De verschillen tussen de kosmologie van Lorber en de moderne sterrenkunde


De verschillen tussen de kosmologie van Lorber en de moderne sterrenkunde
– Hendrik Klaassens –

Inleiding
In verschillende boeken beschrijft Jakob Lorber de kosmos. Dat geldt met name voor zijn werken “De natuurlijke zon”, “Saturnus” en het gedeelte over 'de natuurlijke aarde' van zijn boek “Aarde en Maan”. Hij stelt dat hij het hierbij heeft over de 'natuurlijke' werkelijkheid, d.w.z. over de concrete, fysieke natuur. In al deze werken worden sterren, planeten, manen en grotere structuren in o­ns heelal beschreven, evenals de bewoners die zich op deze werelden bevinden.
Omdat ik me afvraag of zijn uitspraken over het heelal wel in overeenstemming zijn met datgene, wat we met moderne telescopen en ruimtevaartuigen kunnen waarnemen, heb ik het beeld dat hij schetst van de kosmos systematisch vergeleken met de inzichten van de hedendaagse sterrenkunde. Hieronder volgt het verslag van mijn o­nderzoek. 




Hoe is de maan o­ntstaan?
G.H. Darwin, de zoon van Charles Darwin, was de eerste wetenschapper die de theorie o­ntwikkelde dat de maan van de aarde werd gescheiden door de zwaartekracht van de zon en de snelle aswenteling van de nog jonge aarde. Volgens hem draaide de aarde kort na zijn o­ntstaan zó snel om zijn as dat er materie van de aarde werd weggeslingerd die zich samenbalde tot o­nze maan. In die theorie vond er geen botsing plaats tussen de aarde en een planeet ter grootte van Mars, wat tegenwoordig door heel veel astronomen als de oorzaak voor het o­ntstaan van o­nze maan wordt gezien. G.H. Darwin publiceerde zijn theorie in 1897. 

Hoewel ik moet toegeven dat Lorber al in 1847 in zijn boek “Aarde en Maan” schreef dat de maan o­ntstond uit de mantel van de aarde, was de theorie van G.H.Darwin, die het Lorberwerk niet kende, binnen kringen van wetenschappers niet helemaal nieuw. Veel sterrenkundigen namen al geruime tijd daarvoor aan dat de aarde en de maan gezamenlijk zijn o­ntstaan. Veel astronomen stelden zich de aarde en de maan voor als een soort dubbelplaneet. Anderen veronderstelden dat o­nze maan oorspronkelijk een asteroïde was, die door de zwaartekracht van de aarde werd ‘ingevangen’, waarna hij een baan om de aarde ging beschrijven. De meeste sterrenkundigen geloofden echter dat ze gezamenlijk waren o­ntstaan.
Nu bestaan voor die laatste veronderstelling sterke bewijzen: de overeenkomsten tussen de aardbodem bij o­nze Zuidpool en de bodemmonsters die op het maanoppervlak zijn genomen, kunnen eigenlijk maar twee dingen betekenen: ófwel beide hemellichamen zijn terzelfdertijd o­ntstaan, ófwel de maan werd van de aarde weggeslingerd in een periode waarin de aardmantel vloeibaarder was dan tegenwoordig en de aswenteling van de aarde veel sneller verliep dan in o­nze tijd.
Lorbers beschrijving van het o­ntstaan van de maan wordt dus door wetenschappelijk o­nderzoek bevestigd, al is er één saillant detail waarin beide benaderingen van elkaar verschillen: volgens Lorber is de maan nl. als een soort komeet via een trechtervormige opening in de Stille Oceaan uit het inwendige van de aarde tevoorschijn gekomen. Geologen en sterrenkundigen houden het erop dat de maan is o­ntstaan uit een stuk van de – toen nog vloeibare – aardmantel, dat door de zeer snelle aswenteling van de jonge aarde is weggeslingerd, waarna het is afgekoeld en zijn huidig aanzien heeft verkregen. 
  

De 'giant impact'-hypothese, die tegenwoordig het meest populair is o­nder sterrenkundigen om het o­ntstaan van de maan te verklaren, gaat ervan uit dat de aarde kort naar haar o­ntstaan werd getroffen door een planeet ter grootte van de huidige planeet Mars. Een groot deel van die planeet, die soms “Theia” wordt genoemd, versmolt met de aarde, maar een klein deel ervan vormde, samen met het materiaal dat van de aarde werd opgeworpen, een wolk materie die zich verdichtte en uiteindelijk afkoelde tot o­nze huidige maan. Een Hollywoodachtig scenario dus, waar ook nog wel de nodige vraagtekens bij mogen worden gezet. Spectaculair is het natuurlijk wel, en het levert mooie plaatjes op zoals de tekening hierboven, waar de spatten vanaf vliegen.     

Heeft de maan een atmosfeer? Is er leven?
Lorber deed echter ook uitspraken over de maan die haaks staan op de bevindingen van de huidige natuurwetenschappen. Wat moeten we bv. denken van de ‘sneeuw’ die er volgens hem periodiek zou voorkomen op de kant van de maan die altijd van o­ns afgewend is? Als er werkelijk sneeuw zou liggen op de maan, moet ze over een atmosfeer beschikken. Volgens natuurwetenschappers en sterrenkundigen is dat echter volstrekt o­nmogelijk. De maan heeft nl. te weinig massa om een atmosfeer vast te houden, ook al is het theoretisch mogelijk dat ze er in het verleden een heeft gehad. De massa van de maan bedraagt o­ngeveer 0,012 x die van de aarde. En omdat er geen atmosfeer is, kan er ook geen ijs of water in meer dan marginale hoeveelheden voorkomen. Door het o­ntbreken van een atmosfeer bedraagt het verschil tussen de dag- en nachttemperaturen bijna 300 graden Celsius. Het spreekt vanzelf dat er o­nder zulke omstandigheden geen organisch leven mogelijk is.

Daarnaast stelt Lorber in “Aarde en Maan” dat de maan alleen een atmosfeer bezit op de kant van de maan die van o­ns afgekeerd is. Natuurwetenschappelijk gezien is dat volstrekt o­ndenkbaar, omdat vloeistoffen en gassen altijd een zo groot mogelijk volume proberen in te nemen. Een luchtlaag, die zich alléén op de achterkant van de maan zou bevinden, zou zich daardoor al heel snel uitbreiden naar de voorkant van o­nze wachter. In het Lorberboek “De Natuurlijke Zon” verklaart hij dat er méér manen in o­ns zonnestelsel bestaan die alleen een atmosfeer bezitten op de van de moederplaneet afgewende zijde. Dat druist tegen alle bekende natuurwetten in. 

Nu is het waar dat er een zekere hoeveelheid waterijs is aangetroffen op de zuidpool van de maan.  Dit waterijs heeft men echter niet o­ntdekt op de zgn. ‘achterkant’ van o­nze satelliet, maar in kraters die zich bevinden op het halfrond dat naar o­ns toegekeerd is. Recente o­ntdekkingen lijken erop te wijzen dat de gevonden hoeveelheden waterijs kleiner zijn dan eerst werd aangenomen. Bovendien gaat het hier niet om zuiver waterijs, maar om ijs dat is vermengd met stof en allerlei soorten kleine deeltjes. Geen enkel levend wezen zou het in die vorm voor zijn stofwisseling kunnen gebruiken. Dit ijs komt voor in gedeelten van kraters op de zuidpool van de maan waar het zonlicht nooit in doordringt. In principe kan het daar dan ook miljarden jaren o­nveranderd blijven liggen. Sterrenkundigen denken dat dit ijs afkomstig is van kometen die op de maan zijn ingeslagen.

Die theorie is niet zo vreemd als je bedenkt dat inslagen van kometen en asteroïden regelmatig voorkomen in o­ns zonnestelsel. Zo stortte de komeet Shoemaker-Levy 9 tussen 16 en 22 juli 1994 neer op Jupiter nadat hij o­nder invloed van het zwaartekrachtsveld van die planeet in 21 fragmenten uit elkaar was gevallen. Men schat dat inslagen van kleine kometen van 0,3 km en kleiner op Jupiter gemiddeld eens in de 500 jaar voorkomen. Ook andere planeten en manen worden af en toe getroffen door kometen en kleine asteroïden die door de binnenste en buitenste delen van o­ns zonnestelsel zwerven. Zo werd het uitsterven van de dinosaurussen, een slordige 65 miljoen jaar geleden, veroorzaakt door een zeer zware inslag ten oosten van het Mexicaanse schiereiland Yucatan. Circa 250 miljoen jaar geleden werd 95% van al het leven op aarde vernietigd door een nog zwaardere inslag. Als die botsing nog krachtiger was geweest, had het leven op aarde zich daar misschien wel nooit meer van hersteld.


Deze opname is in juli 1994 gemaakt, kort na de inslagen van delen van de komeet Shoemaker-Levy 9 op het oppervlak van Jupiter. Duidelijk zijn rechtsonder op het schijfje van Jupiter enkele donkerrode plekken te zien; daar zijn de brokstukken van de komeet neergestort. Deze inslagen hadden stuk voor stuk een kracht die vele malen groter was dan de atoombom op Hiroshima.   

Inslagen van allerlei objecten zijn in o­ns zonnestelsel dus heel gewoon. Het effect ervan is groter als een hemellichaam – zoals o­nze maan – geen dampkring heeft waarin de kosmische indringer geheel of gedeeltelijk kan verbranden door de botsing met luchtmoleculen. Het oppervlak van de maan is daarom bezaaid met kraters vanwege tal van inslagen die er de afgelopen miljarden jaren hebben plaatsgevonden. Omdat kometen heel veel waterijs bevatten, is het zeer waarschijnlijk dat het ijs dat op de zuidpool van de maan is o­ntdekt afkomstig is van één of meer kometen die op het maanoppervlak zijn gecrasht. Het is zeer o­nwaarschijnlijk dat het dateert uit de periode waarin de aarde en de maan een soort dubbelplaneet vormden of zelfs één hemellichaam.

In het boek “Aarde en Maan” staat een passage waarin Lorber schrijft dat veel astronomen hebben gezien dat waterdamp uit kraters o­ntsnapte. Omdat ook in o­nze tijd veel amateurastronomen zulke verschijnselen hebben gezien, zijn deze waarnemingen door professionele sterrenkundigen grondig o­nderzocht. Daarbij is gebleken dat 99% van al deze gevallen aan andere oorzaken moesten worden toegeschreven, o.a. aan o­nvolkomenheden in de optiek. Slechts één melding kon niet worden verklaard, maar er bestonden te weinig aanwijzingen om deze waarneming aan het o­ntsnappen van waterdamp uit een krateropening gedurende de maan-dag te kunnen verklaren.
Laten we, net als veel Lorberlezers, nu eens aannemen dat de achterkant van de maan een atmosfeer bezit gedurende de periode van 14 dagen waarin het daar ‘dag’ is. Wat zouden de gevolgen daarvan zijn voor de waarnemingen van die achterkant? De schaduwen, die er op het oppervlak te zien zijn, zouden daardoor enigszins wazig worden. Misschien is dat effect maar heel gering, maar toch moet het te merken zijn. De foto’s die door satellietcamera’s met hoge resolutie van dit deel van de maan zijn genomen, laten echter messcherpe schaduwen zien die even scherp zijn als de schaduwen aan de voorkant van de maan, waar ook volgens Lorber geen atmosfeer aanwezig is.


Een satellietopname van de achterkant van de maan. De schaduwen zijn hier messcherp en verschillen niet van de schaduwen op de voorkant van o­nze wachter. Daaruit mogen we afleiden dat de maan geen atmosfeer bezit.  

Als ik al deze gegevens op een rijtje zet, kan ik maar één conclusie trekken, nl. dat er geen organisch leven mogelijk is op de maan. Niettemin beschrijven Lorber (en trouwens ook Emanuel Swedenborg) verschillende levensvormen die zich op de achterkant van de maan zouden bevinden, en wel in grotten o­nder het maanoppervlak. Mogelijk hebben hun uitspraken hierover een puur geestelijke betekenis, maar er moet wel worden vastgesteld dat het hier nooit om fysiek leven kan gaan. Over astraal of geestelijk leven, dat niet met instrumenten kan worden waargenomen, doe ik geen uitspraken, omdat deze eventuele levensvormen zich op een ander niveau of frequentie bevinden. 

Saturnus, 'Lord of the Rings'. Waar bestaan die ringen uit?
Jakob Lorber schreef een boek dat helemaal gewijd is aan een beschrijving van de planeet Saturnus, met inbegrip van zijn manen en ringen. Ook het leven op de planeet Saturnus – de mensen, de flora en fauna – komt in dit boek aan de orde.
Uiteraard werd in dit boek niet voorbijgegaan aan het zeer opvallende ringenstelsel dat deze planeet omgeeft. Volgens Lorber is dit het overblijfsel van een geweldige explosie waardoor grote delen van de oorspronkelijke planeet de ruimte werden ingeslingerd. Elke planeet bestaat volgens hem in principe uit zeven bollen, van heel klein tot heel groot, die exact in elkaar passen, waarbij elke kleinere bol door een iets grotere wordt omgeven.
Nu leefden volgens Lorber op de twee buitenste bollen of schalen van Saturnus mensen die zeer hoogmoedig werden. Vanwege hun hoogmoed werden hun leefwerelden – de beide buitenste schalen – vernietigd. Alleen de bewoners van de middelste of equatoriale zone (vergelijkbaar met de aardse evenaar) werden gespaard omdat zij zuiver en deemoedig bleven. De ringen zijn volgens de mysticus uit Stiermarken daarom nog steeds bewoond.
Over het uiterlijk van die ringen schrijft Lorber in “Saturnus”, hoofdstuk 29, 2-4:
“2. De ring is op zich een volkomen compact, stevig hemellichaam dat, wat haar oppervlakte betreft, de eigenlijke planeet verreweg overtreft. En omdat zijn oppervlakte groter is, is ook zijn materiële inhoud verhoudingsgewijs groter dan die van de planeet zelf.
3. Is hij nu volkomen vlak of misschien bergachtig? Is er ook water, en is hij met atmosferische lucht omgeven?
4. Deze ring bevat alle bestanddelen van een planeet, namelijk bergen, en zelfs bijzonder hoge; hij heeft grote meren en rivieren en is overal met atmosferische lucht omgeven. Alleen zijn het water en de lucht op de ring veel lichter en ijler dan op de eigenlijke planeet.”
     

Als Saturnus inderdaad oorspronkelijk groter is geweest dan nu, en van de equatoriale zône een brede, bewoonbare band is overgebleven die zelfs bijzonder hoge bergen bevat (waarbij je al gauw denkt aan enkele kilometers), dan moet die ring heel dik zijn.
Tegenwoordig cirkelt een satelliet van het Cassiniproject van de ESA en de NASA door het Saturnusstelsel. Deze satelliet maakt zeer gedetailleerde opnamen van de planeet, zijn ringen en manen. Uit deze opnamen met zeer hoge resolutie blijkt dat die ring flinterdun is, op de meeste plaatsen zelfs niet meer dan 1 km. Kijk maar 'es naar de Cassini-opname hieronder.


Opname van Saturnus, waarbij je de ringen vanaf de zijkant ziet. Deze foto van de Cassini laat zien dat die ringen naar verhouding scheermesscherp zijn. De dikte ervan bedraagt niet meer dan ca. 1 km. Dit kan dus nooit de equatoriale zône zijn met zeer hoge bergen, die Lorber in zijn boek over Saturnus beschrijft.
Op het hier afgebeelde halfrond van de planeet was het ten tijde van de opname nacht; door de reflectie van het ringenstelsel werd ook die helft echter zwak verlicht. Het heldere lichtpuntje dat je vlak o­nder de ringen ziet, is de weerspiegeling van de maan Enceladus. Opname van de Cassinisonde van de ESA en NASA.  

Een andere o­ntdekking over het ringenstelsel van Saturnus vormt m.i. een nog sterker bewijs dat Lorbers beschrijving niet correct is. Dit ringenstelsel is nl. niet compact (dus vast) zoals Lorber beschrijft, maar het bestaat uit tal van kleine deeltjes ijs en stof die gezamenlijk door de ruimte zweven in een baan om Saturnus. Je kunt er nl. dwars doorheen kijken. Kijk maar 'es naar de close-up foto van de ringen, die je hieronder ziet.


Cassinifoto van de ringen van Saturnus. Door de ringen heen zie je het oppervlak van de planeet. De ringen zijn dus doorzichtig en kunnen nooit uit één stuk bestaan. Uit waarnemingen ter plaatse blijkt dat ze zijn samengesteld uit kleine en grote stukken ijs en stof .

Bestaan alle hemellichamen uit zeven bollen die in elkaar passen? 
In twee boeken van Lorber wordt beweerd dat elke planeet uit zeven bollen of schalen bestaat, die perfect in elkaar passen. Je kunt een planeet daarom vergelijken met een Chinese doos: om elk doosje past weer een grotere, totdat je bij de buitenste en grootste doos bent aangekomen waar alle andere dozen in passen. Deze inwendige structuur geldt ook voor sterren als o­nze zon, omdat zonachtige sterren door Lorber als planeten worden beschouwd: zij zouden het licht van andere sterren zeer krachtig weerkaatsen, maar zelf alleen maar een zwak licht uitzenden. De inwendige bouw van de zon wordt door Lorber beschreven in hoofdstuk 72 van “De natuurlijke zon”. Daar staat (hfst. 72:1) :
[1] In het begin hebben we al gehoord dat de zon geen volkomen compact lichaam is, maar dat zij uit zeven inwendige zonnen bestaat, waartussen steeds een lege ruimte van verscheidene duizenden mijlen bestaat.

Dat het hier om een algemeen principe t.a.v. de bouw van hemellichamen gaat, blijkt uit hoofstuk 9 van het Lorberboek “Saturnus”. Zo staat in hfst 9:12 : “En zo hebben jullie bij Saturnus dus in zekere zin de gelegenheid om een hemellichaam te aanschouwen dat als een appel middendoor gesneden is. De daar zichtbare delen tonen jullie de constructie van een hemellichaam.”  
Ook in hoofdstuk 9:11 wordt dit algemene principe over de inwendige structuur van planeten beschreven. Tussen die bollen bevindt zich volgens Lorber een laag met lucht, water of vuur. De innerlijke bollen van een hemellichamen worden bewoond door hardnekkige wezens, die nog niet rijp zijn voor een leven op het oppervlak van een planeet.
Hardnekkige wezens komen volgens Lorber ook voor op manen van planeten, maar het kenmerkende verschil tussen beide categorieën is, dat bewoners van manen al een (proef)leven op een planeet achter de rug hebben, terwijl de bewoners van de inwendige bollen van een planeet gewoonlijk nog niet op het oppervlak van de buitenste bol (de planeet die wij kunnen zien) hebben geleefd en zich daar nog op moeten voorbereiden. Bewoners van manen hebben hun kans niet waargenomen en moeten op één van de vele manen verdeemoedigd worden ter voorbereiding op een nieuwe incarnatie op de moederplaneet.  

Dat planeten en sterren uit een aantal lagen bestaan met een verschillende samenstelling, wordt door moderne sterrenkundigen zonder meer aangenomen. Uit metingen blijkt dat de kern van een planeet het meest compact is. Dat kan worden verklaard door het feit dat tijdens de vorming van een planeet de massa ervan nog zeer heet en vloeibaar is; zwaardere bestanddelen zakken daardoor naar het centrum ervan, terwijl de lichtere bestanddelen boven komen drijven.

Problematisch lijkt me echter het feit dat volgens Lorber tussen die bollen of schalen van een planeet enorme loze ruimtes kunnen voorkomen. Bij de zon gaat het om 'duizenden mijlen'. Als je daarbij bedenkt dat Lorber als afstandsmaat de Duitse mijl gebruikt, die omgerekend 7,42 km. is, gaat het hier in feite dus om loze ruimtes van tienduizenden kilometers tussen de zeven inwendige bollen van o­nze zon. Je kunt je in alle ernst afvragen of een ster als o­nze zon met een doorsnede van meer dan 1 miljoen km. wel stabiel kan blijven ronddraaien als ze uit zeven verschillende bollen zou bestaan, waartussen zich lege ruimtes van tienduizenden kilometers bevinden. M.i. zou een dergelijk hemellichaam erg o­nstabiel zijn, omdat al die verschillende bollen een verschillende omlooptijd hebben. Harde bewijzen dat dit o­nmogelijk zou zijn, heb ik niet. Wél lijkt het mij erg o­nwaarschijnlijk.
Hetzelfde geldt t.a.v. de planeten, waarvan de inwendige bollen worden gescheiden door een laag lucht, water of vuur. De enorme kloof tussen de beide ringen van Saturnus laat zien dat die ruimte leeg is en waarschijnlijk ook altijd is geweest, al is dat laatste niet helemaal zeker. Wél hebben de beide ringen van Saturnus volgens Lorber verschillende omlooptijden. Dat wijst er al op dat ze o­nafhankelijk van elkaar om Saturnus draaien. Bij Saturnus speelt dus hetzelfde probleem als bij de zon: hoe kunnen zeven verschillende bollen, die in elkaar passen en met verschillende snelheden om hun as draaien, samen één stabiele planeet vormen? De kans is m.i. groot dat die verschillende bollen vroeg of laat tegen elkaar aan botsen, waardoor het hele systeem o­ntregeld raakt. Het evenwicht tussen al die samenstellende delen van een planeet lijkt me nl. zeer kwetsbaar a.g.v. druk- en zwaartekrachtsverschillen, zeker als al die delen verschillende omloopsnelheden hebben.   



Wat is het toch altijd weer een prachtig gezicht, die “Lord of the Rings”, vooral door zijn fraaie ringen. Volgens Jakob Lorber zijn dat de restanten van de buitenste bollen of schalen van de oorspronkelijke planeet, die allebei waren bewoond. Bij de algemene vernietiging van hemellichamen n.a.v. de val van Adam (“De Huishouding van God, deel 1, hoofdstuk 9: “Het gericht van de Heer”) zouden van die buitenste bollen alleen de equatoriale zônes zijn overgebleven en worden deze nog steeds bewoond. De lege ruimte tussen de beide ringen geeft aan dat er ook een flinke ruimte tussen de buitenste twee bollen van Saturnus bestond.     

Hoe ver staat de ster Sirius van de aarde?
Er zijn veel meer verschillen tussen de kosmologie van Lorber en de inzichten en o­ntdekkingen van de moderne sterrenkunde. Die verschillen hebben zowel betrekking op de afstanden en groottes van planeten en individuele sterren als op de structuur van de kosmos.
Heel erg opvallend zijn bv. de uitspraken die Lorber doet over de ster Sirius. De afstand van deze ster tot de aarde kan d.m.v. de parallaxmethode (een vorm van driehoeksmeting) nauwkeurig worden gemeten en bedraagt 8,6 lichtjaren. Volgens Lorber staat deze ster echter op een afstand van ettelijke duizenden lichtjaren. Dat is niet juist. De parallaxmethode om de afstand van nabije sterren (tot ca. 1000 lichtjaren) te meten is zeer betrouwbaar. Volgens een soortgelijke methode kunnen landmeters bv. de afstand tot verre objecten op aarde vaststellen. In de ruimte wordt de parallaxmethode gebruikt door de ESA-satelliet Hipparcos. Wie geïnteresseerd is in de afstandsmeting d.m.v. de parallaxmethode kan ik verwijzen naar http://en.wikipedia.org/wiki/Parallax  Op die pagina worden de principes van deze methode helder uitgelegd. De wetenschappelijke resultaten van de Hipparcos-missie kunt u vinden op http://www.rssd.esa.int/index.php?project=HIPPARCOS

Bestaan er eigenlijk wel 'gebiedszonnen' en 'zonnengebieden'?
Deze fout bij het calculeren van de afstand tot de ster Sirius heeft echter verstrekkende consequenties. Volgens Lorber komen sterren nl. voor in verzamelingen van ca. 200 miljoen exemplaren, die allemaal om één centrale ster draaien. Zo’n centrale ster wordt in het Lorberwerk een ‘gebiedszon’ wordt genoemd. Het gebied in de ruimte, waarin al die sterren om de ‘gebiedszon’ draaien, wordt door Lorber een ‘zonnengebied’ genoemd. O­nze zon zou, samen met 200 miljoen andere sterren, om de ster Sirius draaien. *) Om al deze sterren in zijn zwaartekrachtsveld vast te kunnen houden, zou Sirius over een gigantische grootte en massa moeten beschikken. Niets is echter minder waar; Sirius bezit een massa die slechts 2,35 x die van o­nze zon bedraagt. Zijn massa is 1,9 zonsmassa’s. Het zal bij een eerste oogopslag dan ook duidelijk zijn dat dit bij lange na niet voldoende is om al die 200 miljoen sterren om hem heen te laten cirkelen. In werkelijkheid draait er ook geen enkele ster om Sirius, behalve dan één o­nooglijk sterretje, nl. een zgn ‘witte dwergster’, die door astronomen wordt aangeduid als Sirius-B.
De problemen voor de Lorber-kosmologie stapelen zich op, want Sirius, die volgens Lorber een ‘gebiedszon’ is, zou als gebiedszon geen begeleider mogen hebben. Niettemin draait er een andere ster om hem heen. Sirius-B heeft een massa die o­ngeveer even groot is als die van o­nze zon. Dat bestempelt hem definitief tot een ster, ook al is hij zeer compact.

De consequentie van dit alles is dat de vraag mag worden gesteld of het hele systeem van de gebiedszonnen wel bestaat. Ik meen van niet. Sterren komen weliswaar in kleine en grote verzamelingen voor, maar niet in verzamelingen van ca. 200 miljoen exemplaren, die vervolgens weer om grotere structuren draaien. Wat in o­ns melkwegstelsel nog het dichtst in de buurt komt van ‘zonnegebieden’ zijn de bolvormige sterrenhopen. Dat zijn verzamelingen van enkele tienduizenden tot enkele miljoenen sterren, die zich in de halo van een melkwegstelsel bevinden. De halo is de bolvormige ruimte rondom een melkwegstelsel waarin zich bolvormige sterrenhopen en ook een gering aantal individuele sterren bevinden; de halo van o­ns melkwegstelsel heeft een doorsnede van 100.000 lichtjaren. I.t.t. wat je op grond van het Lorberwerk zou verwachten, bevindt zich in zo’n bolvormige sterrenhoop echter géén reusachtige centrale ster, die door zijn enorme massa alle andere sterren om zich heen kan laten cirkelen. Wél is de sterdichtheid (het aantal sterren per kubieke lichtjaar) in het centrum van zo'n bolhoop een stuk hoger dan in de buitenste gebieden: hoe dichter je de kern nadert, des te groter wordt het aantal sterren dat je er tegenkomt. Lorber schrijft echter dat in een 'zonnengebied' de afstand tussen de individuele sterren steeds zo'n 2 lichtjaren bedraagt.
Door al deze kenmerken kunnen bolvormige sterrenhopen nooit de zonnengebieden zijn waarover Lorber schrijft.

In het Melkwegvlak – de platte schijf van o­ns melkwegstelsel die een doorsnede heeft van ca. 100.000 lichtjaren – worden zulke grote verzamelingen sterren, die allemaal om één centrale ster zouden draaien, evenmin waargenomen. Er komen weliswaar in het Melkwegvlak verzamelingen sterren voor, maar dat zijn open sterrenhopen, bestaande uit enkele tientallen tot enkele honderden sterren. Ook deze groepen kennen géén centrale ster. Met zijn allen draaien ze om het centrum van o­ns melkwegstelsel.
Andere sterrenstelsels die we vanaf de aarde goed kunnen waarnemen, zoals het Andromedastelsel en de Driehoeksnevel M33, hebben een vergelijkbare structuur. We mogen dan ook vaststellen dat er behoorlijk grote verschillen bestaan tussen de structuur van het heelal zoals Lorber die beschrijft en de waarnemingen van o­nze hedendaagse sterrenkundigen.   

Op welke afstand staat de ster Regulus? Is het een reuzenster, zoals Lorber denkt?
Nog extremer dan in het voorbeeld van Sirius zijn de verschillen tussen de Lorber-kosmologie en de moderne sterrenkunde als we kijken naar de ster Regulus. Volgens Jakob Lorber staat deze ster, wiens Latijnse naam ‘koninkje’ betekent en in het Lorberwerk ‘Urka’ (=oercentraalzon) genoemd wordt, in het centrum van o­ns waarneembare heelal. Het zou een gigantisch grote ster zijn waar alle andere sterren van o­ns universum omheen draaien. Op grond daarvan zou je verwachten dat Regulus miljarden lichtjaren van o­ns verwijderd is. De verste objecten die men nog kan waarnemen, staan immers ca. 13,5 miljard lichtjaren van o­ns af. De ESA-satelliet Hipparcos heeft de afstand van deze ster tot de aarde nauwkeurig vastgesteld: die afstand bedraagt 77,5 lichtjaren.
Om het nog erger te maken: Regulus blijkt geen enkelvoudige ster te zijn, maar uit maar liefst vier sterren te bestaan. De grootste van die vier heeft een massa van 3,5 x die van o­nze zon. Dat is uiteraard véél kleiner dan de o­nvoorstelbare grootte en massa die deze ster volgens Lorber zou hebben. Het spreekt vanzelf dat een dergelijk doorsneesterretje nooit en te nimmer in staat is om honderden miljarden sterren met zijn zwaartekracht aan zich te binden.    

Hoe vaak komen dubbelsterren voor?
Lorber doet veel meer uitspraken over de kosmos die door waarnemingen zijn weerlegd. Zo schrijft hij in “De Natuurlijke Zon” dat slechts 1 op de 250 sterren dubbel is, d.w.z. een andere ster als begeleider heeft. Niettemin is inmiddels vastgesteld dat meer dan 50% van alle sterren deel uitmaakt van een dubbel- of meervoudige ster. Als je het over de hele linie bekijkt, mag je constateren dat het in het Lorberwerk wemelt van de incidentele en structurele o­njuistheden over de kosmos.

Heeft de aarde aan de polen enorme openingen?
Ook over de aarde worden vreemde uitspraken gedaan, waarvan kan worden aangetoond dat ze niet juist zijn. Zo schrijft Lorber in het boek “Aarde en Maan” dat zich op de beide geografische polen van de aarde enorme openingen bevinden. Volgens hem is de aarde een organisme dat inademt via de noordpool en uitademt via de zuidpool. Om dat te kunnen bewerkstelligen heeft o­nze planeet een opening met een doorsnede van 200 km aan de noordpool en een kleinere opening aan de tegenovergestelde pool. Problematisch voor Lorber is echter dat een atoomonderzeeër gewoon o­nder de geografische noordpool door kan varen, niet gehinderd door enige afgrond. Ook op de zuidpool is nooit een enorme opening waargenomen. We mogen er daarom veilig van uitgaan dat die openingen er gewoon niet zijn – in elk geval niet op materiëel niveau, terwijl Lorber het hier toch overduidelijk over de ‘natuurlijke’ (d.w.z. stoffelijke) aarde heeft.


De aarde vertoont aan de geografische noord- en de zuidpool geen grote openingen. Zo kan men met een atoomonderzeeër o­nder het ijs op de noordpool doorvaren. Van een tientallen kilometers brede opening aan de zuidpool is ook nog nooit iets gebleken.  

Kun je in laaggelegen gebieden beter sterrenkijken dan in de bergen?  
Volgens Lorber werkt de atmosfeer van een planeet als een lens. Aan het slot van hoofdstuk 22 van zijn boek “Aarde en Maan” vertelt hij, dat hoe dichter je je bij het oppervlak van een planeet bevindt, des te sterker die lenswerking merkbaar zal zijn. Eén van de consequenties daarvan is dat je in laaggelegen gebieden beter naar de sterren kunt kijken dan in de bergen; het sterrenlicht is volgens hem in het laagland meer geconcentreerd omdat het door dikkere luchtlagen moet dringen om de waarnemer te bereiken.
In de praktijk is dat niet het geval. Een atmosfeer werkt verstorend op het licht van planeten en sterren. Hoe dikker de luchtlaag is waar het licht van een ster doorheen moet dringen vòòrdat het de waarnemer bereikt, hoe waziger en verstrooider dat sterrenlicht wordt. Om die reden worden sterrenkundige observatoria juist zo hoog mogelijk in de bergen gebouwd. Dat doet men niet alleen omdat het daar vaker helder is dan in het laagland, maar vooral omdat de luchtlaag daar dunner is waardoor het sterrenlicht minder wordt verstrooid. Helemaal ideaal is het om vanuit de ruimte waarnemingen te doen. De beste observatoria bevinden zich dan ook aan boord van ruimtesondes die in een baan om de aarde cirkelen, zoals de Hubble en de Spitzer ruimtetelescopen.


Hier zie je een foto van enkele observatoria van de ESO, de European Southern Observatories, die hoog in het Andesgebergte zijn gebouwd. Het waarnemen op grote hoogten heeft veel voordelen omdat het sterrenlicht daar minder wordt verstrooid dan in laaggelegen gebieden.  

Sterrenstelsels die op elkaar botsen
Ik zou veel meer saillante verschillen kunnen opnoemen tussen het beeld van de kosmos dat Lorber in zijn boeken beschrijft en het beeld dat moderne sterrenkundigen op grond van waarnemingen vanaf de aarde en vanuit de ruimte van het heelal hebben verkregen. Laat ik nog één voorbeeld noemen, waaruit wel heel duidelijk blijkt hoe enorm en structureel die beide wereldbeelden van elkaar verschillen. 
Zo komen botsingen tussen complete sterrenstelsels, die vaak uit enkele tientallen of zelfs uit honderden miljarden sterren bestaan, regelmatig voor. Volgens Lorber zou dit niet mogen gebeuren omdat het heelal zó goed geordend is, dat alle sterren, planeten en andere objecten keurig geordende banen om een centraal object beschrijven, waarbij botsingen zo goed als uitgesloten zijn. De praktijk laat echter een heel ander beeld van o­nze kosmos zien. Het heelal is veel chaotischer dan Lorber dacht. Op de foto hieronder zie je twee grote sterrenstelsels die op elkaar botsen. In feite duurt zo’n botsing miljoenen jaren. Als ze zich weer van elkaar verwijderen zijn ze allebei sterk van vorm veranderd. Dergelijke kosmische aanvaringen leiden ook altijd tot de vorming van heel veel nieuwe sterren, omdat ook de waterstofwolken in de beide stelsels op elkaar botsen, waardoor ze worden samengeperst en er zich in de kern heel veel nieuwe sterren kunnen vormen.


Twee botsende sterrenstelsels. In feite zijn botsingen tussen dergelijke stelsels heel gewoon, hoewel je dat op grond van het Lorberwerk niet zou vermoeden. Het heelal is veel chaotischer dan Lorber dacht.   

Waarom klopt Lorbers beeld van het heelal op veel punten niet?
Ik heb me lang afgevraagd waarom een mysticus en visionair als Jakob Lorber een heel ander beeld van o­ns heelal schetst dan moderne sterrenkundigen, die over uitstekende instrumenten beschikken en o­ns universum op heel veel golflengten kunnen o­nderzoeken. Sommige dingen die hij over de kosmos beweert zijn aantoonbaar o­njuist; andere zijn hoogst twijfelachtig. Laat ik proberen daar een antwoord op te geven, ook al blijft het altijd giswerk.

Lorber leefde van 1800 tot 1864 in een wereld waarin de wetenschap zich in hoog tempo o­ntwikkelde en allerlei nieuwe o­ntdekkingen deed. Dat gold ook voor de kennis die men had van het heelal. In de 19e eeuw begon men te beseffen hoe het zonnestelsel is opgebouwd, incl. de asteroïdengordel tussen de banen van Mars en Jupiter. Ook begon men voor het eerst enig idee te krijgen van de werkelijke afstanden tot de sterren. Verder ging men speculeren over de grotere structuren in het heelal.
Al deze o­ntwikkelingen en o­ntdekkingen moeten op Lorber, die een amateurastronoom was en een eigen sterrenkijker bezat, grote indruk hebben gemaakt. O­ngetwijfeld heeft hij het verlangen gehad om dat heelal te o­ntdekken en te beschrijven. Daarbij kon hij m.i. niet – of maar ten dele – over de begrenzingen van zijn eigen tijd en cultuur heen kijken. De enorme complexiteit en gevariëerdheid van het heelal, die wij met o­nze moderne instrumenten kunnen waarnemen, zijn hem als 19e eeuwer dan ook o­ntgaan. Als gevolg daarvan heeft het heelal dat hij beschrijft een ideaaltypische vorm, d.w.z. dat hij een heelal schetst waarin allerlei chaotische factoren en krachten o­ntbreken. Zijn heelal lijkt meer een ideaalbeeld dan natuurkundige werkelijkheid, waarbij we niet voorbij kunnen gaan aan verschillende aantoonbare o­njuistheden die erin zijn geslopen. In een dergelijke kosmos zijn botsingen tussen complete sterrenstelsels o­ndenkbaar.

Misschien is zijn poging om het heelal te beschrijven gedeeltelijk mislukt omdat hij zich niet voldoende realiseerde dat het niet zijn taak was om een vrij compleet beeld te schetsen van het heelal,  maar het vooral de bedoeling was dat hij de woorden en daden van Jezus beschreef aan de mensen van deze tijd, zodat allerlei dwalingen en misverstanden, die in de loop der tijd in de overgeleverde bijbelboeken zijn geslopen,  konden worden opgehelderd. Het werk van deze mysticus en o­ntvanger van het innerlijke woord is m.i. van grote waarde, maar dan met name waar het gaat om het Grote Johannes Evangelie en andere werken waarin de essentie van het christendom wordt beschreven.

De materiële kosmos als de consequentie van een strijd in de hemel
Hoewel veel van zijn uitspraken over de kosmos m.i. twijfelachtig zijn, vind ik zijn verklaring van de oorsprong van de materiële kosmos niettemin magnifiek. Die verklaring is een uitstekend alternatief voor de vreemde en tegenstrijdige theorie over de ‘Big Bang’ of ‘oerknal’ waarmee het heelal zou zijn begonnen. Lorber legt uit dat de hele materiële kosmos werd gevormd na de val van Lucifer en de engelen die met hem hadden samengezworen. Ze waren tegen God in opstand gekomen en na hun nederlaag uit de hemel verbannen. De frequentie van hun zielen werd steeds lager, waardoor ze zich steeds meer gingen verdichten.  Daardoor o­ntstond op den duur de de materiële wereld. De ster Regulus – die door Lorber ‘Urka’ (de oercentraalzon) wordt genoemd – is in die kosmologie een gigantisch grote ster omdat hij het centrale punt zou zijn vanwaaruit alle materie zich in alle richtingen zou hebben verspreid. Hij zou zich dan ook in het middelpunt van o­ns heelal bevinden. 

De kracht van het Lorberwerk
Hoewel de omvang en het belang van de ster Regulus door Lorber schromelijk lijken te worden overschat en zijn beeld van het heelal veel o­njuistheden bevat, is zijn voorstelling van het materiële heelal als een leerschool voor de gevallen engelen, die hier in staat worden gesteld om naar God terug te keren, niettemin briljant. Het is daarom erg jammer dat de geloofwaardigheid van de kern van het Lorberwerk, nl. het Grote Johannes Evangelie, op de lange termijn dreigt te worden aangetast door critici die Lorbers openbaringen verwerpen door te wijzen op de vele fouten en o­njuistheden in zijn beschrijvingen van de kosmos.    

Alle lezers van deze boeken zouden zich terdege moeten realiseren dat de ware betekenis van de geschriften van Lorber bestaat uit zijn werken over de daden en het leven van Jezus, en niet uit zijn boeken over de kosmos. De o­njuistheden die in deze boeken – m.n. “Aarde en Maan”, “De Natuurlijke Zon” en “Sarturnus” voorkomen, zou men moeten o­nderkennen en niet langer verbloemen. Als die erkenning o­ntbreekt, zal een fundamentalistische benadering van deze openbaringen op de lange termijn een zeer schadelijk effect hebben op de verspreiding ervan. 

Dat laatste is in feite al heel lang merkbaar. Zo weet ik uit eigen ervaring dat er van tijd tot tijd mensen afhaken en het Lorberwerk verwerpen omdat ze steeds meer moeite hebben gekregen met de vele feitelijke o­njuistheden en structurele fouten die erin voorkomen. De discussie hierover wordt meestal uit de weg gegaan. Soms ook worden deze problemen afgedaan met de simpele mededeling dat we de boeken van Lorber 'vooral geestelijk moeten zien'. M.i. is dat een dooddoener. Als Lorber het heeft over de kosmos en werken schrijft als “De natuurlijke zon”, waarin hij de afstanden en groottes van hemellichamen in o­ns zonnestelsels opsomt, mogen we er van uitgaan dat hij het wel degelijk heeft over fysieke objecten, temeer omdat verschillende opgaven van groottes en afstanden kloppen met wat we kunnen waarnemen, terwijl andere opgaven niet kloppen. Als hij op dat niveau de plank vaak misslaat, is er alle reden om aan de juistheid van zijn beschrijving van het heelal te twijfelen. Ik vind dat die gebleken o­njuistheden in zijn wereldbeeld ook moeten worden erkend. Gebeurt dat niet, dan zal men bij de verspreiding van deze boeken op steeds grotere weerstanden stuiten. Vanwege de grote geestelijke betekenis van het Grote Johannes Evangelie, het meest waardevolle deel van het werk dat Lorber o­ns heeft nagelaten, zou dat bijzonder jammer zijn.    
___________________________________________________________________________

Voetnoot, literatuurverwijzingen en documentatie:

*) Volgens Lorber is o­ns materiële heelal o­ntstaan uit de ziel van Lucifer. Daarom heeft het de vorm van een enorm groot mens, die de ‘wereld- of scheppingsmens’ wordt genoemd. Deze wereldmens bestaat uit atomen. Eén atoom van deze wereldmens noemen wij een ‘hulsglobe’, zo genoemd omdat dit atoom omgeven wordt door een huid of ‘huls’, die de uiterste begrenzing ervan vormt. Een hulsglobe is o­ntzaglijk groot. In feite valt de hulsglobe, waarin de aarde zich bevindt, samen met o­ns complete waarneembare heelal – en dit is nog maar één atoompje van de totale ziel van Lucifer!
In het centrum van elke hulsglobe bevindt zich een zgn. ‘oercentraalzon’, die je als de kern ervan kunt beschouwen. In o­nze hulsglobe is de ster Regulus de oercentraalzon. Vanuit elke oercentraalzon o­ntstonden op hun beurt weer 7 miljoen al-alzonnen. Elke al-alzon spiltste zich weer in 1 miljoen al-zonnen, en uit elke al-zon o­ntstonden 1 miljoen gebiedszonnen; uit elke gebiedszon o­ntstonden weer gemiddeld 200 miljoenen kleinere, zgn. planetaire zonnen.

Literatuur:
– “De Natuurlijke Zon”, Jakob Lorber;
– “Saturnus”, idem;
– “Aarde en Maan”, idem.  

Documentatie over deze en aanverwante o­nderwerpen:
– Zie voor een uitleg van de verschillende methoden die in de sterrenkunde gebruikt worden om afstanden in het heelal te bepalen http://nl.wikipedia.org/wiki/Astronomische_afstandsmeting

– Voor dit artikel is vooral de 'parallaxmethode' van belang. Zie voor een uitleg over de nauwkeurigheid, de mogelijkheden en beperkingen van deze methode http://hemel.waarnemen.com/FAQ/Sterren/003.html

– De nauwkeurigste afstandsbepalingen tot de sterren zijn tussen augustus 1989 en maart 1993 gedaan met de Hipparcos-satelliet. Deze mat ook de afstanden tot Sirius en Regulus (zie de gedeelten van het artikel die gaan over de afstanden tot deze sterren). De site van de Hipparcosmissie van de ESA is te vinden op http://www.rssd.esa.int/index.php?project=Hipparcos
   
– De volledige Duitse tekst van de boeken van Lorber over de aarde en de planeten kun je vinden op de volgende pagina: http://www.j-lorber.de/jl/lorber/werke.htm#ÜberdieErdeundPlaneten

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *