In Gadara. De genezing van de bezetenen. (22/23.10.1851) In Nazareth.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)

«« 104 / 242 »»
[1] Het land, of liever gezegd de streek, waar we nu gekomen waren, Werd bewoond door een volkje - de Gergesenen, ook wel Gadarenen genoemd -en lag langs de gehele lengte van het meer recht tegenover Galiléa.
[2] Toen we daar met z'n allen aan land gestapt waren, en naar de kleine stad Gadara wilden gaan, die op een heuvel aan het meer op ongeveer zes duizend pas van onze landingsplaats verwijderd lag, liepen tegenover de stad, vanaf een kleine aan het meer gelegen berg op wiens helling de begraafplaats van de bewoners van deze omgeving en stad lag, ons twee naakte personen met gruwelijk vertrokken gezichten tegemoet. Zij werden door een heel legioen boze geesten bezeten en waren zo woest dat door hun toedoen bijna niemand deze doorgang kon passeren. (Matth: 8,28) Zij woonden in de graven van het kerkhof op de berg. Niemand kon ze vangen of met ketens gebonden houden. Want ook al werden ze zo nu en dan door een groot aantal sterke mensen overweldigd, met kettingen gebonden en in de boeien geslagen, dan werden die kettingen toch in een oogwenk verbroken en de boeien tot poeder gewreven! Dag en nacht waren ze op de berg in de graven, schreeuwden verschrikkelijk en sloegen zichzelf ontzettend met stenen.
[3] Toen deze beiden Mij echter temidden van Mijn leerlingen zagen aankomen, liepen ze regelrecht op Mij af, vielen voor Mij neer en schreeuwden: 'Wat moet U van ons, Zoon van de Allerhoogste?! Bent U gekomen om ons al vóór onze tijd te kwellen! Wij bezweren U bij God de Allerhoogste, dat U ons niet zult kwellen! (Matth. 8,29)
[4] Ik bedreigde hen echter en sprak: 'Hoe is je naam, boze geest, die deze beiden kwelt alsof ze tesamen één man waren?'
[5] De boze schreeuwde daarop: 'Mijn naam is legioen; want we zijn met zeer velen!'
[6] Ik gebood de boze daarop uit deze twee te gaan! Ogenblikkelijk verliet een grote hoeveelheid boze geesten, in de zichtbare vorm van grote zwarte vliegen, de twee, maar vroeg Mij dringend, haar niet uit deze streek te verjagen!
[7] Er bevond zich echter langs de lage bergen die het meer begrensden, in westelijke richting een grote kudde varkens, toebehorend aan de Gadarenen; want dit volkje, dat merendeels uit Grieken bestond, at het vlees van deze dieren en dreef er handel mee, grotendeels op Griekenland. (Matth. 8,30)
[8] Toen de boze geesten deze kudde zagen, vroegen ze Mij, of Ik ze toestemming wilde geven om in deze kudde te gaan. (Matth. 8,31)
[9] En toen Ik hen dat om geheime voor de wereld verborgen redenen toestond, gingen de duivels meteen in de ongeveer twee duizend varkens.
[10] Zodra de duivels echter in de varkens gegaan waren, renden deze dieren een berg op die een sterk vooruitspringende rots in zee had, en vanaf die rots, die ongeveer drie honderd ellen boven zee uitstak, stortten alle tweeduizend varkens zich als een tornado in de zee, die juist op dat punt zeer diep was. (Matth. 8,32)
[11] Toen de herders, die de varkens hoedden, zagen wat daar gebeurd was met de bezetenen, schrokken ze geweldig, vluchtten weg, renden naar de stad en vertelden iedereen en speciaal hun opdrachtgevers, wat zich aan de zee had afgespeeld. (Matth. 8,33)
[12] De bewoners van het stadje liepen te hoop, en één van hen, die, net als veel anderen in deze stad nog een heiden was en geloofde in Jupiter en de andere goden van het heidendom, hield een toespraak en zei: 'Heb ik het vanmorgen niet gezegd: Als twee door de furiën gekwelden stil worden, maar de zee bij heldere hemel door de storm wordt opgezweept, dan komt er een godheid naar de aarde, en zal er een gericht plaats vinden; want de goden komen nooit zonder roede en zwaard van de sterren naar de aarde! En nu is het gebeurd: De furiën, die de beide zondaars plaagden, woelden eerst de zee op, omdat ze zeker wisten, dat er een godheid zou afdalen en hen zou verdrijven uit de beide zondaars. Dat ze zich toen in de vorm van zwarte horzels op onze varkens stortten en deze dieren als een storm in zee dreven, dat is me zo duidelijk als de zon op een hellichte middag! Er blijft ons nu niets anders over dan in alle deemoed en boetvaardigheid van ons gemoed met een groot aantal mensen naar de godheid, waarschijnlijk Neptunus of Mercurius, af te dalen en hem zeer nadrukkelijk te vragen, of hij deze streek weer zo snel mogelijk wil verlaten; want zolang een god zich zichtbaar in een streek op aarde ophoudt, kun je slechts een opeenstapeling van ongelukken verwachten! Want, zoals reeds gezegd, een god komt nooit zonder roede, zwaard en gericht van de sterren naar de aarde omlaag!
[13] Laat echter niemand hem ook maar met de geringste gedachte iets verwijten over de ons toegebrachte schade; want dan is het helemaal met ons gedaan! We hebben de oude goden nu al zo lang geen echt offer meer gebracht, daarin zeker het meest gehinderd door de domme Joden, die het altijd beter willen weten dan wij, dat een beledigde god nu zelf zijn offer is komen halen! Zo is het! Daarom mogen wij daarover ook geen ontevreden gedachten in ons laten opkomen! Het enige wat we kunnen doen is naar beneden gaan en hem begroeten en hem dan zeer nadrukkelijk vragen, of hij deze omgeving maar liefst meteen weer wil verlaten!'
[14] Tijdens deze toespraak luisterden er ook enige Joden mee en die zeiden nu: 'Je vindt weliswaar dat we dom zijn, maar we weten er toch meer van dan jullie. Kijk, deze veronderstelde god van jullie is waarschijnlijk een magiër uit Perzië, of de beroemde Jezus uit Nazareth, van Wie we al grote dingen gehoord hebben. Voor de rest zijn we het geheel met jullie eens, dat we hem zeer nadrukkelijk moeten vragen om deze streek te verlaten; want zulke mensen bevorderen nooit het geluk van een land, -dat weten we uit de tijden van onze profeten. Als onze God bepaalde mensen in een land opwekt tot profeten, dan staat het ongeluk van zo'n land al vast!'
[15] Daarop verzamelde iedereen zich in deze stad en begaf zich naar buiten en bergafwaarts naar Mij toe, en er bleven alleen maar een paar zieken thuis. Toen degenen die uit de stad kwamen Mij zagen en vaststelden dat Ik er heel gewoon menselijk uitzag, kregen ze wat meer moed om dichterbij te komen, en ze kwamen daarom, hoewel nog steeds behoorlijk bang, naar Mij toe en vroegen Mij of Ik hun land direkt wilde verlaten! (Matth. 8,34)
[16] Een paar van hen keken naar de twee, die ze als voormalige bezetenen heel goed kenden. Die waren nu gekleed en spraken heel verstandig met hen en vertelden, hoe Ik hen van hun plaag bevrijd had, en hoe ze daarop door degenen, die met Mij gekomen waren, meteen gekleed waren. Maar dat alles verminderde, speciaal bij de heidenen, de angst niet en ze wensten alleen maar dat Ik hun streek verlaten en nooit meer terugkomen zou!
[17] En Ik gaf gehoor aan hun wens en zei daarop tegen Petrus:'Vriend breng het schip maar gelijk weer in orde, zodat we ons snel weer van deze streek kunnen verwijderen!'
[18] En Petrus en zijn knechten brachten het schip meteen in orde. Toen Ik Mij echter inscheepte, kwamen de twee genezenen Mij snel achterna en vroegen Mij, of zij Mij ook mochten volgen; want ze zouden in deze stad niets te doen en niets om van te leven hebben, en in hun huis zouden hun familieleden ze zeker nooit op willen nemen omdat ze te bang voor hen waren! Ik wees ze echter met vriendelijke ernst terug en zei tegen hen: 'Ga maar gerust naar je huis en je familie terug; ze zullen je met vreugde opnemen! Ga en verkondig de uwen, en ook de hele streek, wat voor groots de Heer aan jullie heeft gedaan en welke barmhartigheid Hij jullie bewees; dat is beter dan dat je Mij nu zou volgen! Want je moet nu in deze omgeving, waar men je overal goed kent, een heel goed getuigenis van Mij geven en daardoor nuttig zijn voor de mensen; en de mensen zullen jullie net als voorheen, toen je voor hen een verschrikking was, niet laten verhongeren.
[19] Toen gingen de beide genezenen als één man weg en deden zeer ijverig, wat Ik hen had aanbevolen.
[20] Binnen korte tijd hebben de twee Mij niet alleen in hun geboortestreek, maar ook in alle tien de steden die daar boven langs het meer liggen, bekend gemaakt; en ze verkondigden met veel ijver overal wat voor groots Ik aan hen had gedaan en welke grote barmhartigheid Ik hen had bewezen. En daardoor geloofden er velen in Mijn naam en kregen een groot verlangen naar Mij, zowel Joden als Grieken.
«« 104 / 242 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.