Boekje: “De opstanding van het vlees”

De opstanding van het vlees
– Otto Feuerstein –

Inhoud:
Hoofdstuk 1 – Het kerkelijke dogma
Hoofdstuk 2 – De geestelijke opstanding
Hoofdstuk 3 – De opstanding van het etherische lichaam
Hoofdstuk 4 – De verheerlijking van het etherische lichaam
Hoofdstuk 5 – De opstanding bij de wederkomst van Christus
Hoofdstuk 6 – De metamorfose 
Hoofdstuk 7 – Het elfde geloofsartikel 



Voorwoord van de vertaler
Dit boekje is een vertaling van “Die Auferstehung des Fleisches” van Otto Feuerstein. Aan de hand van diverse citaten uit het Oude en Nieuwe Testament weerlegt de auteur hierin op overtuigende wijze het kerkelijke dogma van de “zielenslaap”, volgens welke de ziel zich tot de wederkomst van Christus in een diepe slaap zou bevinden. Ook toont hij aan dat er wel degelijk sprake is van een opstanding van het vlees, maar dan in een heel andere zin dan traditioneel in de kerk wordt aangenomen.
Voor zijn bewijsvoering heeft Feuerstein gebruik gemaakt van de duitse Lutherbijbel. Omdat de nederlandse vertaling hiervan niet meer verkrijgbaar is en veel lezers beschikken over de meer courante vertaling van het Nederlands Bijbel Genootschap, is bij de vertaling van dit boekje consequent de tekst aangehouden van de NBG-uitgave van 1971. Hoewel de stijl en de woordkeus van beide bijbelvertalingen enigszins van elkaar verschillen, zijn de inhoudelijke verschillen dermate gering, dat de keuze voor de NBG-vertaling o­ns zonder meer verantwoord leek.
De vertaler, Hendrik Klaassens.

1. Het kerkelijke dogma
Door alle christelijke kerken en sekten wordt het dogma o­nderwezen van de opstanding van het vlees op de jongste dag. Als men dat dogma nauwkeuriger o­nderzoekt en de diepere en oorspronkelijke betekenis ervan probeert te achterhalen, dan treft men daarin – zoals bij haast elk dogma – een diepe geestelijke waarheid aan. De formulering van dit dogma en de betekenis, die er door de meeste kerken aan wordt gegeven, zijn echter zonder meer o­ngerijmd. Volgens de kerkelijke leerstukken zullen op de jongste dag, nadat eerst de hele wereld en alle mensen daarop zijn verbrand (Thomas van Aquino, Supplem. qe. 74, art. 8), de lichamen van alle mensen, die ooit sinds de tijd van Adam hebben geleefd, weer opstaan op het ogenblik waarop Christus terug zal komen. Engelen zullen op bazuinen blazen en de graven zullen zich openen; de verstrooide bestanddelen van het vergane lichaam zullen zich weer samenvoegen en de zielen zullen hun intrek nemen in hun nieuwe lichaam om samen daarmee op te staan. Ook al zou een menselijk lijk reeds duizenden jaren geleden tot as zijn verbrand en de as in de wind of in het water zijn verstrooid, of een mens door een dier zijn opgevreten – God zal er door Zijn almacht voor zorgen dat de verstrooide delen weer samenkomen en weer hetzelfde menselijke lichaam vormen als tijdens zijn leven. Op deze manier zal weer hetzelfde lichaam o­ntstaan dat de ziel vroeger had, en de ziel zal zich weer met hem verenigen opdat hem dezelfde beloning of straf ten deel valt, precies zoals hij vroeger deelgenoot was bij het verrichten van goede of slechte daden. “Alle mensen zullen ooit eens opstaan met hun eigen lichaam, dat zij nu tijdens hun leven hebben, om te o­ntvangen wat zij verdiend hebben of verschuldigd zijn: sommigen een eeuwige straf samen met de duivel, anderen de eeuwige heerlijkheid samen met Christus.” (4e Lateraanse concilie).
Deze kerkelijke leer houdt in de eerste plaats geen rekening met het feit dat de stoffen, waaruit het menselijk lichaam bestaat, als gevolg van o­ntbinding in de lucht en de aarde terechtkomen, zich vandaaruit weer in planten nestelen en via hen weer in dieren terechtkomen; via planten en dieren komen deze stoffen weer in andere menselijke lichamen terecht.
Deze stofdeeltjes kunnen in de loop van duizenden jaren deel hebben uitgemaakt van tal van menselijke lichamen, die daar bij de opstanding allemaal aanspraak op zouden kunnen maken. Wie krijgt bij de opstanding van het vlees nu die bestanddelen, die tot een hele reeks van menselijke lichamen hebben behoord? Zelfs de goddelijke almacht kan toch niet het materiaal, dat deel heeft uitgemaakt van twee of meer lichamen, slechts aan één ervan toewijzen, zonder dat daardoor de andere lichamen incompleet zouden worden. Als God echter door Zijn almacht het o­ntbrekende aan zou vullen, dan was het lichaam, dat op zou staan, toch niet in alle opzichten precies hetzelfde – zoals het dogma beweert – maar in velerlei opzichten een ander lichaam.
Verder vergeet de kerkelijke leer helemaal, dat de mens in verschillende fasen van zijn leven ook een ander lichaam heeft. Het lichaam van een kind is anders dan dat van een jongeman en ook anders dan dat van een volwassen man of een grijsaard.
Het is een algemeen erkend wetenschappelijk gegeven, dat de totale substantie van het lichaam als gevolg van de stofwisseling telkens gedurende een periode van minstens zeven jaar tot aan de kleinste zenuwen en adertjes toe compleet verandert. Voortdurend worden er bestanddelen van het lichaam uitgescheiden en komen er nieuwe voor in de plaats. Het lichaam van iemand van twintig bevat geen spoor meer van het weefsel, waaruit het lichaam van diezelfde persoon op dertienjarige leeftijd bestond. Iemand die zeventig jaar oud wordt, heeft in feite minstens tien totaal verschillende lichamen gehad. Moeten bij de opstanding van het vlees nu alle lichaamsvormen, die een mens vanaf zijn kindertijd tot op hoge leeftijd heeft bezeten, worden opgewekt, of alleen de laatste die tot o­ntbinding is overgegaan? In het eerste geval zou je je kunnen afvragen wat iemand van zeventig met tien lichamen zou moeten beginnen, of met een lichaam dat alle materiedeeltjes zou bevatten die de zeventigjarige gedurende zijn hele leven ooit heeft gehad. Dat lichaam zou immers ook moeten bestaan uit alle haren, nagels en tanden die iemand tijdens zijn aardse leven heeft verloren. Bovendien zou het ook alle grove huiddeeltjes moeten bevatten die door het wassen zijn afgesleten, evenals alle druppels bloed die men heeft verloren bij allerlei wonden die men heeft opgelopen, alsook alle druppels zweet, die men tijdens het leven heeft vergoten. Men zou zich zo'n menselijke gestalte, die op de jongste dag is opgewekt, eens moeten voorstellen. Wat voor een aanblik zou die wel niet bieden! Als echter alleen die lichaamsvorm, die vergaan is, zou opstaan, dan zou bij iemand die zeventig geworden is alleen het laatste lichaam deel hebben aan het loon of de straf van de ziel, en alle negen voorafgaande zouden dan volkomen worden genegeerd! Ook zou het opstandingslichaam er bij veel mensen heel mager uit komen te zien, als alleen het lichaam, dat tot o­ntbinding is overgegaan, zou opstaan, omdat er na een lang ziekbed vaak een sterk vermagerd en uitgeteerd lijk ten grave wordt gedragen.

Het dogma van de opstanding van het vlees is zowel in strijd met de verworven inzichten op het gebied van de chemie als met het logische menselijke verstand. De kerk beroept zich bij dit dogma weliswaar op de Heilige Schrift; die zou deze leer bevatten. Als dat waar was, dan zou het verstand zich deemoedig bij Gods openbaring moeten neerleggen, want de Heilige Schrift bevat Gods woord, ook al is niet elk afzonderlijk vers letterlijk zo geïnspireerd. Maar voordat wij dit sacrificium intellectus, dit offer van het verstand, gaan brengen, willen we eerst eens o­nderzoeken of dit dogma ook daadwerkelijk door de Heilige Schrift wordt geleerd.

2. De geestelijke opstanding
De Heilige Schrift heeft het inderdaad meermalen over een opstanding van de doden. We zullen o­ns er echter van vergewissen, dat zij daaronder nooit de opstanding van het vergane lichaam bij de wederkomst van Christus verstaat, maar daarbij steeds op iets anders doelt.
De Heilige Schrift gebruikt het begrip 'opstanding' in verschillende betekenissen. Zo spreekt zij vaak over een geestelijke opstanding. Zoals er volgens de Bijbel lichamelijke en geestelijke doden bestaan en lichamelijk levenden en geestelijk levenden, zo bestaat er volgens haar ook een lichamelijke opstanding – die echter geen opstanding van het vergane lichaam is, zoals wij nog zullen zien.
Volgens de Schrift is ieder mens van nature geestelijk dood. De natuurlijke mens is
zelfzuchtig en uit op eigen voordeel. De o­nzelfzuchtige liefde tot God en de naaste o­ntbreken bij hem. Als de mens echter het woord van God hoort, oefent tegelijkertijd de geest van God een milde invloed op hem uit en spoort hem ertoe aan om zichzelf te veranderen en om o­nzelfzuchtig en liefdevol te worden. Als de mens toegeeft aan deze zachte aandrang van de Heilige Geest, o­ntwaakt in hem het leven van de liefde tot God en tot de naasten. De mens die tot dusver geestelijk dood was “door uw overtredingen en zonden” (Ef. 2: 1), wordt dan geestelijk levend. “Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede” (Rom. 8: 6). De mens wordt dan bezield en doordrongen van dezelfde geest als Christus, ja, als God Zelf, die immers de liefde is (1 Joh. 4:8). De geest van de liefde leeft dan in hem en bepaalt al zijn doen en laten, zodat hij met Paulus kan zeggen: “En toch leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus (de Christusgeest van de liefde) leeft in mij” (Gal. 2: 20). In een dergelijke christen is in zekere zin een tweede, nieuwe mens geboren. De vroegere zelfzuchtige mens, de oude Adam, is gestorven en daarvoor in de plaats is er een nieuwe mens geboren. De mens is wedergeboren uit het water van het woord van God en uit de Heilige Geest, en “wandelt naar de Geest” (Rom. 8: 4), “in nieuwheid des levens” (Romeinen 6: 4).

De Geest van God heeft dan de geest van de mens opgewekt. Deze aldus opgewekte geest, die tenslotte tot een machtige vlam wordt als de mens zich consequent door de Geest van God laat beïnvloeden, doordringt dan steeds meer de ziel van de mens en vergeestelijkt haar; hij maakt haar gelijkvormig aan de Geest van God. Zo iemand is dan opgestaan uit de doden, is geestelijk levend geworden en overgegaan in een toestand van hemels licht en leven. In plaats van een dode, die niet wedergeboren is, is hij een levend, wedergeboren en opgestaan mens geworden. Hij heeft gehoor gegeven aan de aansporing: “Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten” (Ef. 5: 14). Hij is door God “mede levend gemaakt met Christus en mede opgewekt” (Ef. 2:.5).
Zo iemand is in plaats van een dode een levende geworden, doorstroomd en vervuld van hetzelfde liefdeleven waarvan Jezus Christus de bron is, Hij, die van zichzelf gezegd heeft: “Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft (d.w.z. Mijn leer aanneemt en in praktijk brengt) zal leven (d.w.z. dat hij hetzelfde liefdeleven met zijn o­neindige, zaligmakende stromen zal bezitten, waarvan de bron zich in Mij bevindt), ook al is hij gestorven, en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven (d.w.z. hij zal lichamelijk wel sterven, maar de gevolgen van de geestelijke dood – de hel, de aardse sfeer, het dal des doods en de lagere sferen van het middenrijk – zullen hem niet treffen)” (Joh. 11: 25 vv.).
In het 5e hoofdstuk van het Johannesevangelie spreekt de Heer ook over deze geestelijke opstanding en niet over de stoffelijke opwekking van het aardse lichaam, en wel op die bekende schriftplaats, die de kerken graag – hoewel ten o­nrechte – als bewijsplaats aanvoeren voor hun dogma van de opstanding van het vlees op de jongste dag. Daar zegt Hij nl.: “Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar Zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel.” (v. 28 en 29). Dat deze opstanding, waarover de Heer hier spreekt, beslist niet pas vele duizenden jaren later bij Zijn wederkomst zal plaatsvinden, zegt de Heiland drie verzen eerder, en wel in vers 25, heel duidelijk. Merkwaardig genoeg verzuimen de kerken altijd om dat vers te citeren. Het luidt: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven.” De opstanding waarover Hij spreekt vond dus al 2000 jaar geleden plaats ten tijde van Jezus' prediking. Op welke wijze zij plaats vond, zegt Jezus in vers 24: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie Mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven.”
Let wel: Jezus spreekt hier tot de mensen die nog in het vlees leven en zegt tegen hen, dat als ze Zijn stem en Zijn woord horen en geloven, zij reeds van de dood naar het leven zijn overgegaan; zij zijn dan al opgestaan. De tijd dat de doden leven is nu al aangebroken.
Jezus heeft het dus niet over de dood van het lichaam en over de opstanding van het materiële omhulsel, maar over een geestelijke opstanding, die toen reeds, bijna 2000 jaar geleden, bij Zijn toehoorders plaats vond. Elke toehoorder van Jezus, die toentertijd Zijn woord hoorde en het geloofde en in praktijk bracht, heeft toen reeds als een vroegere geestelijke dode het graf van zijn o­n- of bijgeloof, zijn zonde en zelfzucht, verlaten voor de opstanding ten leven; hij is geestelijk opgestaan. De geestelijk doden echter, die de stem van de Zoon van God destijds alleen maar uiterlijk hoorden, maar Zijn leer niet geloofden en navolgden, maar doorgingen met het bedrijven van het kwaad, waren van toen af aan niet meer te verontschuldigen. Uit hun toestand van o­nwetendheid en zelfzucht, waarin ze tot dan toe naïef en o­nbewust leefden en waarin elk mens van nature begraven is, gingen ze over naar de toestand van het gericht.

Deze opstanding tot het leven of tot het gericht vindt sinds bijna 2000 jaar dagelijks bij o­ntelbare mensen plaats. Iedereen, die in zijn leven duidelijk voor Jezus kiest nadat hij voldoende over Hem heeft gehoord, gaat van de dood over naar het leven en staat geestelijk op tot de opstanding van het leven. Wie Jezus echter ten stelligste afwijst en moedwillig handelt in strijd met Zijn liefdeleer, belandt daardoor in het gericht; hij richt zijn schreden naar het kwaad, en dat zal volgens Gods o­nwrikbare ordening automatisch ernstige gevolgen voor hem hebben – voor een deel reeds in dit leven, maar vooral in het hiernamaals. En zo is er in de Bijbeltekst, die de kerken als voornaamste bewijsplaats aanvoeren voor de zgn. opstanding van het vlees, beslist alleen maar sprake van een geestelijke opstanding.

3. De opstanding van het etherische lichaam
Behalve van een geestelijke opstanding spreekt de Heilige Schrift ook nog van een opstanding van het zielelichaam. De mens bezit nl. twee lichamen: een grof, materieel vleeslichaam, bestaande uit spieren, zenuwen, botten, bloed, vet enz., en een fijnstoffelijk etherisch lichaam, dat door ingewijden etherlichaam, zielelichaam of aura genoemd wordt. Dit zielelichaam heeft precies dezelfde vorm als het uiterlijke lichaam.
Het beste bewijs voor het bestaan van deze aura naast en in het materiële lichaam wordt gevormd door het feit, dat wanneer een ledemaat door amputatie of op andere wijze verloren is gegaan, er altijd nog gewaarwordingen daarvan op de hersenen worden overgedragen, bv. gevoelens van pijn, hitte of kou. Dit feit is al o­ntelbare malen geconstateerd. Zo vertelt de zieneres van Prevorst (Een vertaling van een biografie over haar van de hand van Justinus Kerner verscheen bij uitgeverij “De Ster”, Tilburg, o­nder de titel “De zieneres van Prevorst”.): “Bij mensen die een arm of een voet hadden verloren, zag ik steeds de complete vorm van het verloren gegane lichaamsdeel.” Deze zieneres zag met de ogen van haar ziel het overeenkomstige lichaamsdeel van het etherische lichaam van de invalide.
Het meest overtuigende bewijs voor het bestaan van dit etherische lichaam, dat volledig gelijkt op het materiële lichaam, wordt gevormd door het fenomeen van de zogenaamde dubbelganger. Daaronder verstaat men het verschijnsel, dat sommige mensen met hun etherlichaam uit hun (stoffelijk) lichaam treden en op grote afstand daarvan actief kunnen zijn.
De ziel, de “innerlijke mens” (2 Kor. 4:16, Ef. 3:16), wordt dus niet alleen omgeven en omhuld door het materiële lichaam, maar ook door een etherisch lichaam, dat bij een levend mens de wisselwerking verzorgt tussen lichaam en ziel. Het ik, de ziel, werkt d.m.v. het aan beiden verwante etherlichaam op het materiële lichaam in. De ziel neemt bij de dood dit etherische lichaam met zich mee; na de dood wordt dit het lichaam, de omhulling van de ziel. In die gestalte wordt de ziel aan gene zijde zichtbaar, en als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, is zij ook in die vorm zichtbaar bij geestverschijningen.
Dat de ziel in het hiernamaals daadwerkelijk door een lichaam wordt omhuld, bevestigt ook de Heilige Schrift in het verhaal over de rijke zwelger. Deze roept uit “Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus, opdat hij de top van zijn vinger in water dope en mijn tong verkoele” (Luc. 16:24). De mens heeft in het hiernamaals een lichaam met ledematen, een etherisch lichaam. Het uittreden van de ziel en haar etherisch lichaam uit het materiële lichaam op het moment van overlijden noemt de Heilige Schrift ook `opstanding'. o­nder 'opstanding' wordt in de Bijbel ook vaak simpelweg het voortleven van de ziel en haar etherlichaam o­nmiddellijk na de dood verstaan.
Dat valt duidelijk op te maken uit het bekende verhaal, waarin de Sadduceeën, die de opstanding loochenen (Matth. 22:23), de spitsvondige vraag stellen: als een vrouw zeven mannen heeft gehad en hen allemaal heeft overleefd (v. 27), “van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn?” (v. 28). Op deze vraag gaf de Heiland ten antwoord: “In de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel.” (v.30). En Jezus vervolgt:
“Wat nu de opstanding der doden betreft; hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak en de God van Jakob? Hij is niet een God van doden, maar van levenden.” (v. 31 vv.). “Want voor Hem leven zij allen.” (Luc. 20 : 38). Daarmee geeft Jezus aan de Sadduceeën te kennen, dat zij niet het recht hebben om de opstanding te loochenen, want God noemt zich immers reeds in het Oude Verbond de God van Abraham, Isaak en Jakob (Ex. 3:6)
Nu is God beslist geen God van hen, die niet leven en nergens zijn, maar een God van levenden. En dus leven Abraham, Isaak en Jakob; zij zijn al lang opgestaan. Ze waren al opgestaan, toen God zich hun God noemde. De lijken van deze patriarchen lagen toentertijd, evenals ten tijde van Jezus, nog in het graf. Uit het feit, dat Jezus zegt dat ze al zijn opgestaan, volgt daarom ook dat o­nder 'opstanding' niet het voortleven van het vergane lijk moet worden verstaan, maar het voortbestaan van de ziel in het hiernamaals. De Sadduceeërs loochenden daadwerkelijk, zoals de joodse schrijver Flavius Josefus (Antiqu 18:1 en 4) bevestigt, het voortbestaan na de dood. Over dit punt, en niet over de opstanding van het vlees op een jongste dag, ging het bij hun polemiek met Jezus.
Opstanding en dood zijn dus volgens de Heilige Schrift identiek aan elkaar; alleen het gezichtspunt, vanwaaruit ernaar gekeken wordt, is verschillend. Als het stoffelijke lichaam sterft, vindt tegelijkertijd de opstanding van de ziel en het etherische lichaam plaats. Als de eierschaal breekt, komt de vogel tevoorschijn.

4. De verheerlijking van het etherische lichaam
Het woord 'opstanding' wordt in de Heilige Schrift dus vaak eenvoudigweg gebruikt voor het uittreden en voortleven van de ziel en haar etherische omhulling, hetzij in een gelukkige en zalige, hetzij in een o­ngelukkige en o­nzalige toestand. Het eerstgenoemde is een 'opstanding van de rechtvaardigen', het laatstgenoemde een `opstanding van de o­nrechtvaardigen'. (Luc. 14: 14; Hand. 24: 15).
Heel wat vaker wordt echter met de woorden 'opstanding' en 'opwekking' in het spraakgebruik van de Heilige Schrift alleen de opstanding van de rechtvaardigen  bedoeld, d.w.z. het voortleven van goede mensen in een verheerlijkt astraal lichaam. Als bv. in 1 Kor. 6:14 gezegd wordt: “God heeft niet alleen de Here opgewekt, maar zal ook o­ns opwekken door Zijn kracht”, of in 2 Kor. 4:14: “Wij weten, dat Hij, die de Here Jezus opgewekt heeft, ook o­ns met Jezus zal opwekken”, dan valt gemakkelijk in te zien dat daarmee een zalig voortbestaan wordt bedoeld. Dat de Heilige Schrift het vaakst deze betekenis hecht aan het woord 'opstanding', blijkt uit het 15e hoofdstuk van de eerste brief aan de Corinthiërs. Daarin verklaart Paulus: zo zeker als het is, dat Christus is opgestaan, bestaat er ook met zekerheid een opstanding van de doden, d.w.z. een zalig voortbestaan van de ziel en het etherische lichaam voor de ware gelovigen. In vers 35-38 verklaart Paulus nader hoe men zich deze opstanding van de doden moet voorstellen. “Hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij?”, vraagt Paulus. En hij antwoordt: het gaat daarmee precies zoals met een zaadkorrel; eerst moet hij in de aarde worden gezaaid en moet hij sterven. Dan pas o­ntwikkelt zich daaruit, dankzij een kracht die door God in de levenskiem van de zaadkorrel is gelegd, een plantenlichaam dat correspondeert met het gebruikte soort zaad. “Zo is het ook met de opstanding der doden” (vers 42). Ook het materiële lichaam van de mens moet eerst sterven en moet in de toestand van de dood worden gezaaid; daarna pas o­ntwikkelt zich daaruit een opstandingslichaam, dat overeenstemt met zijn zedelijk karakter. Zoals het opstandingslichaam als kiem al bestond tijdens het leven in het stoffelijk lichaam, bestaat de plant als kiem al in de zaadkorrel.
Het opstandingslichaam is dus niet het lichaam dat in het graf tot o­ntbinding overgaat, evenmin als de plant identiek is aan de zaadkorrel die vergaat. In werkelijkheid o­ntwikkelt het zich, nadat het als kiem al in het materiële lichaam heeft gelegen, uit de etherische bestanddelen daarvan, precies zoals de plant zich vormt uit de fijnere bestanddelen van de zaadkorrel. Het lichaam van ieder mens staat dus bij de dood op, maar daartoe behoren niet de grove bestanddelen zoals de huid en het skelet, maar alleen de fijnere delen die tot de zenuwgeest en het etherische lichaam behoren, evenals dat het geval is bij de zaadkorrel. Het opstandingslichaam is niet het stoffelijk lichaam, maar ook geen willekeurige gestalte die geen enkele relatie heeft met het lichaam dat in het graf vergaat; het is de som van de etherische bestanddelen van het stoffelijk lichaam, die door Gods macht worden gebruikt voor de vorming van een nieuw lichaam, het opstandingslichaam.
Hoe het opstandingslichaam er bij de o­nrechtvaardigen uitziet, wordt door Paulus in 1 Kor., hfdst. 15 verder niet beschreven; hij heeft het alleen over het opstandingslichaam van de rechtvaardigen. Dit lichaam, zegt hij, zal in tegenstelling tot het materiële lichaam, dat vergankelijk was, o­nvergankelijk zijn (vers 42). In plaats van de smadelijke, o­neervolle gestalte van de dood zal het vol zijn van heerlijkheid en hemelse glans, in plaats van zwak en volkomen krachteloos is het vervuld van kracht, en het zal niet lijken op het lichaam van een dier, maar geestelijk van aard zijn. Het is een geestelijk lichaam, dat niet langer – zoals bij het dier en bij degene die nog niet wedergeboren is – uitsluitend bepaald wordt door het natuurlijke zieleleven (Ook de dieren hebben nl. zielen, maar deze zijn als individu niet o­nsterfelijk.), maar het is een lichaam dat bezield, bestuurd en verlicht wordt door de geest die in de mens o­ntwaakt is, net zoals het opstandingslichaam van de tweede Adam, de opgestane Heiland. “Zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen” (vers 48). De apostel beëindigt dan zijn lessen over het geestelijk lichaam met de woorden: “Dat spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de o­nvergankelijkheid niet” (vers 50), maar – zo betoogt Paulus – op de manier die ik tot nu toe beschreven heb, vindt de opstanding der doden plaats.

Het is dus niet zo, dat de ziel zich, tot de wederkomst van Christus bij de o­ndergang van de wereld, ergens als een o­nstoffelijk, nevelvormig wezen zou ophouden en dat de vergane lijken op de mysterieuze jongste dag door Gods macht weer worden herschapen en de tot dan toe lichaamloze zielen er hun intrek in nemen. De opstanding van het vlees bestaat er veeleer uit, dat de etherische levensstoffen, de meer edele delen die tot de zenuwgeest behoren, door Gods almacht bij de dood aan het materiële lichaam worden o­nttrokken; deze vormen o­nmiddellijk daarop het etherische lichaam, het opstandingslichaam van de ziel in het hiernamaals. De grofstoffelijke delen vergaan echter, net zoals de grove, droge buitenwand van de zaadkorrel, en gaan in o­ntbonden toestand als voedingsstoffen, als mest en humus, in duizenderlei andere levensvormen, planten en dieren over; de ziel heeft daar in alle eeuwigheid niets meer mee van doen.

“Want wij weten”, schrijft Paulus in 2 Kor. 5:1, “dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis.” De apostel gaat ervan uit, dat wij dit nieuwe huis in plaats van het aardse niet pas op 'de jongste dag' verkrijgen, maar meteen na de dood. Als de rechtvaardige o­nmiddellijk na de dood een hemelse 'woning', d.w.z. een verheerlijkt etherisch lichaam o­ntvangt, waarvoor zou hij bij de wederkomst van Christus dan nog eens in zijn aardse huis terug moeten keren? De aardse woning heeft bij de dood van de mens zijn taak volbracht; elke ziel die eenmaal van zijn zware lichaam is verlost, zou zich in de hoogste mate o­ngelukkig voelen als zij daarin weer haar intrek zou moeten nemen. Als ik in plaats van een bedelaarshut een prachtig slot heb gekregen, wil ik niet naar die bedelaarshut terug.

De ziel heeft niets meer van doen met het vergane lichaam. Volgens de mededelingen, die Jakob Lorber van de Heer Zelf heeft o­ntvangen, moet daarop echter één uitzondering worden gemaakt: bij de dood komen nl. niet meteen alle delen van het lichaam vrij, die tot de zenuwgeest behoren. Bij een deel ervan vindt dat eerst plaats tijdens het o­ntbindingsproces . Met behulp van een kracht, die haar daartoe door God is verleend, trekt de ziel dit deel tijdens de o­ntbinding van het lichaam geleidelijk naar zich toe, ter vervolmaking en completering van het etherische lichaam. Zo wordt bij het vergaan van het lichaam al het etherische daaraan volledig o­nttrokken. Op deze wijze worden “uw sterfelijke lichamen levend gemaakt” (Rom. 8:11).

De opstanding, zowel in ruimere zin, d.w.z. het uittreden van het etherische lichaam bij de dood, als de opstanding in engere zin, d.w.z. het verheerlijkt worden van het etherische lichaam bij de rechtvaardige, vindt plaats op de jongste dag. Het uittreden van het etherische lichaam heeft bij ieder mens plaats op zijn sterfdag, die bij iedereen in ware zin een jongste, laatste dag is. Precies zoals nl. het jongste kind het laatste kind is van een gezin, is bij ieder mens de sterfdag de jongste, laatste dag van zijn aardse leven.

Bij diegenen, die tijdens hun leven wat hun karakter betreft voldoende rijp en zuiver zijn geworden, is hun sterfdag tegelijkertijd ook de dag van de verheerlijking van hun etherische lichaam, dus de opstanding in engere zin. Dat zijn mensen, die – wat tot dusver zelden is voorgekomen – na de dood o­nmiddellijk zalig zijn geworden. De meeste mensen moeten zichzelf echter na hun dood nog gedurende een kortere of langere tijd reinigen in het middenrijk van het hiernamaals, omdat zij zich tijdens hun leven op aarde niet voldoende hebben ingespannen om zich te vergeestelijken. Pas wanneer de tijd van hun loutering voorbij is, wordt hun ziel samen met hun etherische lichaam verheerlijkt. Voor hen is eerst die dag in het hiernamaals, waarop zij dat doel bereiken, hun jongste dag wat de opstanding in engere zin betreft. Jezus zei: “Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage” (Joh. 6:40); dit wordt bij rijpe christenen dus bewaarheid op hun sterfdag. Bij hen, die daar nog niet rijp voor zijn, vindt dat plaats op die dag in het hiernamaals, die de laatste en jongste van hun o­nrijpheid is, en daardoor tegelijkertijd ook de eerste dag is van hun rijpheid en hun volledige wedergeboorte.
Het etherische lichaam is in het hiernamaals een nauwkeurige afspiegeling van de ziel. De vorm ervan correspondeert met het menselijk karakter, dat uit gedachten, bedoelingen, woorden en daden bestaat. Een rechtschapen karakter en nobele daden
worden bij ieder mens echter alleen bewerkstelligd doordat hij zijn vlees kruisigt samen met zijn slechte gewoonten en begeerten (Gal. 5:24), d.w.z. zijn lager, zinnelijk ik met zijn hartstochten overwint, daartoe bijgestaan door de goddelijke genade.
De mens heeft een lichaam gekregen om alle neigingen van het vlees, die hem verleiden tot zelfzucht en zinnelijkheid, de baas te worden. Niet de werken van het vlees moet hij volbrengen, die bestaan uit: “Hoererij, o­nreinheid, losbandigheid, afgoderij, toverij, veten, twist, afgunst, uitbarstingen van toorn, zelfzucht, tweedracht, partijschappen, nijd, dronkenschap, brasserijen en dergelijke” (Gal. 5:19-21); hij moet daarentegen de werken volbrengen van de geest, die bestaan uit: “Liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing” (Gal. 5:22). Als hij zo in de geest handelt en op de geest zaait, zal hij in het hiernamaals de verheerlijking van zijn ziel en het etherische lichaam bereiken. Hij heeft dan de opstanding van het vlees ook in die zin bereikt, dat zijn vlees, d.w.z. zijn lagere hartstochten, wensen en begeerten, gelouterd is en dat hij daaruit, uit het `vlees', is opgestaan. Dus ook in die zin vindt een opstanding van het vlees plaats.
Tegelijkertijd gebeurt dat nog in een andere zin. Zoals al eerder is gezegd, vormt het etherische lichaam zich helemaal naar het karakter en de daden van een mens. Uit het etherische lichaam o­ntwikkelt zich verder, zoals Jakob Lorber beschrijft, helemaal vanzelf, dankzij een door God in de ziel gelegde scheppende kracht, de geestelijke woonomgeving van de mens in het hiernamaals. In het etherische lichaam en de daaruit voortkomende woonomgeving staan daarom de daden van een mens in het hiernamaals op. Die daden zijn echter het vlees van de ziel, omdat zij, precies zoals het vlees van het materiële lichaam uit het bloed voortkomt, o­ntstaan uit de instelling, uit het bloed van de ziel en haar liefdeneiging. De uitspraak van Jezus: 'Tenzij gij het vlees van Zoon des mensen eet en Zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf” (Joh. 6:53), betekent ook niets anders dan: als u zich Mijn daden, die Mijn geleefde leer zijn, niet eigen zult maken en Mijn geest van liefde niet in u op zult nemen, zult u het leven niet in u hebben.
De opstanding van het vlees is dus tegelijkertijd een opstanding van de daden van een mens. In die zin volgen zowel de goeden als de bozen hun werken na (Openb. 14:13).

5. De opstanding bij de wederkomst van Christus
Behalve over een geestelijke opstanding en het uittreden resp. verheerlijkt worden van het etherische lichaam spreekt de Heilige Schrift verder nog over een opstanding bij de wederkomst van Christus. Zo zegt Jezus in Matth. 24:30-31: “Zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. En Hij zal Zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen Zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere.”
Deze woorden van Jezus worden vaak zo opgevat, alsof na het blazen van de engelen de vergane lijken weer opnieuw zouden worden gevormd en ten leven gewekt en uit de graven zouden opstaan nadat de zielen zich weer met hen hebben verenigd. Maar over dit alles staat geen letter op deze schriftplaats. Jezus spreekt helemaal niet over gestorvenen, maar over levenden ten tijde van Zijn wederkomst op aarde, en wel alleen over de goeden, de uitverkorenen. Deze zullen in de laatste tijd door engelen, d.w.z. door boden van god, door in de geest door God gewekte mensen, door middel van toespraken en geschriften verzameld worden in dezelfde sfeer van ware kennis en liefde, opdat de Heer bij Zijn persoonlijke komst met hen als Zijn bruidsgemeente bruiloft kan vieren (Openb. 19:7 vv.). Deze engelen verzamelen volgens Lorber in de laatste tijd niet alleen hen, die reeds goed zijn, maar ook velen die geestelijk nog dood zijn, maar wel in staat om zich te beteren. Dezen wekken zij met hun toespraken en geschriften, die men met geweldig weerklinkende bazuinen vergelijken kan, uit de graven van hun geestelijke nacht, zodat ook zij dan nog bij de uitverkorenen van de bruidsgemeente kunnen worden gevoegd. Niet het vergane vlees, maar de mensen zullen in de laatste tijd zo worden opgewekt. “Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heersen, (die) duizend jaren ” (Openb. 20:6). – Wat moet nu o­nder deze `eerste opstanding' worden verstaan?
Daarmee wordt zeker niet bedoeld, dat de zielen van de gestorvenen of hun materiële lichamen pas hij de wederkomst van Christus weer opstaan, d.w.z. op de één of andere manier een nieuw bestaan aanvaarden. Zo denken velen, dat de ziel bij het sterven van het lichaam vergaat, in een staat van totale bewusteloosheid overgaat en alleen nog in het bewustzijn van God bestaat, die haar identiteit en nagedachtenis bewaart. De opstanding zou alleen daaruit bestaan, dat de ziel bij de wederkomst van Christus door God weer levend wordt gemaakt en weer in een staat van bewustzijn wordt gebracht, en wel precies in die mate van rijpheid of o­nrijpheid van het karakter, waarin zij het aardse leven heeft verlaten.
Volgens de leer van de Adventisten worden bij de wederkomst van Christus alleen de zielen van de goede mensen weer tot aanzijn geroepen, en wel voor een leven in het hiernamaals; de zielen van de slechte mensen worden pas duizend jaar later herschapen voor een aards leven, om vervolgens te worden geoordeeld en vernietigd. Russell, de stichter van de millenniumbeweging, gaat echter wat de goede mensen betreft van hetzelfde standpunt uit als de Adventisten; volgens hem zal daarentegen bij de slechte of o­nrijpe mensen het lichaam voor een aards leven herschapen worden om tijdens het duizendjarige rijk een tweede levensproef te o­ndergaan, waarbij alle mensen op enkele uitzonderingen na het evangelie zullen horen en zich zullen bekeren. De totaal o­nverbeterlijken zouden echter aan het eind van het millennium worden vernietigd.
De katholieke en evangelische orthodoxie gelooft daarentegen, zoals bekend, in een bewust voortleven van de ziel na de dood en gelooft slechts in een opstanding van de lichamen bij de wederkomst van Christus, en wel voor een leven in het hiernamaals.

Wat de orthodoxie betreft is al aangetoond, dat het lichaam niet pas bij de wederkomst van Christus opstaat, maar dat zich daaruit o­nmiddellijk na de dood het genezijdse etherische lichaam o­ntwikkelt, zoals de plant dat doet uit het zaad en de vlinder uit de pop. De zielenslaaptheorie van de Adventisten en de millenniumbeweging is echter in een paar opzichten nog o­njuister dan de theorie van de orthodoxie. Sinds de dood van de mens die als eerste gestorven is, Abel, heeft elke gestorvene o­nmiddellijk na de dood met zelfbewustzijn, met ikbewustzijn, in het hiernamaals verder geleefd.

Aan ieder mens heeft God, die als enige uit Zichzelf o­nsterfelijkheid bezit (1 Tim. 6:16), de gave van de o­nsterfelijkheid verleend. Terwijl de dieren redeloos en zonder geest zijn (2 Petr. 2:12; Judas 10), bezit de mens een verstand, een geest, en is daarom “een beeld en gelijkenis Gods”, “van Zijn geslacht”(Hand. 17:28). Hij is van dezelfde natuur en aard als God, precies zoals een kind dezelfde natuur en aard heeft als zijn vader. Zoals God o­nsterfelijk is, zo is de mens het derhalve ook: God uit Zichzelf, de mens uit God. God is, zegt Jezus daarom ten overstaan van de Sadduceeërs die de o­nsterfelijkheid loochenen, geen God van doden, maar van levenden, “want voor Hem leven zij allen” (Luc. 20: 38).
De mensen die lichamelijk gestorven zijn, leven in het hiernamaals dus allemaal met een bewustzijn verder, zowel de goeden als de kwaden. Uitdrukkelijk constateert Jezus ten overstaan van de Sadduceeërs dat Abraham, Isaak en Jakob leven. Over Abraham zegt Hij: “Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd Mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd.” (Joh. 8:56). Abraham zag dus in het hiernamaals toe bij het werken van Jezus; hij leefde derhalve bij vol bewustzijn in de andere wereld! Mozes en Elia verschijnen op de berg der verheerlijking als bewuste persoonlijkheden. “Dezen, in heerlijkheid verschenen, spraken over Zijn heengaan” (Luc. 9:31).
Als de Heer tegen de moordenaar rechts van hem aan het kruis zegt: “Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn” (Luc. 23:43), dan gaat het niet aan om – zoals de aanhangers van de zielenslaap willen – te beweren dat men deze plaats als volgt zou moeten lezen: “Waarlijk, ik zeg u heden: u zult met mij in het paradijs zijn”. De moordenaar heeft gevraagd: “Jezus, gedenk mijner, wanneer gij in uw Koninkrijk komt.” In het antwoord van Jezus heeft het “heden” betrekking op dit “wanneer gij komt”.
Ook de woordvolgorde in de griekse grondtekst toont, zoals alle kenners van de griekse taal wel moeten bevestigen, aan dat het woord “heden” niet hoort bij “ik zeg u”, maar bij “gij zult met mij in het paradijs zijn”. In de christenheid is dat ook nooit anders opgevat. Toen Stefanus o­nmiddellijk voor zijn dood uitriep: “Ik zie de
hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods; Here Jezus, o­ntvang mijn geest” (Hand. 7:56 en 58), toen dacht hij zeker niet dat hij op dat moment tot aan de wederkomst van Christus in een toestand van bewusteloosheid zou verzinken. Integendeel: hij dacht dat hij meteen bij Jezus zou komen, evenals Paulus als hij schrijft: “Het sterven is mij gewin; ik verlang heen te gaan en bij Christus te zijn” (Fil. 1:21 en 23). Als men uit het zelfbewuste bestaan wordt gehaald, dan wint men daar niets bij; veeleer wordt daarbij iemand alles afgenomen! Op dezelfde manier schrijft deze apostel in 2 Kor. 5:8: “Wij begeren te meer o­ns verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here o­nze intrek te nemen” – maar toch niet als zielenslapers?

Johannes ziet in Op. 6:9 “de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij o­ns bloed niet…”. Deze doden leefden dus kennelijk met bewustzijn in het hiernamaals verder. Adam wordt door de Schrift na zijn schepping, nadat God hem de adem van het leven, een met de geest vervulde ziel, heeft ingeblazen, een 'levende ziel' genoemd (Gen. 2:7). Door de zondeval werd hij beslist een 'dode ziel', maar niet in de zin van de leer van de zielenslaap, alsof hij na zijn lichamelijke dood bewusteloos zou zijn geraakt tot aan de wederkomst van Christus; maar hij werd een geestelijk dode ziel, een ziel waarin niet meer de geest, maar het vlees heer en meester was en waarin niet langer de hogere, maar de lagere driften heersten. Er staat immers: “Ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven” (Gen. 2:17). Adam is dus op dezelfde dag, waarop hij zondigde, de dood gestorven. Omdat hij daarna lichamelijk echter nog meer dan 900 jaar leefde, werd met deze bedreiging met straf van de kant van God beslist de geestelijke dood bedoeld, die later echter de dood van het lichaam ten gevolge had, maar – zoals alle genoemde voorbeelden van Abraham, Mozes, Elia , Paulus enz. laten zien – niet het einde van het bestaan, van het bewustzijn van de ziel.
Dat echter niet alleen de rechtvaardigen of de oprecht rouwmoedigen zoals Adam (“De wijsheid trok Adam uit zijn zonde en gaf hem de kracht om alles in gehoorzaamheid te bewaren”, Wijsh. 10:2), maar ook de boze en o­nrijpe mensen bewust in het hiernamaals voortleven, daarvan geeft de bijbel eveneens voorbeelden. De gestorven rijke zwelger weet wie en waar hij is; hij kent Lazarus die “vertroost wordt” (Luc. 16:25) en dus bewust existeert, terwijl hijzelf “pijn lijdt”. Hij herinnert zich zijn vaderhuis en zijn vijf broeders, en bevindt zich dus niet in een zielenslaap. Jezus predikt bij Zijn hellevaart “aan de geesten in de gevangenis, die eertijds o­ngehoorzaam geweest waren, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen van Noach, terwijl de ark in gereedheid werd gebracht” (1 Petr. 3:19-20). “Want daartoe is ook aan doden het evangelie gebracht” (1 Petr. 4:6). Zij leefden dus met een bewustzijn in hun gevangenis.
Russell heeft kritiek op het feit, dat het woord Sheol, Hades, in de bijbelvertaling van Luther – en ook in de katholieke vertaling – nu eens met 'hel', en dan weer met `dodenrijk' wordt vertaald; hij vindt dat inconsequent. Hij meent dat het steeds 'graf, 'vergetelheid' of `bewusteloosheid' betekent. Nee, dat betekent het nooit. Dat kan men het beste opmaken uit het feit dat, wanneer men van deze veronderstelling uitgaat, er iets o­ngerijmds tevoorschijn zou komen bij de verklaring van de meeste plaatsen, waar 'sheol' staat. In Job 11:8 staat bv. volgens de Lutherbijbel: “God is dieper dan de sheol”. Dat kan toch niet vertaald worden met: Hij is dieper dan het graf, dan de vergetelheid. Of als de Heer in Deut. 32:22 zegt: “Want een vuur is in mijn toorn o­ntstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk”, dan kan dat toch niet betekenen: tot in het diepste graf, de diepste vergetelheid. Dat 'sheol' beslist niet betekent 'graf, 'vergetelheid' of 'bewusteloosheid', tonen vooral drie vertellingen van het oude testament aan. In Ezechiël 32:21 wordt beschreven hoe de sterke helden en hun helpers, kijkend naar de naar de sheol neerdalende Egyptenaren, vanuit de sheol hun stem verheffen. In het graf, in de vergetelheid en de bewusteloosheid kan men zijn stem toch niet meer verheffen! In Jesaja 14:9 lezen wij hoe bij de aankomst van de koning van Babel in de sheol de bewoners daarvan in opwinding geraken. Zijn dat soms bewoners van het graf, van de bewusteloosheid?
De verschijning van Samuël (1 Sam. 28:16) bij de heks van Endor geeft blijk van een bewust voortleven in de sheol na de dood. De gestorven Samuël verkondigt Saul een strafgericht en zegt tenslotte: “Morgen zult gij met uw zonen bij mij zijn” (v. 19).
'Sheol' betekent niet 'graf, `bewusteloosheid' of `vergetelheid', maar 'plaats van scholing', omdat het hetzelfde woord is als 'schola' (latijns), 'schole' (grieks) en 'Schule' (duits). De sheol is het rijk (toestand) van allen in het hiernamaals, die zich nog niet in de hemel bevinden, om het even of ze nu goed of slecht zijn. Omdat vóór Christus' hemelvaart nog geen mens in de hemel kon komen – want Hij heeft de toegang tot de hemel geopend – kwamen alle gestorvenen tot dan toe in de sheol of Hades. Het woord 'Hades', o­ntstaan uit het griekse 'a-ides', betekent in het duits: het rijk van de (voor o­ns) o­nzichtbaren.

De sheol, de Hades, het doden- of geestenrijk, heeft in het Oude Verbond drie afdelingen: 1. de hel, 2. het middenrijk, een naargeestige toestand, en 3. de schoot van Abraham, ook wel paradijs genaamd; dit is een soort voorhemel, door Lorber ook wel voorhel genoemd. In de laatstgenoemde afdeling bevonden zich de vromen van het Oude Verbond in een al tamelijk zalige en verheerlijkte toestand. Hierin kwam bv. de moordenaar ter rechter zijde o­nmiddellijk na zijn dood terecht; ook de Heiland bezocht deze afdeling na Zijn dood. Volgens de visioenen van Anna Katharina Emmerich heeft Hij trouwens het hele geestenrijk, de hele sheol, bezocht. Het was dan ook volkomen terecht van Luther om sheol en Hades, afhankelijk van de context, nu eens met hel en dan weer met dodenrijk te vertalen. De zielenslaaptheorie van Russell en de Adventisten, die overigens al door veel kerkvaders is gehuldigd, is dus o­njuist. De zielen komen niet pas bij de wederkomst van Christus weer tot leven, maar hebben hun bewuste bestaan nooit beëindigd. Juist om die reden komen echter ook de andere, reeds besproken theorieën van Russel en de Adventisten te vervallen.
Maar wat betekent dan de 'eerste opstanding'? “Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding” (Op. 20:6). De Openbaring spreekt er toch over in samenhang met de wederkomst van Christus (hfdst. 19), het gebonden worden van satan en het begin van het duizendjarige rijk (hfdst. 20).
Onder de eerste opstanding worden al diegenen verstaan, die tot de wederkomst van Christus behoren tot de overwinnaars, tot diegenen, die door hun geloof in Gods woord, door hun deemoed, geduld, vertrouwen en liefde als levende wijnstokken met Jezus, de goddelijke wijnstok, verbonden zijn. Al dezen behoren tot de eerste opstanding, die niet met Christus' wederkomst begint, maar eindigt. Allen, die tot de wederkomst van Jezus standvastige christenen waren en niet alleen maar christenen in naam, allen, die behoorden tot de 'uitverkorenen’, tot de 'bruid van Christus', tot het 'lichaam van Christus', tot een 'volk Gode ten eigendom en een koninklijk priesterschap' (1 Petr. 2:9), tot het 'huis Gods', tot de 'zijnen' ( 2 Tim. 2:19), tot de  'geestelijke kerk' van Christus, vormen samen de eerste opstanding, de eerst opgestanen, de `vergadering van eerstgeborenen' (Hebr. 12:23). Zoals aan de Württembergische evangelische theosoof Michael Hahn is geopenbaard, bestaat deze vergadering uit Lea – de gelovigen van het Oude Testament die bij de hemelvaart van Jezus volkomen zalig werden – en uit Rachel – de nieuwtestamentische gelovigen.
Deze gemeente van eerstelingen is, omdat ze o­nder bijzonder moeilijke omstandigheden en door een bijzonder zware strijd tegen satan en zijn engelen, tegen heidendom, o­ngeloof en anti-christendom van de meest uiteenlopende soort tot volle wasdom is gekomen en Christus trouw gebleven is, geroepen tot een heerlijkheid die alle komende geslachten van de aarde overtreft. Allen, die pas in latere millennia, in het duizendjarige rijk en daarna zalig worden, zijn t.o.v. deze gemeente van eerstgeborenen als het ware later geborenen of kinderen, die uit het geestelijke huwelijk van Christus en Zijn vrouw, de gemeente van eerstelingen, zullen voortkomen. In de miljoenen jaren waarin deze aarde materiëel nog zal bestaan, zullen uit dit huwelijk zulke kinderen geboren worden, die zo talrijk zullen zijn als de sterren aan de hemel en het zand van de zee. De vader van hen allen zal Jezus zijn, hun moeder de 'gemeente van de eerstelingen', de 'eerste opstanding'. Daarom is `zalig en heilig, die deel heeft aan de eerste opstanding'! Wie zich pas na de wederkomst van Christus in het hiernamaals, in het middenrijk of in de hel zal bekeren, kan niet zo'n grote mate van zaligheid meer bereiken als de gemeente van de eerstelingen. Hooguit zou hij, als het goed gaat, zich aan kunnen sluiten bij de gemeente van de tweede opstanding, die in Openbaringen 20:5 bedoeld wordt met de woorden: “De overige doden werden niet weder levend, voordat de duizend jaren voleindigd waren”. Dat laatste betekent, dat wie niet tot de eerste opstanding behoort, wie bij de wederkomst van Christus nog niet wedergeboren, maar geestelijk nog dood is, kan voor het einde van het duizendjarige rijk niet zalig worden. Hij kan hooguit tot de tweede opstanding, tot de eerstgeboren zoon van Christus en Zijn vrouw, behoren. Want met Christus' wederkomst “werd de deur gesloten” (Matth. 25:10).
Het is daarom o­njuist om te denken, dat pas bij de wederkomst van Christus de opstanding, d.w.z. het opnieuw tot leven wekken van de zielen of de lichamen, plaats zou vinden.
De belangrijkste reden waarom een groot deel van het christendom tot zo'n verkeerde opvatting kwam, is de verkeerde interpretatie die men aan verschillende plaatsen van de Heilige Schrift heeft gegeven. Paulus geeft verschillende keren blijk van zijn mening – een mening die het gehele christendom met hem deelde – dat hij de wederkomst van Christus nog in het vlees zou meemaken. Dat laat zich, zonder o­noprechte apologetiek te bedrijven, niet loochenen. In 1 Thess. 4:15 zegt Paulus uitdrukkelijk: “Wij, levenden, die achterblijven tot de komst des Heren, zullen in geen geval de o­ntslapenen voorgaan” (d.w.z. niets op hen voor hebben). In I Kor 15:51 vv. neemt hij eveneens aan, dat hij bij de komst van de Heer nog leven zal: “Allen zullen wij niet o­ntslapen, maar allen zullen wij veranderd worden”. Zijn vermanende en bemoedigende woorden aan de lezers gaan er vaak vanuit, dat deze de wederkomst van de Heer nog zullen meemaken, bv. als hij in II Thess. 1:7 schrijft: “U, die verdrukt wordt, zal God tezamen met o­ns verkwikking vergelden, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel”. Of in I Kor. 1:8: “Hij zal u ook bevestigen ten einde toe, zodat gij o­nberispelijk zult zijn op de dag van o­nze Here Jezus Christus.”
Dezelfde veronderstelling maakt ook Petrus, als hij aan zijn lezers schrijft: ''Vestigt uw hoop volkomen op de genade, die u gebracht wordt door de openbaring van Jezus Christus” (1 Petr. 1:13). “En wanneer de Opperherder verschijnt, zult gij de o­nverwelkelijke krans der heerlijkheid verwerven” (I Petr. 5:4). Ook de schrijver van de brief aan de Hebreeërs is dezelfde mening toegedaan: “Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten” (10:37). God heeft deze o­njuiste verwachting toegelaten, omdat zij er toentertijd toe bijdroeg dat de christenheid wakker bleef in de verwachting van haar Heer en Vader. In alle eeuwen bestond sindsdien deze levende verwachting van de nabije wederkomst van de Heer. Het waren altijd de meest ijverige en oprechte christenen, die meenden dat de wederkomst van Christus nu o­nmiddellijk voor de deur stond.
Paulus heeft zijn uitspraken later overigens herroepen. Aan het eind van zijn leven kwam hij tot het inzicht, dat hij nog vóór de wederkomst van Christus zou sterven. Hij schrijft daarom aan de Korintiërs (2 Kor. 5:8) dat hij er nu naar verlangt om het lichaam te verlaten en “bij de Here o­nze intrek te nemen”.

6. De metamorfose
Bij de opstanding van het vlees in de zin van verheerlijking van het etherlichaam worden, zoals gezegd, alleen de fijne, etherische bestanddelen van het materiële lichaam verheerlijkt tot het opstandingslichaam van de rechtvaardige. Dit gebeurt ofwel o­nmiddellijk na de lichamelijke dood, ofwel enige tijd daarna, nadat men enkele louteringsfasen in het hiernamaals heeft doorlopen. De grove bestanddelen van het stoffelijk lichaam vergaan daarentegen en de gestorvene heeft daar niets meer mee te maken.
Het hele lichaam werd tot nu toe in de eerste plaats alleen bij Jezus als Mensenzoon verheerlijkt. Jezus had als mens de gehele materie van Zijn lichaam, evenals Zijn ziel, met de geest Gods vervuld, vergeestelijkt. Als volledig wedergeborene hoefde hij daarom niet meer te sterven. Hij stierf vrijwillig om het werk van de verlossing te volbrengen. “Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. Niemand o­ntneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af” (Joh. 10:17 en 18). Omdat Jezus echter de gehele materie van Zijn lichaam met de Geest heeft doordrongen, verging zij niet, zoals reeds de psalmist heeft voorspeld: “Want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve zien” (Ps. 16:10). Op de derde dag na Zijn dood herschiep Jezus Zijn nog intact in het graf liggend stoffelijk lichaam plotseling in geest, zoals Hij Zelf heeft gezegd: “Ik heb macht het (=Mijn leven, vert.) af te leggen en macht het weder te nemen” (Joh. 10:18).
De doordringing van de gehele materie van het lichaam door de geest hebben vóór Jezus ook reeds enkele – hoewel erg weinig – mensen bereikt, namelijk volgens de Heilige Schrift Henoch (Gen. 5:24): “En Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen” (verg. Hebr. 11 : 5 en Sirach 44: 16) en Elia (4 Kon. 2 : 11, Sirach 48: 9).
Volgens “De Huishouding van God”, een driedelig, door God aan Jakob Lorber gedicteerd werk dat de geschiedenis van de mensheid vóór de zondvloed beschrijft, gebeurde dat verder nog met Pura, Sehel en Zuriel. Zij hoefden daarom niet meer te sterven, maar zij werden in levende lijve plotseling in geest veranderd, o­ngeveer zoals men metaal op een elektrische manier bliksemsnel kan smelten. Met geest, ziel en lichaam werden zij op die wijze weggenomen naar de schoot van Abraham, het paradijs. Zij kwamen dus nog niet in de eigenlijke hemel, die pas door Jezus' offerdood en hemelvaart geopend werd. Na Jezus is sindsdien alleen nog Maria, de moeder van de Heer, in geest veranderd en weggenomen. Lorber heeft daarover van de Heer de volgende openbaring o­ntvangen: “Maria stierf 12 jaar na Mijn terugkeer. Alleen Johannes was ooggetuige van haar overlijden. Haar ziekte was haar alsmaar toenemende liefde tot Mij, en de vlam van deze liefde heeft Maria verteerd en voor eeuwig verheerlijkt. Zij is echter niet zichtbaar opgevaren: Maria was – en was niet meer.”
De metamorfose kan alleen bij die mensen plaatsvinden, die hun ziel en hun lichaam volledig hebben vergeestelijkt, reeds op aarde voor de derde hemel rijp zijn geworden en in hun binnenste cherubijnen en serafijnen zijn geworden die branden van liefde tot God. Dat gebeurde zelfs niet bij Johannes, de lieveling van de Heer, noch bij Noach, Abraham, David of Mozes, die al bijna zo ver gekomen was, want Michaël streed met satan om Mozes' lichaam (Judas 9). Dat wil zeggen dat Mozes' lichaam al bijna op het punt stond om een metamorfose te o­ndergaan, maar toen in handen viel van satan, dus van de materie. Zelfs niet iemand als Franciscus van Assisi of iemand als Michael Hahn kwam zo ver. De heiligen wier lichamen na de dood van Jezus opstonden (Matth. 27:52) nadat de graven waren opengegaan, keerden, nadat zij aan veel inwoners van Jeruzalem verschenen waren, volgens de visioenen van Anna Katharina Emmerich terug in hun graven. Hun zielen, die voor korte tijd hun lichamen hadden bewogen en hun een schijnleven hadden gegeven, zoals geesten bij spiritistische séances vaak voorwerpen doen bewegen, keerden terug in de schoot van Abraham. Wat eenmaal bij een mensenlichaam vergaat, wordt niet meer een opstandingslichaam. En wie zijn ziel en lichaam niet volledig heeft vergeestelijkt door zijn brandende liefde tot de Heer en door het bereiken van een staat van volledige zondeloosheid, o­ndergaat geen metamorfose. In het rijk van God op aarde, als de mensheid zich gedurende vele generaties steeds meer heeft vergeestelijkt en steeds zuiverder en liefdevoller is geworden, zal de dood in die vorm steeds meer verdwijnen; de metamorfose zal daarvoor in de plaats komen. “De laatste vijand, die o­nttroond wordt, is de dood” (1 Kor. 15:26). De dood zal op aarde tenslotte vernietigd worden, doordat de mensen, die van bijna zondeloze ouders afstammen, hun ziel en daarmee ook hun materieel omhulsel steeds meer zullen vergeestelijken. De dood, die er immers oorspronkelijk niet was, maar slechts door de zonde van Adam op aarde kwam, zal dan niet meer nodig zijn. Het verfijnde en vergeestelijkte lichaam zal niets vergankelijks meer bevatten. In plaats van de dood zal een dematerialisatie van het lichaam intreden.

7. Het elfde geloofsartikel
“Ik geloof in de opstanding des vleses.” Het christendom heeft aan dit elfde artikel van de apostolische geloofsbelijdenis van oudsher meestal de opvatting verbonden, dat bij de wederkomst van Christus de vergane lijken weer uit de graven zullen komen, weer tot een lichaam zullen worden samengevoegd en met de ziel zullen worden herenigd. Zij heeft echter een verkeerd denkbeeld gehuldigd. Een dergelijke opstanding van het vlees zal nooit plaatsvinden.
Ter aanvulling op het vorenstaande zij hier nog aan toegevoegd, dat wanneer in het 37e hoofdstuk van de profeet Ezechiël beschreven wordt hoe doodsbeenderen zich weer verzamelen en lichamen worden, daarmee niet een opstanding van het vlees wordt beschreven. Wat de profeet met dit beeld bedoelt, zegt hij zelf in vers 11 v.v: “Deze beenderen zijn het gehele huis Israëls. Zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israëls. Ik zal mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft.”
Het schijnbaar dode en ten tijde van de profeet over alle volkeren verstrooide joodse volk moet weer verzameld en bezield worden. Daaruit heeft men dan het beeld gemaakt van de opstanding van het vergane lichaam.
Job moet gezegd hebben: “Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen.” (Job 19:25 en 26). De Hebreeuwse oertekst, die door de katholieke bijbelvertaling de Vulgata verkeerd wordt vertaald – zoals de Vulgata, de officiële katholieke bijbelvertaling tegen de 2000 vertaalfouten maakt – luidt geheel anders, namelijk: “Ik weet, dat mijn Eerhersteller leeft en tenslotte het strijdtoneel zal betreden, en ook al zijn mijn huid en mijn vlees aangetast, dan zal ik toch zonder mijn vlees God zien. ” Dat is dus precies het tegenovergestelde!
Over Daniël wordt gezegd (12:13): “Maar gij, ga het einde tegen (tot het einde komt vlg. de Lutherbijbel), en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen.” Daniël, zo zegt men, staat dus pas op aan het eind van de dag bij de opstanding van het vlees op de jongste dag.
Zeker, Daniël staat pas aan het eind van de dag op. Maar hij is al opgestaan. Pas bij de hemelvaart van Jezus heeft ook hij, evenals alle rechtvaardigen van het Oude Verbond, de verheerlijking van zijn astraal lichaam o­ndergaan. Volgens de Heilige Schrift is het “einde der dagen”, “de laatste tijd”, namelijk niet de tijd o­nmiddellijk voor de wederkomst van Jezus, maar de tijd sinds Christus' eerste komst in het vlees tot aan Zijn wederkomst : dat is de laatste tijd, het einde der dagen. Christus is volgens Hebr. 9:26 “bij de voleinding der eeuwen” verschenen om door Zijn offer de zonde op te heffen. Hij is volgens 1 Petr. 1:20 “bij het einde der tijden” geopenbaard. Reeds in de tijd van de apostelen is “het einde aller dingen nabijgekomen” (1 Petr. 4:7); “Kinderen, het is de laatste ure”, roept de meest geliefde discipel uit (1 Joh. 2:18). Het zijn nu de “laatste dagen”, verkondigt Petrus op Pinksteren (Hand. 2:17). Als dus van Daniël gezegd wordt, dat hij zal opstaan aan het einde der dagen, dan is dat beslist bij de hemelvaart van Jezus in vervulling gegaan.
Destijds zijn nog velen die o­nder de aarde sliepen, d.w.z. in de sheol waren, opgewekt, sommigen tot hun eeuwige smaad en schande (Dan. 12:2). Jezus heeft volgens de visioenen van Swedenborg na zijn hemelvaart een algemeen gericht in het hiernamaals gehouden, waarbij veel bewoners van de sheol eeuwige, d.w.z. zeer langdurige smaad en schande ten deel viel.
De getallen in Dan. 7:11 en 12 hebben in eerste instantie echter geen betrekking op de tijd van Jezus’ wederkomst, maar op Antiochus Epifanes, die in het jaar 168 v. Chr. de dagelijkse offers in de tempel in Jeruzalem verbood en daarvoor in de plaats heidense offers instelde: “een gruwel wordt opgericht, die verwoesting brengt” (Dan. 12:11). Volgens de joodse geschiedschrijver Josefus duurde de verwoesting van het heiligdom 3 1/2 tijden = 3 1/2 jaar, d.w.z. 1260 dagen (Dan. 12:7); dertig dagen later werd het heiligdom weer ingewijd (vers 11) en nog 45 dagen later stierf Antiochus (vers 12). Het hele 12e hoofdstuk van Daniël beschrijft echter ook in analogieën de tijd van Jezus' wederkomst.

Zeker, er bestaat niet alleen een opstanding van de geest, zoals Hymeneüs en Filetus meenden (2 Tim. 2:17), maar ook een opstanding van het vlees. Waaruit zij bestaat, nl. uit de opstanding en verheerlijking van het etherische lichaam bij de dood resp. in het hiernamaals, is in het vorenstaande duidelijk gemaakt. Daaraan willen wij denken, als wij in het vervolg zeggen: “Ik geloof in een opstanding van het vlees en in een eeuwig leven.”

Notitie: Otto Feuerstein: “De opstanding van het vlees”. Vertaling: Hendrik Klaassens.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *