heilige Israëls, en geen behalve Hijzelf; verder ook dat voor God nu eens wordt gezegd Lam en voor het Lam dan weer God; het ene in de Apocalyps, het andere in de Profeten. Dat het de Heer alleen is, Die wordt verstaan onder Vader, Zoon en Heilige Geest, (Mattheüs 28:19), blijkt uit de voorafgaande en de volgende dingen: in het voorafgaande vers zegt de Heer: ‘Gegeven is Mij alle mogendheid in hemel en op aarde; in het volgende vers zegt de Hij: ‘Zie, Ik ben met ulieden alle dagen tot aan de voleinding der eeuw’, dus ten aanzien van Zich alleen. Daarom zei Hij dit, opdat zij zouden weten dat in hemzelf is de Drievuldigheid. Opdat men weet dat de Heilige Geest niet is een ander Goddelijke dan de Heer Zelf, zal worden getoond wat in het Woord wordt verstaan onder de geest. Onder de geest wordt verstaan: 1.Het leven van de mens in het algemeen. 2. Omdat het leven van de mens verschillend is volgens zijn staten, wordt daarom onder de geest verstaan de verschillende aandoeningen van het leven bij de mens. 3. Verder het leven van de wederverwekte, wat wordt genoemd het geestelijk leven. 4. Waar echter gezegd wordt Geest met betrekking tot de Heer, daar wordt verstaan Zijn Goddelijk Leven Zelf, dus de Heer Zelf. 5. In het bijzonder het leven van Zijn Goddelijke Wijsheid, wat wordt genoemd de Goddelijke Wijsheid. 6. Dat Jehovah Zelf, dat wil zeggen, de Heer, het Woord heeft gesproken door de Profeten.

47. Onder de geest wordt verstaan het leven van de mens; dit kan vaststaan vanuit de gewone spreekwijze, namelijk dat de mens heet de geest te geven, wanneer hij sterft; en daarom wordt onder de geest in deze zin verstaan het leven van de ademhaling. Ook ontleent het woord ‘spiritus’ [geest] zijn afleiding aan ‘respiratio’ [ademhaling]; vandaar is het, dat in de Hebreeuwse taal er één woord is voor geest en wind [Ruach]. Er zijn twee bronnen van het leven bij de mens, de ene is de beweging van het hart en de andere is de ademhaling van de long, dit wordt eigenlijk verstaan onder de geest, en eveneens onder de ziel; en dit leven handelt één met het denken van de mens vanuit het verstand, maar dat het leven vanuit de beweging van het hart één handelt met de liefde van de wil van de mens, zal op een andere plaats worden gezien. Dat het leven van de mens onder de geest in het Woord wordt verstaan, staat vast uit deze plaatsen: ‘Verzamelt Gij hun geest, zij blazen uit en tot stof keren zij weer’, (Psalm 104:29). ‘Herdacht, zij zijn vlees, geest die heengaat, en niet wederkeert’, (Psalm 78:39). ‘Wanneer zal zijn uitgegaan zijn geest, zal hij terugkeren tot de aarde’, (Psalm 146:4). ‘Hiskia klaagde dat uitging ‘het leven van zijn geest’, (Jesaja 38:16). ‘Jakobs geest herleefde’, (Genesis 45:27). ‘Het gegoten beeld is leugen, er is geen geest in’ (Jeremia 51:17). ‘Gezegd heeft de Heer Jehovih tot de dorre beenderen: Ik zal geest brengen in u, opdat gij leeft. Uit de vier winden kom, o Geest, en blaas in deze gedoden en dat zij leven: en gekomen is in hen de geest, en zij herleefden’, (Ezechiël 37:5,6,9,10). ‘Jezus greep de hand van de dochter en wedergekeerd is haar geest en zij is terstond opgestaan’, (Lucas 8:54,55).

48. Het leven van de mens is verschillend volgens zijn staten, daarom wordt onder geest verstaan, de verschillende aandoeningen van het leven bij de mens, zoals: 1. Het leven van de wijsheid: ‘Bezaleël vervuld met de geest der wijsheid, van het inzicht en de wetenschap’, (Exodus 31:3). ‘Gij zult spreken tot alle wijzen van hart, tot ieder die Ik heb vervuld met de geest der wijsheid’, (Exodus 28:3). ‘Vervuld was Joschua van de geest der wijsheid’, (Deuteronomium 34:19). ‘Nebuchadnezar aangaande Daniël, dat een uitmuntende geest van wetenschap, inzicht en wijsheid was in hem’, (Daniël 4:8; 5:12). ‘Weten zullen de dwalenden van geest inzicht’, (Jesaja 29:24). 2. De opwekking van het leven. ‘Opgewekt heeft Jehovah de geest van de koningen van Medië’, (Jesaja 51:11). ‘Opgewekt heeft Jehovah de geest van Zerubabel en de geest van alle overblijfselen van het volk’, (Haggai 1:14). ‘Ik geef in de koning van Aschur een geest, opdat hij zal horen het gerucht en wederkeert tot zijn land’, (Jesaja 37:7). ‘Verzwaard heeft Jehovah de geest van de koning van Sihon’, (Deuteronomium 2:30). ‘Hetgeen opklimt over uw geest, zal geenszins geschieden’, (Ezechiël 20:32). 3. De vrijheid van het leven: ‘De vier dieren, die Cherubim waren, gezien door de Profeet, waarheen was de geest om te gaan, daar gingen zij’, (Ezechiël 1:12,20). 4. Het leven in vrees, smart en toorn: ‘Opdat versmelte alle hart en verslapt worden alle handen en zal inkrimpen alle geest’, (Ezechiël 21:12). ‘Mijn geest verzwakt over mij, in het midden van mij is mijn hart verbijsterd’, (Psalm 143:4; 142:4). ‘Bezweken is mijn geest’, (Psalm 143:7). ‘Van smart gegrepen werd mijn geest, over hetgeen mij, Daniël, aanging’, (Daniël 7:15). ‘De geest van Farao was verstoord’, (Genesis 41:8). ‘Nebuchadnezar zei: Verstoord is mijn geest’, (Daniël 2:3). ‘Ik ging bedroefd in de ontsteking van mijn geest’, (Ezechiël 3:14). 5. Het leven van verschillende boze aandoeningen: ‘Mits niet in zijn geest arglist’, (Psalm 32:2). ‘Jehovah heeft gemengd in het midden van hem een geest van verkeerdheden’, (Jesaja 19:14). ‘Hij zei tot de dwaze Profeten, die heengaan achter hun geest’, (Ezechiël 13:3). ‘Dwaas de Profeet, onzinnig de man des geestes’, (Hosea 9:7) ‘Wacht u voor uw geest, dat gij niet trouweloos handelt’, (Maleachi 2:16). ‘De geest der hoererijen heeft verleid’, (Zacharia 4:12). ‘De geest der hoererijen in het midden van hen’, (Hosea 5:4). ‘Wanneer is doorgegaan over hem de geest van de ijverzucht’, (Numeri 5:14). ‘Een man zwerfziek van geest en leugen uitflapt’, (Micha 2:11). ‘Een geslacht van wie de geest niet standvastig is met God’, (Psalm 78:8). ‘Uitgegoten over hen een geest van slaperigheid’, (Jesaja 29:10). ‘Ontvangt stro, baart stoppelen, wat uw geest betreft, een vuur zal u verteren’, (Jesaja 33:11). 6. Het helse leven: ‘De onreine geest zal Ik doen heengaan vanuit het land’, (Zacharia 13:2). ‘Wanneer de onreine geest is uitgegaan van de mens, doorwandelt hij dorre plaatsen, en daarna voegt hij aan zich toe zeven geesten erger dan hij, ingegaan zijnde, wonen zij daar’, (Mattheüs 12:43,44,45). ‘Babylon is geworden een verzamelplaats van onreine geesten’, (Apocalyps 18:2). 7. Behalve de helse geesten zelf, door wie de mensen werden geplaagd, (Mattheüs 8:16; 10:1; 12:43,44,45; Marcus 1:23 tot 27; 9:17 tot 29; Lucas 4:33,36; 6:17,18; 7:21; 8:2,29; 9:39,42,55; 11:24,25,26; 13:11; Apocalyps 13:15; 16:13,14).

49. Onder geest wordt verstaan het leven van de wederverwekte, wat genoemd wordt het geestelijk leven. ‘Jezus zei: Tenzij iemand zal zijn wederverwekt geweest vanuit water en geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet inschrijden’, (Johannes 3:5). ‘Geven zal Ik u een nieuw hart en een nieuwe geest. Mijn Geest zal Ik geven in uw midden en maken zal Ik dat gij in Mijn inzettingen wandelt’, (Ezechiël 36:26,27). ‘Geven een nieuw hart en een nieuwe geest’, (Ezechiël 11:19). ‘Een rein hart schep in mij, o God, en een vaste geest vernieuw in het midden van mij. Geef mij weer de vreugde van Uw heil en een spontane geest ondersteune mij’, (Psalm 51:12,13,14). ‘Maak u een nieuw hart en een nieuwe geest, waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls’, (Ezechiël 18:31). ‘Zendt Gij uit Uw Geest, zij worden geschapen en gij vernieuwt de aangezichten van de aarde’, (Psalm 104:30). ‘Het uur komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders zullen aanbidden de Vader in geest en waarheid’, (Johannes 4:23) ‘Jehovah God geeft adem aan het volk, en geest die over haar voortgaan’, (Jesaja 42:5). ‘Jehovah formeert de geest van de mens in het midden van hem’, (Zacharia 12:1). ‘Mijn ziel heeft U verwacht in de nacht, mijn geest in het midden van mij heeft U verwacht in de morgen’, (Jesaja 26:9). ‘In die dag zal zijn Jehovah tot een geestesadem van gericht voor wie op de rechterstoel zetelt’, (Jesaja 28:6). ‘Opgesprongen is mijn geest over God mijn Heiland’, (Lucas 1:17). ‘Zij hebben doen rusten mijn geest in het land van het noorden’, (Zacharia 6:8). ‘In Uw hand beveel Ik mijn geest, Gij hebt mij verlost’, (Psalm 31:6). ‘Niet geweest is één en de overigen die geest hebben’, (Maleachi 2:15). ‘Na drie dagen en een halve, is de Geest des levens uit God binnengegaan in de twee getuigen gedood door het beest’, (Apocalyps 11:7,11). ‘Ik Jehovah Formeerder der bergen en Schepper van de Geest’, (Amos 4:13). ‘God, God der geesten ten aanzien van alle vlees’, (Numeri 16:22; 27:18). ‘Uitgieten zal Ik over het huis van David en over de bewoner van Jeruzalem, de Geest vanuit de hoge’, (Jesaja 32:15). ‘Ik zal uitstorten wateren over de dorstende en beken over het droge, uitstorten zal Ik Mijn Geest over uw zaad’, (Jesaja 44:3). ‘Uitgieten zal Ik Mijn Geest over alle vlees, ook over de dienstknechten en over de dienstmaagden; in die dagen zal Ik over hen uitgieten de Geest’, (Joël 3:1,2). Onder de Geest uitgieten wordt verstaan wederverwekken; eender onder een nieuw hart en een nieuwe geest geven. Onder de Geest wordt verstaan het Goddelijk Leven voor hen die in de vernedering zijn. ‘Ik woon in de verbrijzelde en nederige geest en om levend te maken de geest van de nederigen en om levend te maken het hart van de verbrijzelden’, (Jesaja 57:15). ‘De slachtoffers van God een gebroken geest, een gebroken en verbrijzeld hart veracht God niet’, (Psalm 51:19). ‘Geven zal Hij olie van de vreugde in plaats van rouw en een mantel van lof in plaats van een gebroken geest’, (Jesaja 61:3). ‘Een vrouw verlaten en verslagen van geest’, (Jesaja 54:6). ‘Gezegend de armen van geest, omdat van hen is het Koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 5:3).

50. Waar gezegd wordt Geest met betrekking tot de Heer, wordt verstaan Zijn Goddelijk Leven, dus de Heer Zelf, dit staat vast uit deze plaatsen: ‘Die de Vader gezonden heeft, spreekt de woorden Gods, niet met mate heeft God Hem Geest gegeven; de Vader heeft de Zoon lief en heeft alle dingen gegeven in Zijn hand’, (Johannes 3:34,35). ‘Uitgaan zal een roede van de tronk van Isai, rusten zal op Hem de Geest van Jehovah, de Geest der Wijsheid en van het inzicht, de Geest van de Raad en van de Deugd’, (Jesaja 11:1,2). ‘Gegeven heb Ik Mijn Geest over Hem, het gericht over de natiën zal Hij voortbrengen’, (Jesaja 42:1). ‘Komen zal Hij zoals een enge stroom, de Geest van Jehovah zal de banier tot Hem oprichten, dan zal komen voor Zion de Verlosser’, (Jesaja 59:19,20). ‘De Geest van de Heer Jehovih over Mij, gezalfd heeft Jehovah Mij om te prediken de armen’, (Jesaja 59:1; Lucas 4:18). ‘Jezus bekennende in Zijn Geest, dat zij zo dachten binnen zichzelf’, (Marcus 2:8). ‘Opgesprongen was de Geest van Jezus en Hij zei’, (Lucas 10:21). ‘Jezus verstoord in Zijn Geest’, (Johannes 13:21). ‘Jezus zuchtend in Zijn Geest’, (Marcus 8:12). Geest voor Jehovah Zelf of de Heer. ‘Geest God is’, (Johannes 4:24). ‘Wie heeft bestuurd de Geest van Jehovah, of wie de man van Zijn raad’, (Zacharia 4:6). ‘De Geest van Jehovah heeft hen geleid door de hand van Mozes’, (Jesaja 63:14). ‘Waar zou ik heengaan weg van Uw Geest en waarheen zou ik vliegen’, (Psalm 139:7). ‘Gezegd heeft Jehovah: Niet door sterkte maar door Mijn Geest zal het geschieden’, (Zacharia 4:6). ‘Zij hebben verbitterd Zijn Geest der Heiligheid; deswege is Hij hun tot vijand omgekeerd’, (Psalm 106:33). ‘Niet zal Mijn Geest de mens berispen bij voortduur, omdat hij vlees is’, (Genesis 6:3). ‘Niet tot in het eeuwige zal Ik twisten, omdat de Geest vóór Mij zou bezwijmen’, (Jesaja 57:16). ‘Lastering tegen de Heilige Geest zal niet worden vergeven, maar wie een woord gezegd zal hebben tegen de Zoon des mensen, hem zal vergeven worden’, (Mattheüs 12:31,32; Marcus 3:28,29,30’ Lucas 12:10). Lastering tegen de Heilige Geest, is lastering tegen het Goddelijke van de Heer; tegen de Zoon des mensen, is iets tegen het Woord, door de zin ervan anders uit te leggen; de Zoon des mensen immers is de Heer ten aanzien van het Woord, zoals eerder is getoond.

51. Onder de Geest, waar het de Heer betreft, in het bijzonder wordt verstaan het leven van Zijn Wijsheid, wat is de Goddelijke Waarheid: ‘Ik, de Waarheid zeg Ik u, het is u nut dat Ik heenga: als Ik immers niet heenga, zo zal de Parakleet niet komen tot u; als Ik echter heengegaan zal zijn, zo zal Ik Hem tot u zenden’, (Johannes 16:7). ‘Wanneer Die zal gekomen zijn, de Geest der Waarheid, die zal u leiden in alle waarheid. Niet zal Hij spreken uit Zichzelf, maar dat wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken;, (Johannes 16:13). ‘Die zal Mij verheerlijken, omdat Hij vanuit het Mijne zal ontvangen, en het u verkondigen: alle dingen die de Vader heeft zijn Mijne: deswege heb Ik dit gezegd, dat Hij vanuit het Mijne zal ontvangen, en het u verkondigen’, (Johannes 16: 14,15). ‘Ik, bidden zal Ik de Vader, dat Hij een andere Parakleet u geve, de Geest der Waarheid, die de wereld niet kan aannemen, aangezien zij Hem niet ziet, noch Hem bekent; gij echter, gij bekent Hem, omdat Hij bij u blijft en in u zal zijn: Ik zal u niet wezen laten, Ik kom tot u; gij, gij zult Mij zien’, (Johannes 14:16,17,18). ‘Wanneer zal gekomen zijn de Parakleet, die Ik u zal zenden van de Vader, de Geest der Waarheid; Die zal van Mij getuigen’, (Johannes 15:26). ‘Jezus riep uit, en zei: Zo iemand zal gedorst hebben, hij kome tot Mij en drinke; al wie gelooft in Mij, zoals de Schrift heeft gezegd, stromen van levend water zullen vanuit Zijn buik vloeien: dit zei Hij van de Geest die degenen zouden aannemen die in Hem geloven. Nog was de Heilige Geest niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was’, (Johannes 7:37,38,39). ‘Jezus blies in de discipelen en zei: Ontvangt de Heilige Geest, (Johannes 20:22). Dat de Heer onder de Parakleet, de Geest der Waarheid en de Heilige Geest, Zichzelf heeft verstaan, blijkt uit die woorden van de Heer dat de wereld Hem nog niet bekende; zij bekenden immers de Heer nog niet; en toen Hij zei dat Hij Die zou zenden, voegde Hij daaraan toe: Ik zal u niet wezen laten, Ik kom tot u, en gij zult Mij zien’, (Johannes 14:16 tot 19,26,28; en elders. ‘Zie, Ik, met ulieden ben Ik al de dagen tot aan de voleinding der eeuw’, (Mattheües 28:20); en toen Thomas zei: Wij weten niet waar Gij heengaat, zei Jezus: Ik ben de Weg en de Waarheid’, (Johannes 14:6). Omdat de Geest der Waarheid of de Heilige Geest hetzelfde is als de Heer, Die de Waarheid Zelf is, wordt daarom ook gezegd: ‘De Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was’, (Johannes 7:39); want na de verheerlijking of de volledige vereniging met de Vader, welke werd volbracht door het lijden aan het kruis, was toen de Heer de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Waarheid Zelf, en dus de Heilige Geest. Dat de Heer aan de discipelen inblies en zei: Ontvangt de Heilige Geest, was omdat alle ademhaling van de hemel is uit de Heer; de engelen immers evenals de mensen hebben een ademhaling en een klopping van het hart; zij hebben de ademhaling volgens de opneming van de Goddelijke Wijsheid uit de Heer en hebben de klopping van het hart of de polsslag volgens de opneming van de Goddelijke Liefde uit de Heer: dat het zo is, zal op de bestemde plaats worden gezien. De Heilige Geest is de Goddelijke Waarheid uit de Heer, dit blijkt uit de volgende plaatsen: Wanneer zij u zullen hebben overgeleverd aan de synagogen, weest niet bezorgd wat gij zeggen zult; de Heilige Geest zal u leren in dat uur wat gij moet zeggen’, (Lucas 12:12; 21:14; Marcus 13:11). ‘Gezegd heeft Jehovah: Mijn Geest, die op u is en Mijn woorden die Ik gelegd heb in uw mond, niet zullen zij wijken vanuit uw mond, (Jesaja 59:21). ‘Uitgaan zal een roede van de tronk van Isai: Hij zal de aarde slaan met de roede van Zijn mond en met de Geest van Zijn lippen zal Hij de goddeloze doden: zijn zal de Waarheid de gordel van Zijn dijen’, (Jesaja 11:1,4,5). ‘Met de mond heeft Hij geboden, en Zijn Geest Hij verzamelt die’, (Jesaja 34:16). ‘Die God aanbidden, moeten in Geest en Waarheid aanbidden’, (Johannes 4:25). ‘De Geest is het die levend maakt, het vlees is niet tot wat ook nut: de woorden die Ik u spreek, Geest en Leven zijn zij’, (Johannes 6:63). ;Johannes zei: Ik doop u met water tot berouw: Hij echter Die na mij komen zal, zal u dopen met de Heilige Geest en met Vuur’, (Mattheüs 3:11); Marcus 1:8; Lucas 3:16). Dopen met de Heilige Geest en met Vuur, is wederverwekken door het Goddelijk Ware, wat van het geloof is en met het Goddelijk Goed wat van de liefde is. ‘Toen Jezus werd gedoopt, werden de hemelen geopend, en Hij zag de Heilige Geest neerdalen gelijk een Duif’, (Mattheüs 33:16; Marcus 1:10; Lucas 3:21,22; Johannes 1:32,33); de Duif is het uitbeeldende voor de zuivering en de wederverwekking door het Goddelijk Ware. Aangezien onder de Heilige Geest, waar het de Heer betreft, Zijn Goddelijk Leven wordt verstaan, en dus Hijzelf; en in het bijzonder het Leven van Zijn Wijsheid, wat de Goddelijke Waarheid wordt genoemd, wordt daarom onder de Geest van de Profeten, die ook de Heilige Geest wordt genoemd, het Goddelijk Ware uit de Heer verstaan; aldus in deze volgende plaatsen: ‘De Geest zei tot de Kerken’, (Apocalyps 2:7,11,29; 3:1,6,7,13,22). ‘De zeven lampen van vuur, brandende vóór de troon, zijn de Zeven Geesten van God’, (Apocalyps 4:5). ‘In het midden van de ouderen een Lam staande, hebbende zeven ogen, welke zijn de Zeven Geesten van God, uitgezonden tot de gehele aarde’, (Apocalyps 5:6); de lampen van vuur en de ogen van de Heer betekenen de Goddelijke Ware dingen, en zeven betekent het heilige. ‘De Geest zei: opdat zij rusten van hun arbeiden’, (Apocalyps 14:13). ‘De Geest en de bruid zeggen: Kom’, (Apocalyps 22:17). ‘Hun hart stelden zij als diamant, om niet te horen de Wet of de woorden die Jehovah zond in Zijn Geest door de hand van de Profeten’, (Zacharia 7:12). ‘De Geest van Elia komt over Elisa’, (2 Koningen 2:15). ‘Johannes ging vooraf in de Geest en de deugd van Elias’, (Lucas 1:17). ‘Met de Heilige Geest werd vervuld Elisabeth en zij profeteerde’, (Lucas 1:41). ‘Zacharias vervuld met de Heilige Geest profeteerde’, (Lucas 1:67). ‘David heeft gezegd in de Heilige Geest: Gezegd heeft de Heer tot mijn Heer: Zit aan Mijn rechterzijden’, (Marcus 12:36). ‘De getuigenis van Jezus is de Geest van de Profetie’, (Apocalyps 19:10). Omdat nu onder de Heilige Geest in het bijzonder wordt verstaan de Heer ten aanzien van de Goddelijke Wijsheid en vandaar ten aanzien van de Goddelijke Waarheid, zo blijkt waarvandaan het is, dat van de Heilige Geest wordt gezegd dat Hij verlicht, leert en inspireert.

52. Jehovah Zelf, dat wil zeggen, de Heer, heeft het Woord gesproken door de Profeten. Van de Profeten leest men dat zij waren in een visioen, en dat Jehovah sprak met hen: wanneer zij in een visioen waren, waren zij niet in hun lichaam, maar in hun geest. In die staat zagen zij de dingen die in de hemel zijn; wanneer echter Jehovah sprak met hen, dan waren zij in hun lichaam en hoorden zij Jehovah spreken. Deze beide staten van de Profeten moeten terdege worden onderscheiden: in de staat van het visioen waren de ogen van hun geest geopend, en de ogen van hun lichaam gesloten en dan scheen het hun ook toe van de ene plaats tot een andere plaats gebracht te worden, terwijl het lichaam op zijn eigen plaats bleef. In deze staat waren soms Ezechiël, Zacharias, Daniël en Johannes, toen hij de Apocalyps schreef: dan wordt gezegd dat zij in een visioen waren, of in de geest. Ezechiël immers zegt: De Geest hief mij op en leidde mij heen in Chaldea tot de gevangenschap in een visioen van God, in de Geest Gods, zo klom boven mij op het visioen dat ik zag’, (Ezechiël 11:1,24). ‘Hij zegt dat de Geest hem ophief en hij achter zich een aardbeving hoorde en andere dingen’, (Ezechiël 3:12,14). Verder ook, ‘Dat de Geest hem ophief tussen de aarde en de hemel, en heenleidde tot Jeruzalem in de visioenen van God, en hij gruwelen zag’, (Ezechiël 8:3 e.v.). En daarom zag hij eender in een visioen Gods, of in de geest, de vier dieren, die Cherubim waren, (Ezechiël, hoofdstukken 1 en 10); voorts de nieuwe aarde en de nieuwe Tempel en een engel die deze mat, waarover in: (Ezechiël, 40 tot 48), dat hij toen was in de visioenen Gods, zegt hij in : (Ezechiël hoofdstuk 40:2), en dat toen de Geest hem opnam in: (Ezechiël 43:5). Iets eenders is geschied bij Zacharia, in wie toen een engel was, toen hij zag ‘de Man rijdende tussen de myrten’, (Zacharia 1:8 e.v.). Toen hij zag vier hoornen, en daarna een man, in wiens hand een meetsnoer, (Zacharia 1:8; 2:1 e.v.). Toen hij zag Joschua, de hogeprietser, (Ezechiël 3:1 e.v.). Toen hij zag de kandelaar en de twee olijven, (Ezechiël 4:1 e.v.). Toen hij zag een vliegende rol en een efa, (Ezechiël 5:1,6). Toen hij zag vier wagens, uitgaande tussen twee bergen, en paarden, (Ezechiël 6:1 e.v.). In een eendere staat was Daniël, toen hij zag vier beesten die uit zee opklommen, (Daniël 7:3), en toen hij zag de gevechten van een ram en een geitenbok, (Daniël 8:1, e.v.). Dat hij die dingen zag in visioenen, leest men in: (Daniël 7:1,2,7,13; 8:2; 10:1,7,8). Dat de engel Gabriël door hem werd gezien in een visioen en met hem sprak, (Daniël 9:21). Iets eenders is geschied met Johannes toen hij de Apocalyps schreef; en deze zegt van zich dat hij geweest was in de geest op de dag van de Heer, (Apocalyps 1:10). Dat hij werd heengevoerd in een woestijn in de geest, (Apocalyps 17:3). Op een hoge berg in de geest, (Apocalyps 21:10). Dat hij zag paarden in een visioen, (Apocalyps 9:17); en elders dat hij die dingen heeft gezien die hij beschreef, dus in de geest of in een visioen, (Apocalyps 1:12; 4:1; 5:1; 6:1), en in de afzonderlijke daarop volgende hoofdstukken.

53. Wat echter het Woord Zelf aangaat: niet wordt gezegd bij de Profeten, dat zij dit gesproken hebben vanuit de Heilige Geest, maar dat zij dit hebben gesproken vanuit Jehovah, Jehovah Zebaoth, vanuit de Heer Jehovih; want men leest dat het Woord is geschied uit Jehovah tot mij, dat Jehovah heeft gesproken tot mij, verder ook heel vaak Jehovah zei, en gezegde van Jehovah: en omdat de Heer is Jehovah, zoals eerder is getoond, is daarom het gehele Woord gezegd door Hemzelf. Opdat niemand daaraan zal twijfelen dat het zo is, zou ik slechts vanuit Jeremia de plaatsen willen aanvoeren, waar gezegd wordt ‘het Woord tot mij geschied uit Jehovah, gesproken heeft Jehovah tot mij, gezegd heeft Jehovah, en gezegde van Jehovah’, zoals in de volgende bij: (Jeremia 1:4,7,11,12,13,14,19; 2:1,2,3,4,5,9,19,22,29,31; 3:1,6,10,12,14,16; 4:1,3,9,17,27; 5:11,14,18,22,29; 6:6,9,12,15,16,21,22; 7:1,3,11,13,19,20,21; 8:1,3,12,13; 9:2,6,8,12,14,16,21,23,24; 10:1,2,18; 11:1,6,9,11,17,18,21,22; 12:14,17; 13:1,6,9,11,12,13,14,15,25; 14:1,10,14,15; 15:1,2,3,6,11,19,20; 16:1,3,5,9,14,16; 17:5,19,20,21,24; 18:1,5,6,11,13; 19:1,3,6,12,15; 20:4, 21:1,4,7,8,11,12; 22:2,5,6,11,16,18,24,29,30; 23:2,5,7,12,15,24,29,31,38; 24:3,5,8; 25:1,3,7,8,9,15,27,28,29,32; 26:1,2,18; 27:1,2,4,8,11,16,19,20,21,22; 28:2,12,14,16; 29:4,8,9,16,19,20,21,25,30,31,32; 30:1,2,3,4,5,8,10,11,12,17,18; 31:1,2,7,10,15,16,17,23,27,28,31,32,33,34,35,36,37,38; 32:1,6,14,15,25,26,28,30,36,41; 33:1,2,4,10,11,12,13,17,19,20,23,25; 34:1,2,4,8,12,13,17,22; 35:1,13,17,18,19; 36:1,6,27,29,30; 37:6,7,9; 38:2,3,17; 39:8,10; 40:1; 42:7,9,15,18,19; 43:8,10; 44:1,2,7,11,24,25,26,30; 45:1,2,5; 46:1,23,25,28; 47:1; 48:1,8,12,30,35,38,40,43,44,47; 49:2,5,6,7,12,13,16,18,26,28,30,32,35,37,38,39; 50:1,4,10,18,20,21,30,31,33,35,40; 51:25,33,36,39,52,58). Deze dingen alleen bij Jeremia: iets eenders wordt gezegd bij alle overige Profeten, en niet dat gesproken heeft de Heilige Geest, noch dat Jehovah gesproken heeft tot hen door de Heilige Geest.

54. Vanuit deze dingen nu blijkt, dat Jehovah, Die is de Heer uit het eeuwige, heeft gesproken door de Profeten en dat waar gezegd wordt Heilige Geest, Hij dit Zelf is. Dus dat God is één èn in Persoon èn in Wezen en dat Hij is de Heer. De Leer van de geloofsbelijdenis van Athanasius komt overeen met de waarheid, als slechts onder de Drievuldigheid van Personen wordt verstaan de Drievuldigheid van de Persoon, die in de Heer is.

55. Dat de Christenen drie Goddelijke Personen, en zo als het ware drie goden, hebben erkend, was, omdat het Drievuldige in de Heer is, en het ene wordt genoemd Vader, het andere Zoon en het derde Heilige Geest, en dit Drievuldige onderscheiden wordt genoemd in het Woord, zoals ook onderscheiden wordt genoemd ziel en lichaam, en dat wat daar vanuit voortgaat, en deze zijn toch één. Het Woord in de zin van de letter is ook zodanig dat het onder de dingen die één zijn, een onderscheid maakt, alsof zij niet één waren; vandaar is het dat het Woord Jehovah, Die de Heer uit het eeuwige is, nu eens noemt: Jehovah, dan Jehovah Zebaoth, dan God, dan Heer en tevens Schepper, Heiland, Verlosser en Formeerder, ja zelfs Schaddai; en Zijn Menselijke dat Hij aannam in de wereld: Jezus, Christus, Messias, Zoon Gods, Zoon des mensen; en in het Woord van het Oude Testament: God, Heilige Israëls, Gezalfde van Jehovah, Koning, Vorst, Raad, Engel, David. Omdat nu het Woord zodanig is in de zin van de letter, namelijk dat het meerdere noemt, die evenwel één zijn, hebben derhalve de Christenen, die in het begin eenvoudige mensen waren en alle dingen volgens de letterlijke zin van de woorden verstonden, de Godheid onderscheiden in drie Personen. Dit werd ook toegelaten vanwege de eenvoudige natuur; maar toch zo, dat zij over de Zoon ook zouden geloven, dat Hij oneindig, ongeschapen, almachtig, God en Heer was, geheel evenwaardig aan de Vader; en bovendien dat zij zouden geloven dat zij niet twee of drie zijn, maar één Wezen, Majesteit en Heerlijkheid, en dus naar Godheid. Wie die dingen volgens de leer eenvoudig geloven en zich niet bevestigen in drie Goden, maar vanuit Drie Eén maken, dezen worden na het overlijden ingelicht uit de Heer door de engelen, dat Hijzelf is die Ene en dat Drievuldige; dit wordt ook opgenomen door allen die in de hemel komen. Want niemand kan worden toegelaten in de hemel, die drie Goden denkt, hoezeer hij ook met de mond zegt Eén. Het leven immers van de gehele hemel en de wijsheid van alle engelen is gegrondvest op de erkenning en vandaar op de belijdenis van Eén God, en op het geloof dat die Ene God ook Mens is, en dat Hijzelf is de Heer, Die tegelijk God en Mens is. Uit deze dingen blijkt dat het vanuit de Goddelijke toelating is geschied, dat de Christenen in de aanvang de Leer ten aanzien van drie Personen aannamen, als zij slechts tevens aannamen, dat de Heer is ook God, oneindig, almachtig en Jehovah. Want indien zij dit niet eveneens hadden aangenomen, dan zou het geheel en al gedaan zijn met de Kerk, aangezien de Kerk, de Kerk is uit de Heer; en het eeuwige leven van allen is uit de Heer en niet uit een ander. Dat de Kerk Kerk is uit de Heer, kan hieruit alleen al vaststaan, dat het gehele Woord, van aanvang tot einde, alleen over de Heer handelt, zoals boven is getoond en dat men in Hem moet geloven en dat zij die niet in Hem geloven, niet het eeuwige leven hebben, ja zelfs dat de toorn Gods op hen blijft, (Johannes 3:36). Omdat nu eenieder in zich ziet, dat indien God Eén is, Hij Eén is èn in Persoon èn in Wezen. Niemand immers denkt anders en kan ook niet anders denken, als hij denkt dat God Eén is, dan zou ik nu de volledige leer, die aan Athanasius haar naam ontleent, willen aanvoeren, en daarna aantonen, dat alle dingen die daar gezegd zijn, waar zijn, als slechts in de plaats van een Drievuldigheid van Personen wordt verstaan een Drievuldigheid van Persoon.

56. Deze Leer is: Wie gezaligd wil worden, zal dit Katholieke (volgens anderen Christelijke) geloof voor noodzakelijk houden: als iemand dat geloof niet geheel en al en ongerept zonder twijfel bewaart, zo zal hij voor eeuwig verloren gaan. Dit Katholieke (Christelijke) geloof is: dat wij vereren één God in de Drievuldigheid, en de Drievuldigheid in de Eenheid, zonder de Personen te vermengen, zonder de substantie (volgens anderen: het Wezen) te scheiden: aangezien er is één Persoon van de Vader, een andere van de Zoon, en een andere van de Heilige Geest; maar de Godheid van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest is één en dezelfde, evenwaardige heerlijkheid, en mede-eeuwige majesteit. Hoedanig de Vader is, zodanig is de Zoon en zodanig de Heilige Geest. De Vader is ongeschapen, de Zoon is ongeschapen en de Heilige Geest in ongeschapen. De Vader is oneindig, de Zoon is oneindig en de Heilige Geest is oneindig; de Vader eeuwig, de Zoon eeuwig en de Heilige Geest eeuwig; nochtans zijn het niet drie Eeuwigen, maar Eén Eeuwige; en zijn het niet drie Oneindigen, noch drie Ongeschapenen, maar Eén Ongeschapene en Eén Oneindige. Eender als de Vader is almachtig, aldus is de Zoon almachtig, en is de Heilige Geest almachtig, nochtans zijn het niet drie Almachtigen, maar Eén Almachtige. Zoals de Vader is God, aldus is de Zoon God en is de Heilige Geest God en nochtans zijn het niet drie Goden, maar Eén God. Hoewel de Vader is Heer, de Zoon is Heer en de Heilige Geest is Heer, zijn het desalniettemin niet drie Heren, maar Eén Heer. Aangezien wij krachtens de Christelijke Waarheid verplicht zijn een ieder Persoon op zichzelf te erkennen als te zijn God en Heer, zo is het ons evenwel door de Katholieke Godsdienst verboden te zeggen drie Goden of drie Heren; (volgens anderen: kunnen wij nochtans krachtens het Christelijke geloof niet noemen drie Goden of drie Heren). De Vader is door niemand gemaakt, noch geschapen, noch geboren: de Zoon is uit de allene Vader niet gemaakt, noch geschapen, maar geboren: de Heilige Geest is vanuit de Vader en vanuit de Zoon, noch gemaakt, noch geschapen, noch geboren, maar voortgaande. Aldus is één Vader, niet drie Vaders, één Zoon, niet drie Zoons; één Heilige Geest, niet drie Heilige Geesten: en in deze Drievuldigheid is geen eerste en laatste, en is geen meeste en minste, maar alle drie Personen zijn tegelijk eeuwig en zijn volstrekt evengelijk. Aldus dat het geheel en al zo is, zoals boven werd gezegd, dat de Eenheid in de Drievuldigheid, en de Drievuldigheid in de Eenheid moet worden vereerd (volgens anderen: dat drie Personen in één Godheid, en één God in drie Personen moet worden vereerd): weswege hij die behouden wil worden, zo moet denken over de Drievuldigheid. Verder is het ook tot het heil noodzakelijk, dat eenieder op de rechte wijze gelooft de vleeswording van onze Heer Jezus Christus: (volgens anderen dat eenieder standvastig gelooft, dat onze Heer waarlijk Mens is); aangezien het Ware Geloof is, dat wij geloven en belijden mogen, dat onze Heer Jezus Christus, de Zoon van God, is God en Mens; God krachtens de substantie: (of het wezen; volgens anderen: de natuur) van de Vader, geboren vóór de wereld; en Mens krachtens de substantie (volgens anderen; de natuur) van de moeder, geboren in de wereld: volmaakt God en volmaakt Mens, vanuit een redelijke ziel en een menselijk lichaam bestaande; evengelijk aan de Vader ten aanzien van het Goddelijke, en lager (volgens anderen: minder) dan de Vader ten aanzien van het Menselijke. Die, hoewel Hij is God en Mens, evenwel niet zijn twee, maar één Christus; één, niet door de omkering van het Goddelijk Wezen in het Lichaam, maar door de aanneming van het Menselijke in God: (volgens anderen: één is Hij, niet evenwel zó, dat het Goddelijke is omgezet in het Menselijke, maar dat het Goddelijke het Menselijke tot Zich heeft opgenomen) volstrekt één, niet door samensmelting (volgens anderen: vermenging) van de substantie, maar door Eenheid van Persoon (volgens anderen: Hij is volstrekt Eén, evenwel niet zó dat de beide naturen zijn vermengd, maar Hij is Eén Persoon); aangezien zoals de redelijke ziel en het lichaam één mens is, aldus is God en Mens één Christus. Die geleden heeft ter wille van onze zaliging, is neergedaald ter helle, en is wederopgestaan ten derde dage vanuit de dood; en is opgevaren ten hemel en is gezeten aan de rechterhand van de almachtige Vader, vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden; in Wiens komst alle mensen zullen wederopstaan met hun lichamen; en zij die goede dingen hebben gedaan, zullen ingaan tot het eeuwige leven en zij die boze dingen hebben gedaan tot het eeuwige vuur.

57. Dat alle dingen van deze Leer ten aanzien van de afzonderlijke woorden ervan, waar zijn, mits onder de Drievuldigheid van Personen wordt verstaan de Drievuldigheid van Persoon, kan men zien uit dezelfde Leer opnieuw uitgeschreven, waar deze Drievuldigheid ervoor in de plaats wordt gesteld. De Drievuldigheid van de Persoon is deze: dat het Goddelijke van de Heer is de Vader, het Goddelijk Menselijke de Zoon, en het Goddelijke Voortgaande de Heilige Geest. Wanneer deze Drievuldigheid wordt verstaan, dan kan de mens één God denken en eveneens kan hij één God zeggen: en dat hij anderszins niet dan drie goden kan denken. Wie ziet dat niet en eveneens zag Athanasius dit; en daarom zijn in de Leer ook deze woorden ingelast: ‘Zoals wij krachtens de Christelijke Waarheid verplicht zijn een iedere Persoon op zichzelf te erkennen als te zijn God en Heer, zo kunnen wij evenwel krachtens de Katholieke godsdienst of krachtens het Christelijk geloof niet zeggen of noemen, drie Goden of drie Heren’, hetgeen is alsof er staat: Hoewel krachtens de Christelijke Waarheid geoorloofd is drie Goden en Heren te erkennen of te denken, is het nochtans niet geoorloofd krachtens het Christelijk geloof iets anders te zeggen of te noemen dan één God en één Heer’; terwijl toch de erkenning en het denken de mens verbindt met de Heer en met de hemel, niet echter de spraak alleen. Bovendien begrijpt niemand hoe het Goddelijke, hetwelk Eén is, kan worden verdeeld in drie Personen, waarvan ieder God is: het Goddelijke immers is niet deelbaar; en van drie één maken door Wezen of Substantie, neemt de idee van drie goden niet weg, maar geeft slechts een idee van hun eensgezindheid.

58. Dat alle dingen van die Leer ten aanzien van de afzonderlijke woorden ervan, waar zijn, mits in de plaats van een Drievuldigheid van Personen de Drievuldigheid van Persoon wordt verstaan, kan vaststaan uit dezelfde Leer opnieuw uitgeschreven, welke nu volgt: Wie behouden wil worden, zal dit Christelijke geloof voor noodzakelijk houden; dit Christelijk geloof is: dat wij vereren Eén God in de Drievuldigheid en de Drievuldigheid in de Eénheid, door niet drie Personen te vermengen, noch door het Wezen te scheiden. Het Drievuldige van één Persoon is het, wat Vader, Zoon en Heilige Geest wordt genoemd. De Godheid van Vader, Zoon en Heilige Geest is één en dezelfde, van evengelijke heerlijkheid en majesteit. Hoedanig de Vader is, zodanig is de Zoon en zodanig is de Heilige Geest. De Vader is ongeschapen, de Zoon is ongeschapen en de Heilige Geest is ongeschapen: de Vader is oneindig, de Zoon is oneindig en de Heilige Geest is oneindig en nochtans zijn het niet drie Oneindigen, noch drie Ongeschapenen, maar één Ongeschapene en één Oneindige. Eender als de Vader is almachtig, aldus is de Zoon almachtig en is de Heilige Geest almachtig en nochtans zijn het niet drie Almachtigen, maar Eén Almachtige. Zoals de Vader God is, aldus is de Zoon God en is de Heilige Geest God, nochtans zijn het niet drie Goden. Hoewel de Vader is Heer, de Zoon is Heer en de Heilige Geest is Heer, zijn het nochtans niet drie Heren, maar één Heer. Zoals wij nu krachtens de Christelijke Waarheid erkennen het Drievuldige in één Persoon, Die God en Heer is, aldus kunnen wij krachtens het Christelijk geloof zeggen, Eén God en Eén Heer. De Vader is door niemand gemaakt, noch geschapen, noch geboren; de Zoon is vanuit de allene Vader niet gemaakt, noch geschapen, maar geboren; de Heilige Geest is vanuit de Vader en vanuit de Zoon noch gemaakt, noch geschapen, noch geboren, maar voortgaande: aldus is er Eén Vader, niet drie Vaders, Eén Zoon, niet drie Zonen, Eén Heilige Geest, niet drie Heilige Geesten. In deze Drievuldigheid is geen de meeste en de minste, maar zijn volstrekt evenwaardig. Zodat het volstrekt aldus is zoals boven is gezegd, namelijk dat de Eénheid in de Drievuldigheid, en de Drievuldigheid in de Eénheid moet worden vereerd.

59. Deze dingen met betrekking tot de Leer over de Drievuldigheid en de Eenheid van God; daarna volgt daar over het aannemen van het Menselijke door de Heer in de wereld, wat de Vleeswording wordt genoemd. Die dingen zijn eveneens waar in de Leer ten aanzien van alle en de afzonderlijke dingen ervan, mits onderscheiden wordt verstaan het Menselijke vanuit de moeder, waarin de Heer geweest is, toen Hij in de staat van vernedering of ontlediging was, en de verzoekingen en het kruis leed, en het Menselijke vanuit de Vader, waarin Hij geweest was in de staat van de verheerlijking of vereniging: want de Heer heeft het Menselijke in de wereld ontvangen uit Jehovah, zijnde de Heer uit het eeuwige en geboren uit de maagd Maria, aangenomen. Vandaar had Hij het Goddelijke en het Menselijke, het Goddelijke uit Zijn Goddelijke van eeuwigheid aan, en het Menselijke vanuit Maria de moeder in de tijd, maar dit Menselijke legde Hij af, en het Menselijk Goddelijke trok Hij aan. Het is dit Menselijke wat genoemd wordt het Goddelijk Menselijke en wat in het Woord wordt verstaan onder de Zoon Gods. Wanneer dus die dingen die voorafgaan in de Leer over de Vleeswording, worden verstaan ten aanzien van het Menselijke van de moeder, waarin Hij is geweest toen Hij in de staat van vernedering was, en de dingen die daar volgen over het Goddelijk Menselijke, waarin Hij is geweest toen Hij in de staat van verheerlijking was, dan vallen ook daar alle dingen samen. Met het Menselijke vanuit de moeder, waarin Hij is geweest toen Hij in de staat van vernedering was, vallen samen deze dingen die voorafgaan in de Leer: Dat Jezus Christus is geweest God en Mens, God vanuit de substantie van de Vader, en Mens vanuit de substantie van de moeder, geboren in de wereld. Volmaakt God en volmaakt Mens, vanuit een redelijke ziel en een menselijk lichaam bestaande. Evengelijk aan de Vader ten aanzien van het Goddelijke, minder evengelijk aan de Vader ten aanzien van het Menselijke. Voorts deze dingen: dat dit Menselijke niet werd verkeerd in het Goddelijke, noch daarmee vermengd, maar werd afgelegd en daarvoor in de plaats werd aangenomen het Menselijk Goddelijke. Met het Menselijk Goddelijke, waarin Hij is geweest in de staat van verheerlijking en nu is tot in het eeuwige, vallen samen de dingen die volgen in de Leer: Hoewel onze Heer Jezus Christus, Zoon Gods, is God en Mens, zo zijn het nochtans niet twee, maar is het één Christus; ja zelfs volstrekt één, zijnde immers één Persoon; aangezien zoals ziel en lichaam één mens maken, aldus is God en Mens één Christus.

60. Dat God en Mens in de Heer volgens de Leer niet zijn twee, maar één Persoon en volstrekt één, zoals lichaam en ziel één zijn, blijkt helder uit de vele dingen die Hijzelf heeft gezegd, zoals: dat de Vader en Hij één zijn; dat alle dingen van de Vader de Zijne zijn, en al Zijn dingen van de Vader zijn; dat Hij in de Vader en de Vader in Hem is; dat alle dingen gegeven zijn in Zijn hand; dat Hij alle mogendheid heeft; dat Hij de God van de hemel en de aarde is; dat wie gelooft in Hem, het eeuwige leven heeft; en verder dat èn het Goddelijke èn het Menselijke werd verheven tot de hemel, en dat Hij ten aanzien van het ene en het andere gezeten is aan de rechterhand van God, dat wil zeggen, dat Hij almachtig is; en meer dingen die boven vanuit het Woord over Zijn Goddelijk Menselijke in grote hoeveelheid zijn aangehaald. Deze getuigen alle daaromtrent, dat God is Eén zowel in Persoon als in Wezen, in Wie de Drievuldigheid is, en dat Die God de Heer is .

61. Dat deze dingen over de Heer nu pas bekend zijn gemaakt, is, omdat het is voorzegd in de: (Apocalyps hoofdstuk 21 en 22), dat een nieuwe Kerk aan het einde van de vorige uit de Heer moet worden gesticht, waarin dit het belangrijkste zal zijn. Deze Kerk is het die onder Nova Hierosolyma daar wordt verstaan, waarin niemand kan binnengaan die niet de allene Heer voor de God van hemel en aarde erkent. En dit kan ik nu aankondigen, dat de algehele hemel de Heer alleen erkent, en dat hij die dit niet erkent, niet in de hemel wordt toegelaten: de hemel is immers de hemel vanuit de Heer. Die erkenning zelf vanuit de liefde en het geloof, maakt dat zij daar zijn in de Heer en de Heer in hen, zoals de Heer Zelf leert bij Johannes: ‘In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader, en gij in Mij en Ik in u’, (Johannes 14:20); voorts bij dezelfde: ‘Blijft in Mij, ook Ik in u: Ik, de Wijnstok, gij de ranken; die blijft in Mij en Ik in hem, deze draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niet wat ook doen: zo iemand niet gebleven zal zijn in Mij, die is buiten uitgeworpen’, (Johannes 15:4,5,6; 17:22,23). Dat dit niet eerder vanuit het Woord is gezien, is omdat het, indien het eerder was gezien, nochtans niet zou zijn aanvaard. Het Laatste Gericht immers was nog niet voltrokken, en daarvóór overmocht de macht van de hel de macht van de hemel, en de mens is in het midden tussen hemel en hel. Daarom zou, als het eerder gezien was geweest, de duivel, dat wil zeggen, de hel, dit hebben weggerukt vanuit hun harten en bovendien dit hebben ontwijd. Deze staat van macht van de hel is volslagen gebroken door het Laatste Gericht, wat nu is voltrokken. Nadien, dus nu, kan elk mens die wil, verlicht worden en wijs zijn. Over deze zaak zie men de dingen die geschreven zijn in het werk: (Hemel en Hel 589 tot 603); eveneens in het werk: (Over het Laatste Gericht 65 tot 74). Onder Nova Hierosolyma [het Nieuwe Jeruzalem] in de Apocalyps wordt verstaan: de Nieuwe Kerk.

62. Nadat in de Apocalyps beschreven is, de staat van de Christelijke Kerk, hoedanig die zal zijn in haar einde, en nu is, en nadat degenen van die Kerk in de hel zijn geworpen, die met de pseudo-profeet, de draak, de loonhoer en met de beesten worden aangeduid, en dus nadat het Laatste Gericht is voltrokken, wordt daar gezegd: ‘Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, immers de vorige hemel en de vorige aarde, was voorbijgegaan. Toen zag ik, Johannes, de heilige stad Hierosolyma neerdalende uit God vanuit de hemel. En ik hoorde een grote stem vanuit de hemel, zeggende: Zie, de tabernakel Gods met de mensen, en Hij zal wonen met hen en zij zullen Zijn volk zijn, en Hijzelf zal zijn met hen, hun God. Gezegd heeft de Zittende op de Troon: Zie, Ik maak alle dingen nieuw: en Hij zei tot mij: Schrijf, omdat deze woorden waar en getrouw zijn’, (Apocalyps 21:1,2,3,5). Onder de nieuwe hemel en onder de nieuwe aarde, die hij zag, nadat de vorige hemel en de vorige aarde was voorbijgegaan, wordt niet verstaan een nieuwe met sterren bezaaide en atmosferische hemel, die voor de menselijke ogen verschijnt, noch een nieuwe aarde waarop mensen wonen, maar verstaan wordt het nieuwe van de Kerk in de geestelijke wereld, en het nieuwe van de Kerk in de natuurlijke wereld. Aangezien het nieuwe van de Kerk in beide werelden, zowel in de geestelijke als in de natuurlijke, gemaakt is door de Heer, toen Hij in de wereld was, wordt daarom iets eenders bij de Profeten voorzegd, namelijk dat een nieuwe hemel en een nieuwe aarde alsdan zullen ontstaan, (Jesaja 65:17; 66:22; en elders); waaronder dus niet kan worden verstaan een hemel aanschouwelijk voor de ogen en een aarde bewoonbaar door mensen. Onder de geestelijke wereld wordt verstaan de wereld waar de engelen en de geesten wonen, en onder de natuurlijke wereld wordt verstaan de wereld waar de mensen wonen. Dat de vernieuwing van de Kerk in de geestelijke wereld onlangs [1757] is geschied en dat de vernieuwing van de Kerk in de natuurlijke wereld geschieden zal, is met ettelijke dingen getoond in het werk ‘Over het Laatste Gericht’, en zal vollediger worden getoond in de voortzetting ervan.

63. Onder de heilige stad Hierosolyma wordt verstaan die nieuwe Kerk ten aanzien van de Leer en daarom werd zij gezien uit God vanuit de hemel neerdalend, want de echte Leer van het Ware komt nergens anders vandaan dan door de hemel uit de Heer. Omdat de Kerk ten aanzien van de Leer onder de nieuwe stad Hierosolyma wordt verstaan, wordt derhalve gezegd: ‘Zoals een Bruid versierd voor haar Echtgenoot’, (Apocalyps 21:2); en daarna: ‘Er kwam tot mij een van de zeven engelen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom, tonen zal ik u de Bruid, de Echtgenote van het Lam: en hij voerde mij heen in de geest op een hoge berg en hij toonde mij de grote stad, Sancta Hierosolyma [het Heilige Jeruzalem], neerdalend vanuit de hemel uit God’, (Apocalyps 21:9,10). Dat onder de Bruid en de Echtgenote wordt verstaan de Kerk, wanneer onder de Heer de Bruidegom en de Echtgenoot wordt verstaan, is bekend: de Kerk is de Bruid, wanneer zij de Heer wil opnemen, doch zij is de Echtgenote wanneer zij opneemt. Dat de Heer onder de Echtgenoot daar wordt verstaan, is duidelijk, want gezegd wordt de Bruid, de Echtgenote van het Lam.

64. Dat onder Jeruzalem in het Woord de Kerk ten aanzien van de Leer wordt verstaan, heeft als oorzaak dat daar in het land Kanaän en niet elders, de Tempel was, het Altaar was, de slachtoffers plaatsvonden, dus de Goddelijke Eredienst zelf: daarom ook werden drie feesten jaarlijks daar gevierd, en daarom was ook bevolen om hieraan deel te nemen, aan elk manlijke in het gehele land, daarvandaan was het, dat met Jeruzalem wordt aangeduid de Kerk ten aanzien van de eredienst en vandaar eveneens de Kerk ten aanzien van de leer, want de eredienst wordt voorgeschreven in de leer en vindt plaats volgens die leer: voorts omdat de Heer in Jeruzalem was en leerde in haar Tempel en daarna aldaar Zijn Menselijke heeft verheerlijkt. Bovendien wordt met de ‘stad’ in het Woord in de geestelijke zin de Leer aangeduid; vandaar met de Heilige Stad de Leer van het Goddelijk Ware uit de Heer. Dat onder Jeruzalem wordt verstaan de Kerk ten aanzien van de Leer, blijkt ook uit andere plaatsen in het Woord; zoals uit deze bij Jesaja; ‘Om Zions wil zal Ik niet zwijgen, en om Jeruzalems wil zal Ik niet rusten, totdat haar gerechtigheid uitga zoals een glans, en haar heil zoals een fakkel brandt. Dan zullen de natiën uw gerechtigheid zien en alle koningen uw heerlijkheid: en u zal een nieuwe naam genoemd worden, die de mond van Jehovah zal verkondigen: en gij zult zijn een sierlijke kroon in de hand van Jehovah, en een tulband van het Koninkrijk in de hand van uw God: ,Jehovah zal een welbehagen in u hebben en uw land zal getrouwd worden. Zie, uw heil zal komen; zie, Zijn loon met Hem; en noemen zult gij hen Volk der Heiligheid en Verlosten van Jehovah: en gij, genoemd zult gij worden de gezochte stad, niet verlaten’, (Jesaja 62:1,2,3,4,11,12). In dat gehele hoofdstuk wordt gehandeld over de Komst van de Heer en over de nieuwe door Hem te instaureren Kerk; deze nieuwe kerk is het, die wordt verstaan onder Jeruzalem, voor welke een nieuwe Naam genoemd zal worden [Hierosolyma], die de mond van Jehovah zal uitspreken en die zal zijn een sierlijke kroon in de hand van Jehovah en een tulband van het Koninkrijk in de hand van God, waarin Jehovah een welbehagen zal hebben, en die zal genoemd worden de gezochte stad, niet verlaten: daaronder kan niet worden verstaan Jeruzalem, waarin, toen de Heer in de wereld kwam, de Joden waren, want die stad was in alles het tegendeel en deze stad kan veeleer Sodom worden genoemd, zoals zij eveneens worden genoemd in: (Apocalyps 11:8; Jesaja 3:9; Jeremia 23:13; Ezechiël 16:46,48). Elders bij Jesaja: ‘Zie, Ik scheppende een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, de vorige zullen niet herinnerd worden: verblijdt u en springt op in eeuwigheden, over de dingen die Ik schep. Zie, Ik zal scheppen Jeruzalem een opspringing en haar volk blijdschap, opdat Ik opspringe over Jeruzalem en Mij verblijde over Mijn volk. Dan zullen wolf en lam tezamen weiden: niet zullen zij het boze doen in de ganse berg van Mijn Heiligheid’, (Jesaja 65:17,18,19,25). Ook in dit hoofdstuk wordt gehandeld over de Komst van de Heer en over de door Hem te instaureren Kerk, die niet is geïnstaureerd bij hen die in Jeruzalem zijn, maar bij hen die buiten haar waren, en daarom wordt déze Kerk verstaan onder Jeruzalem [Hierosolyma], die voor de Heer een opspringing zal zijn, en waarvan het volk voor Hem een blijdschap zal zijn; voorts waar wolf en lam tezamen zullen weiden en waar zij het boze niet zullen doen. Hier wordt eveneens gezegd, als in de Apocalyps, dat de Heer een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal scheppen, waaronder ook eendere dingen worden verstaan; en eveneens wordt gezegd dat Hij Jeruzalem zal scheppen. Elders bij Jesaja: ‘Wek op, wek op, trekt u sterkte aan, Zion, trek uw sierlijke klederen aan, Jeruzalem, Stad der Heiligheid, omdat voortaan niet meer kome in u de met de voorhuid behepte en de onreine: schudt u uit het stof, verrijs, zit neder, Jeruzalem. Bekennen zal het volk Mijn Naam in die dag, want Ik Hij Die spreekt, zie Mij: getroost heeft Jehovah Zijn volk, verlost Jeruzalem’, (Jesaja 52:1,2,6,9). Ook in dat hoofdstuk wordt gehandeld over de Komst van de Heer en over de door Hem te instaureren Kerk; en daarom wordt onder Jeruzalem [Hierosolyma], waarin niet langer zal komen de met de voorhuid behepte en de onreine, en die de Heer zal verlossen, de Kerk verstaan; en onder Jeruzalem [Hierosolyma], Stad der Heiligheid, de Kerk ten aanzien van de Leer uit de Heer. Bij Zefanja: ‘Jubel, dochter Zions, verblijd u van ganser harte, gij dochter Jeruzalems; de Koning Israëls in het midden van u; vrees niet langer het boze: Hij zal verblijd worden over u met vreugde, rusten in uw liefde, opspringen over u met gejuich: stellen zal Ik u tot een naam en tot lof voor alle volken der aarde’, (Zefanja 3:14,15,16,17,20). Ook hier aangaande de Heer en de Kerk uit Hem; waarover de Koning Israëls, zijnde de Heer, zal verblijd worden met vreugde, zal opspringen met gejubel en in de liefde ervan Hij zal rusten, en die Hij zal stellen tot een naam en tot lof voor alle volken der aarde. Bij Jesaja: ‘Zo zei Jehovah, uw Verlosser en uw Formeerder, zeggende tot Jeruzalem: Gij zult bewoond worden; en tot de steden van Jehudah: Gij zult getrouwd worden’, (Jesaja 44:24,26); en bij Daniël: ‘Weet, en doorvat, van de uitgang van het Woord tot aan herstelling en tot de opbouw van Jeruzalem, tot aan Messias de Vorst, zeven weken’, (Daniël 9:25). Dat onder Jeruzalem ook hier de Kerk wordt verstaan, is duidelijk, aangezien deze uit de Heer zal worden hersteld en gebouwd, niet echter Jeruzalem, de zetel van de Joden. Onder Jeruzalem wordt de Kerk uit de Heer ook verstaan in de volgende plaatsen, bij Zacharia: ‘Zo zei Jehovah: Ik zal wederkeren tot Zion en Ik zal wonen in het midden van Jeruzalem; waarvandaan zal genoemd worden Jeruzalem, Stad der Waarheid; en de Berg van Jehovah, Berg der Heiligheid’, (Zacharia 8:3,20 tot 23). Bij Joël: ‘Dan zult gij bekennen, dat Ik Jehovah uw God, wonende in Zion, Berg der Heiligheid; en zijn zal Jeruzalem heiligheid; en het zal geschieden in die dag, druipen zullen de bergen van most, en de heuvels zullen vloeien van melk; en Jeruzalem zal zitten tot in geslacht en geslacht’, (Joël 3:17 tot 21). Bij Jesaja: ‘In die dag zal zijn de Spruit van Jehovah tot sieraad en tot heerlijkheid; en het zal geschieden, het overgelatene in Zion, en het overige in Jeruzalem, Heilig zal het geheten worden: elke geschrevene ten leven in Jeruzalem’, (Jesaja 4:2,3). Bij Micha: ‘In het uiterste der dagen zal de Berg van het Huis van Jehovah vastgesteld zijn op het hoofd van de bergen; want van Zion zal uitgaan de Leer, en het Woord van Jehovah vanuit Jeruzalem; tot u zal komen het vorige Koninkrijk, het Koninkrijk van de dochter van Jeruzalem’, (Micha 2:1,2,8). Bij Jeremia: ‘In die tijd zullen zij noemen Jeruzalem de troon van Jehovah; en vergaderd zullen worden alle natiën om Jehovah’s Naams wil te Jeruzalem; en zij zullen niet meer gaan achter de bevestiging van hun boos hart’, (Jeremia 3:17). Bij Jesaja: ‘Schouw tot Zion, de Stad van ons bestemd Feest; uw ogen zien Jeruzalem, een kalm habitakel, een tabernakel die niet zal worden verstrooid; niet zullen verwijderd worden zijn pennen bij voortduur, en al zijn snoeren zijn niet verscheurd geworden;, (Jesaja 33:20); behalve ook elders, zoals bij (Jesaja 24:23; 37:32; 66:10 tot 14; Zacharia 12:3,6,8,9,10; 14:8,11,12,21; Maleachi 3:2,4). Bij David, (Psalm 122:1 tot 7; 137:4,5,6). Dat onder Jeruzalem [Hierosolyma] in die plaatsen wordt verstaan de Kerk die uit de Heer moest worden geïnstaureerd, en die ook geïnstaureerd is, en niet Jeruzalem in het land Kanaän door de Joden bewoond, kan ook vaststaan uit de plaatsen in het Woord waar van hen wordt gezegd, dat zij geheel en al verdorven is en dat zij moet worden vernietigd; zoals bij: (Jeremia 5:1; 6:6,7; 7:17,18 e.v.; 8:6,7,8 e.v.; 9:10,11,13 e.v.; 13:9,10,14; 14:16; Klaagliederen 1:8,9,17; Ezechiël 4:1; 5:9; 12:18,19; 15:6,7,8; 16:1 tot 63; 23: 1 tot 49; Mattheüs 23:37,39; Lucas 19:41 tot 44; 21:20,21,22; 23:28,29,30; en in vele andere plaatsen.

65. Gezegd wordt in de Apocalyps ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’; en daarna: ‘Zie, Ik maak alle dingen nieuw, waaronder niet iets anders wordt verstaan, dan dat in de Kerk die nu uit de Heer moet worden geïnstaureerd, een nieuwe Leer zal zijn, die er in de vorige Kerk niet is geweest: de oorzaak hiervan is dat zij, als zij er geweest was, niet aanvaard zou zijn geweest. Immers, het Laatste gericht was nog niet voltrokken, en daarvóór overmocht de macht van de hel de macht van de hemel; en daarom als zij eerder vanuit de mond van de Heer was gegeven, dan zou zij bij de mens niet gebleven zijn; noch blijft zij heden ten dage, tenzij bij hen die toegaan tot de Heer alleen., en Hemzelf als de God van hemel en aarde erkennen; zie artikel 61. Deze zelfde Leer is weliswaar eerder in het Woord gegeven, maar omdat de Kerk niet zo lang na haar instauratie verdraaid is in Babylonië en bij de anderen daarna in Filistea, kon derhalve die Leer niet vanuit het Woord gezien worden; want de Kerk ziet het Woord niet anders dan vanuit het beginsel van haar godsdienst en haar leer. De nieuwe dingen die dit werk bevat, zijn in het algemeen de volgende:
1. God is één in Persoon en in Wezen, en Hij is de Heer.
2. De Gehele Gewijde Schrift handelt over Hem alleen.
3. Hij is in de wereld gekomen om de hellen te onderwerpen en om zijn Menselijke te verheerlijken; dit heeft Hij gedaan door verzoekingen in Zich toe te laten en ten volle door de laatste ervan, wat het lijden aan het kruis is geweest. Daardoor is Hij Verlosser en Heiland geworden en daardoor heeft Hij Zelf alleen verdienste en gerechtigheid.
4. Hij heeft alle dingen van de Wet vervuld, dat wil zeggen, Hij heeft alle dingen van het Woord vervuld.
5. Door het lijden aan het kruis heeft Hij de zonden niet weggenomen, maar Hij heeft ze gedragen zoals een Profeet, dat wil zeggen, Hij heeft geduld dat in Hem de Kerk werd uitgebeeld, en hoe deze het Woord heeft mishandeld.
6. De toerekening van de verdienste betekent niets, tenzij daaronder wordt verstaan de vergeving van de zonden na de boetedoening.

Dit zijn de waarheden die deze verhandeling bevatten.
In de volgende werken, die zullen gaan over de Gewijde Schrift, over de Leer des Levens, over het Geloof en over de Goddelijke Liefde en over de Goddelijke Wijsheid, zullen nog andere nieuwe dingen worden gezien.

Emanuel Swedenborg, Amsterdam 1763.
______________________________________________________________
‘Leer over de Heer’ – nieuwe Nederlandse vertaling door Henk Weevers – 2007.
Digitale uitgave – Swedenborg Boekhuis – 2007.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *