Swedenborg over de Wil en het Verstand.

Hemelse Leer
Hoofdstuk 2.
Over de Wil en het Verstand.

Over de Wil en het Verstand.

28. De mens heeft twee vermogens die het leven van hem maken, het ene wordt genoemd de wil en het andere het verstand. Deze zijn onderling onderscheiden, maar zijn zo geschapen dat zij één mogen zijn, en wanneer zij één zijn, worden zij het gemoed genoemd. De wil en het verstand zijn het menselijke gemoed, en geheel het leven van de mensen is daarin.
29. Zoals alle dingen in het heelal die volgens de goddelijke orde zijn, betrekking hebben op het goede en het ware, evenzo hebben alle dingen bij de mens betrekking op de wil en het verstand, want het goede bij de mens is van zijn wil, en het ware bij hem is van zijn verstand. Deze beide vermogens immers, of deze beide levens van de mens, zijn de ontvangers en de subjecten ervan; de wil is de ontvanger en het subject van alle dingen van het goede, en het verstand is de ontvanger en het subject van alle dingen van het ware. De goede en de ware dingen bij de mens zijn nergens anders, en omdat de goede en de ware dingen bij de mens niet ergens anders zijn, zijn dus ook de liefde en het geloof niet ergens anders, aangezien de liefde is van het goede en het goede is van de liefde, en het geloof is van het ware en het ware is van het geloof.
30. Omdat nu alle dingen in het heelal betrekking hebben op het goede en het ware, en alle dingen van de kerk op het goede van de liefde en het ware van het geloof, en omdat de mens een mens is krachtens die beide vermogens, wordt daarom over die eveneens in deze leer gehandeld; anders kan de mens ook niet een helder onderscheiden idee hierover hebben, en zijn denken grondvesten.
31. De wil en het verstand maken ook de geest van de mens, want zijn wijsheid en inzicht zetelen daarin, en in het algemeen ook zijn leven; het lichaam is slechts in gehoorzaamheid.
32. Niets is van méér belang te weten, dan hoe de wil en het verstand één gemoed maken. Zij maken één gemoed zoals het goede en het ware één Ene maken. Er is een eender huwelijk tussen de wil en het verstand, als tussen het goede en het ware. Hoe dat huwelijk is, kan ten volle vaststaan uit de dingen die over het goede en het ware boven zijn aangevoerd. Namelijk dat zoals het goede het zijn der zaak zelf is, en het ware het bestaan der zaak daaruit, evenzo is de wil bij de mens het zijn van het leven zelf van hem, en is het verstand het bestaan van het leven daaruit, want het goede dat van de wil is, formeert zich in het verstand, en vertoont zich zichtbaar.
33. Zij die in het goede en het ware zijn, hebben wil en verstand, maar zij die in het boze en het valse zijn, hebben geen wil en verstand, maar in plaats van wil hebben zij begeerte, en in plaats van verstand wetenschap.
De waarlijk menselijke wil immers is de ontvanger van het goede, en het verstand de ontvanger van het ware; en daarom kan niet worden gesproken van wil met betrekking tot het boze, noch van verstand met betrekking tot het valse, omdat zij tegengestelden zijn, en het tegengestelde vernietigt. Vandaar is het, dat de mens die in het boze en daaruit in het valse is, niet redelijk, wijs en inzichtsvol kan worden geheten.
Ook zijn bij de bozen de innerlijke dingen gesloten die van het gemoed zijn, waar voornamelijk de wil en het verstand zetelen. Men gelooft alsof de bozen ook wil en verstand hebben, omdat zij zeggen dat zij willen en dat zij verstaan, maar hun willen is slechts begeren, en hun verstaan is slechts weten.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *