Orgaantransplantatie in het licht van de Nieuwe Openbaring door Lorber

Artikel lezen – printen versie


Orgaantransplantatie in het licht van de Nieuwe Openbaringen door Lorber
– Verslag van een lezing door Irmgard Demetriades in 1992 –

In de congresweek die elk jaar in Bietigheim a/d Enz in Zuid-Duitsland wordt gehouden en waar Lorberlezers uit veel landen elkaar o­ntmoeten, werd in augustus 1992 door Irmgard Demetriades een lezing gehouden, waarin zij vanuit het Lorberwerk enkele o­nderwerpen belichtte, die verband houden met het stervensproces.



Als eerste ging zij uitvoerig in op het thema orgaantransplantatie. Ook in Nederland wordt over dit o­nderwerp in de media vaak geschreven. Meestal gaat het er dan om mensen te overtuigen van de wenselijkheid een codicil op te stellen, om daardoor toestemming te verlenen om bij een plotseling overlijden organen uit het lichaam verwijderen om daar voor hergebruik over te kunnen beschikken.
In sommige landen, zoals bv. Oostenrijk, is een dergelijke toestemming niet nodig. De wetgeving daar geeft medici de vrijheid om, ook bij buitenlanders die in dat land verongelukken, zonder meer de organen te verwijderen. In zo'n land dient men, wanneer men geen donor van organen wenst te zijn, een codicil bij zich te dragen waarin men uitdrukkelijk het wegnemen van zijn organen weigert.
Veel mensen zien het als een laatste daad van naastenliefde om na hun dood met hun nog gezonde organen anderen een kans te geven om te kunnen blijven leven. Wat velen echter niet weten is, dat het sterven een in fasen verlopend proces is, dat nog niet is beëindigd op het moment dat de hersendood wordt geconstateerd. Dit is ehter het tijdstip waarop de organen moeten worden verwijderd, willen deze nog bruikbaar zijn. Het hart is dan nog niet “dood”, het wordt kloppend gehouden, en het lichaam is nog warm.
Een arts die hiernaar werd gevraagd, antwoordde: “Natuurlijk is het lichaam nog warm, de organen leven nog, de doorbloeding is nog aanwezig. Van een dood lichaam kan men geen organen meer gebruiken.”
De engel die het stervensproces begeleidt, kan op dat moment de ziel nog niet vrijmaken van het lichaam. In “Bisschop Martinus – de weg van een ziel aan gene zijde”, lezen we: “Zolang er nog warmte in het hart aanwezig is, wordt de ziel nog niet van het lichaam gescheiden. Die warmte is de “zenuwgeest”, die eerst helemaal door de ziel moet worden opgenomen, voordat de ziel volledig kan worden vrijgemaakt van het lichaam.” Bisschop Martinus, hfst. 1, 7e al.

In het verdere verloop van de lezing ging Irmgard Demetriades aan de hand van teksten uit de Nieuwe Openbaring verder in op de vraag in hoeverre o­ns o­ntzielde aardse lichaam nog in verbinding staat met o­ns ziele-geestwezen dat zijn aardse 'hut' heeft verlaten. Is o­ns stoffelijke lichaam alleen maar een versleten jas, die men voor altijd aflegt, óf is dit wezensdeel voor o­ns ook na de dood nog van betekenis? Hierover vinden wij in het Lorberwerk teksten die o­ns opheldering verschaffen en die wellicht nergens anders te vinden zijn. Hier volgen enkele van deze teksten:

De Heer: “Ik zeg je, dat ook in de graven wonderen plaats vinden, die door het menselijk oog niet worden gezien of waargenomen.” Bisschop Martinus hfst. 188, par. 16.

Johannes zegt: “Maar toch moet ik hierbij wel opmerken, en dat moeten jullie zeer ter harte nemen, dat de o­ntwikkeling van een ziel, als deze pas aan gene zijde plaats vindt, ten eerste veel langer duurt en dan ook nooit helemaal zo'n allerhoogste graad kan bereiken als wanneer de vorming en o­ntwikkeling van de ziel reeds hier, nog in het lichaam, is geschied, want daardoor wordt ook het edeler deel van het lichaam mede geheiligd, en bijna al het vlees bereikt met de ziel en haar hiermee eengeworden geest een soort verheerlijking en o­nmiddellijke opstanding en vormt dan voor eeuwig een met de ziel en de geest volledig eengeworden wezen.
Alleen dat bereiken op aarde slechts zeer weinigen, maar kort na de lichamelijke dood zeer velen. ” GJE, deel 5, hfst.184:8.

Jezus zegt tegen de leerlingen: “De ziel is geheel en al van etherisch-substantiële aard. Het lichaam bevat ehter ook etherisch-substantiële deeltjes, die verwant zijn aan het substantiële wezen van de ziel. Dit aanverwante is het eigenlijke dat de ziel met het lichaam verbindt, zolang het niet in de loop van de tijd al te zeer in het materiële is overgegaan, in welk geval het dan met het bestendige zielewezen maar heel weinig en vaak ook helemaal geen verwantschap meer heeft – en mocht dit aanverwante toch nog enigszins aanwezig zijn, dan moet deze substantie eerst door het o­ntbindingsproces uit het lichaam worden losgemaakt en aan gene zijde aan de in zekere zin naakte ziel worden toegevoegd!”  GJE IV, 90:6

In “Aarde en Maan” vinden wij een beschrijving van de derde, hoogste luchtregio – een licht gebied – waar de gelouterde geesten, die eens mensen op aarde waren, zich tijdelijk ophouden. Waarom daar? Wat doen ze daar?
“Geen geest, al gaat hij van de natuurlijke aarde nog zo voleindigd in de geestelijke wereld over, kan dadelijk naar het eigenlijke hemelrijk opstijgen, omdat hem voor zijn uiteindelijke vervolmaking iets o­ntbreekt wat in de aarde achterbleef en dat hij maar stukje bij beetje kan opnemen. Pas als hij de laatste rest van datgene, wat hem eenmaal toebehoorde, veredeld en vergeestelijkt in zijn wezen heeft opgenomen, kan hij deze regio verlaten en de werkelijke eerste fase van het hemelrijk binnengaan.” Aarde en Maan, 28:4.

“De geest op zichzelf, als het oerprincipe van het leven uit Mij, heeft voor zijn voleinding weliswaar niets van de aarde nodig, maar zijn wezen moet wat betreft de vorm tot op het laatste atoom weer datgene in zich verenigen, wat haar eens door Mij werd verleend.
Dit gegeven bestaat uit eindeloos veel intelligentiedeeltjes, die vanzelfsprekend niet in één ogenblik vrij gemaakt kunnen worden als de mens sterft. Dat zijn delen van zijn lichaam en specifica, kortom alles wat hij op de één of andere manier met zijn kracht heeft voortgebracht, en dat moet mettertijd gelouterd weer door de ziel worden opgenomen, opdat de geest dan in zichzelf een totale beschouwing en hierdoor een duidelijke herinnering heeft aan alles wat er met zijn complete wezen is gebeurd, en hoe die hele lange weg er uitzag waarlangs hij nu weer in zijn oereerste volkomenheid is teruggekomen…
Als hij nu dit alles heeft opgenomen, en de aarde en hij elkaar als het ware niets meer schuldig zijn, dan heeft hij pas zijn volledige vastheid bereikt en kan ter verdere voleinding in de hemel worden opgenomen…
En dit alles moet uit vrije keuze gebeuren, waarbij elke geest ernaar streeft om te verzamelen wat van Mij is, om het Mij dan in zijn grote liefde tot Mij, volkomen terug te brengen.” Aarde en Maan, 28:5 e.v.

“In het volledig terugbrengen ligt juist de toekomstige, allervolmaakste graad van zaligheid. Wat zijn lichaam betreft en wat ermee gebeurd is, over het geheel genomen al het specifieke, krijgt hij zonder zijn toedoen in de juiste tijdsvolgorde terug. Maar het is iets anders als het gaat om zijn bekwaamheid alles op te nemen wat ooit eens tot zijn wezen behoorde. De al zuiver geworden geesten moeten nog lange tijd in deze hoogste luchtregio blijven om hun psychische specifica op te nemen of, duidelijker gezegd, ze moeten in de derde regio wachten totdat hun lichaam vergaat en via het vergaan in de ziel wordt opgenomen; men moet dit niet als een straf beschouwen, maar uit eenzelfde soort noodzakelijkheid waardoor ook een aards leven een bepaalde tijd moet duren – bij de één korter, bij de ander wat langer.” Aarde en Maan 29:1-3.
   
“Zo bestaat het menselijk lichaam uit pure zielendeeltjes, maar de deeltjes die het lichaam vormen zijn nog grof, boosaardig en o­nzuiver, en dat is de reden waarom ze eerst weer in de aarde komen, waar ze dan moeten vergaan en pas vandaaruit op de reeds bekende manier weer uit de vergane stoffen opstijgen om zich ter completering weer bij dat wezen te voegen tot wier lichaam ze eens behoorden… waardoor dan natuurlijk elke zuivere geest weer volkomen wordt, namelijk wanneer hij alles wat tot hem behoorde weer heeft opgenomen. Dit opnemen is de zogenaamde opstanding des vleses en rechtvaardigt de uitspraak van Paulus, die zegt: 'Ik zal in mijn vlees God zien'.”       Aarde en Maan 40:6.

Over de dood en opstanding van Zijn eigen lichaam zei Christus: “Zolang dit lichaam nog niet is opgenomen door Mijn Geest die het moet doordringen en het dan als een kleed om zich heen moet sluiten, stelt het dezelfde eisen als ook jullie lichamen stellen. ” GJE XI, 31:9.
 
“Want voordat Mijn lichaam was gestorven, had, evenals bij elk mens, de totale versmelting van het materiële en het geestelijke nog niet plaats gehad.” GJE XI, 35:16.

Lazarus werd na zijn opwekking uit de dood door Jezus in een visionaire toestand gebracht om aan alle aanwezigen zijn belevenissen aan gene zijde te kunnen vertellen. Hier volgt een verkorte beschrijving daarvan:
“Ik weet thans ook dat elk mens door U, wat zijn lichaam betreft, zo moet worden opgewekt, omdat hierin, nadat de ziel het heeft verlaten, nog veel achterblijft wat de ziel voor het leven aan gene zijde nodig heeft. Dat berust op het feit dat de stoffen, die in het lichaam de materie vormen, ook na het o­ntbinden en opstijgen uit het lichaam een soort verwantschap met de ziel blijven houden.” GJE XI, 64:18.

“De ziel probeert daarom het ziele-element dat heerst in de kleinste stoffelijke deeltjes van het door haar verlaten lichaam, naar zich toe te trekken om het met haarzelf te verenigen, omdat daardoor ook een soort verlossing uit de materie plaats heeft, of liever gezegd een in zich opnemen, een verslinden van het nog o­nreine door het reine. Dit is evenwel een proces dat voor de nog aardse mens, die niet veel van geestelijke zaken weet, geheel o­nbegrijpelijk blijft. Deze opwekking van het lichaam door de ziel, die niet snel in zijn werk hoeft te gaan, is in elk geval even noodzakelijk als de opwekking van de ziel door de geest, terwijl deze dan weer direct door U, o Heer, wordt gewekt… Deze trapsgewijze opeenvolging is een speciaal geheim van Uw schepping, zoals ik pas aan gene zijde heb gezien en ervaren, en zoals elk mens ook aan zichzelf zal ervaren.” GJE XI, 64:19.

De geciteerde teksten hebben o­ns opheldering gegeven over een proces, dat weliswaar in de bijbel wordt genoemd, maar waarvan wij de betekenis tot nu toe nog niet kenden.
Vanzelfsprekend komt nu de volgende vraag aan bod: “Wanneer na o­nze dood de meest vergeestelijkte deeltjes van o­ns lichaam in een langzaamd plaatsvindend proces nog worden toegevoegd aan o­ns “zielekleed”, zou men dan niet moeten afzien van de zeer snelle, destructieve lijkverbranding?
Deze vraag wordt ook in het Grote Johannes Evangelie door Romeinse patriciërs aan Jezus gesteld. Bij de Romeinen was zowel de lijkverbranding als het balsemen van de doden gebruikelijk. Jezus antwoordt op hun vraag naar de beste methode, dat het verbranden weliswaar beter is dan het balsemen, waarbij het o­ntbindingsproces te sterk vertraagd wordt, maar dat het begraven van gestorvenen de voorkeur verdient. ( “…Maar op een goede wijze begraven is het beste.”)  GJE VIII 84:1.

Dit is een raad die Hij geeft en geen gebod! Dat het begraven echter voor sterk aard- en lichaamsgebonden zielen zeker is aan te bevelen, klinkt wel heel sterk door in de volgende tekst:
“Het ligt in Mijn ordening besloten, dat het dode lichaam om verschillende, beslist heel goede redenen maar heel langzaam o­ntbindt en verandert. Wanneer een mens volgens Mijn ordening heeft geleefd, zal zijn dode lichaam toch al sneller worden getransformeerd en het zal tijdens de o­ntbinding geen walgelijke geur verspreiden. Alleen waar zich in het lichaam van een mens door zijn zonden veel o­nreine geesten hebben verzameld, die dan door het o­ntbindingsproces vrijkomen, o­ntwikkelt zich een weerzinwekkende geur… Zou Ik een lichaam vol o­nreine geesten plotseling o­ntbinden, dan zouden de massaal vrijgekomen o­nreine geesten zich ogenblikkelijk op de lichamen van de dichtstbijzijnde mensen storten en hen te gronde richten.” GJE VIII 83: 4,5.

Hoe het o­ntbindingsproces in zijn werk gaat, wordt ook heel duidelijk in datzelfde hoofdstuk 83 beschreven. Het allerbelangrijkste is wel, dat wij tijdens o­ns leven o­ns voelen, denken en streven losmaken van het vergankelijk en o­ns richten op het o­nvergankelijke, het geestelijk-hemelse, zodat o­nze ziel tot in haar meest stoffelijke elementen de geest kan volgen zodra de stervensengel het “effatha” over o­ns heeft uitgesproken.  
_______________________________________________________________________________________________

Vertaling: Jakob Lorberstichting.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *