De reis van de Heer naar Genezareth (8.7.1862)

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 10)

«« 5 / 244 »»
[1] Het was nu echter al de achtste dag die Ik met Mijn leerlingen bij Marcus in rust had doorgebracht; en Marcus en ook de leerlingen vroegen Mij waarom Ik deze dagen in nagenoeg volkomen rust had doorgebracht, wat ze bij Mij nog niet hadden meegemaakt.
[2] Ik zei: 'We hebben nu bijna tweeënhalfjaar dag aan dag zonder onderbreking gewerkt, en Mijn leer is al wijd en zijd verbreid; daarom was het nu ook eens een keer tijd dat wij hier een echte sabbatsrust hielden, en bovendien hebben jullie tijd gekregen om veel dingen op te schrijven.
[3] Maar van nu af aan zal het afgelopen zijn met de rust.Wij zullen nu echt in de tIjd van de grote stormen komen, en binnen nauwelijks een halfjaar zal wel de grootste storm komen; die zal de Herder doden, en vele schapen van Zijn kudde zullen verstrooid raken in de wereld en zullen van het ene einde van de wereld tot het andere omwille van Mijn naam vervolgd worden! Pas als dat gebeurt, zullen jullie geheel en al inzien en te weten komen waarom Ik hier nu een paar dagen heb gerust.'
[4] Deze woorden van Mij hadden allen treurig gestemd, en ook Maria zei: 'Heer, U is alle macht gegeven, ook over satan; laat die stormen niet over Uw hoofd komen!'
[5] Ik zei: 'Dat zijn dingen die Ik alleen begrijp; zeg er verder dus niets meer over! Want de dood en het gericht van de wereld en haar materie moeten voor eeuwig overwonnen worden!'
[6] Daarna zei niemand meer iets. En omdat Ik dit na het middagmaal aan tafel had gezegd, wilde Marcus nog meer wijn laten brengen om Mij vrolijker te stemmen.
[7] Maar Ik zei: 'Vriend, laat dat maar; we hebben allemaal genoeg!
[8] Laat echter een goed schip in orde maken, want over een uur moet Ik naar Ebal* (* De waard van een herberg in Genezareth, waar de Heer al eerder was geweest. Zie deel 2, hfdst. 103-154.) in Genezareth! Wie Mij daarheen wil vergezellen kan dat doen. Mijn leerlingen kunnen Mij vergezellen samen met Kisjonah, die evenals Maria en Philopold met Mij mee moet komen naar Genezareth.'
[9] Na deze woorden stonden allen op, en binnen een uur voeren wij al naar Genezareth. De tocht over het Meer van Galilea duurde ongeveer drie uur, en toen bereikten wij de behoorlijk grote inham van Genezareth, die wij reeds kennen en die ook de naam 'Meer van Genezareth' droeg.
[10] Toen we deze inham bereikten troffen we daar de vissers van Ebal, die juist bezig waren met het vangen van vis voor onze Ebal, maar sinds de vroege ochtend vanwege het nog steeds flink golvende water nog maar heel weinig vis hadden gevangen.
[11] Toen onze schepen bij hen in de buurt kwamen hielden wij een beetje in, en Ik vroeg aan de vissers of ze soms al een rijke vangst hadden gedaan.
[12] De vissers antwoordden: 'Vriend, het gaat heel slecht met ons werk vandaag! ' Het meer is al een paar dagen erg onrustig, en dan ziet het er met ons werk altijd slecht en schraal uit. De visbewaarplaatsen van onze heer zijn al leeg, en hij moet nu al vissen uit andere plaatsen laten brengen om de steeds vele gasten enigszins tevreden te kunnen stellen. Als jullie soms naar Genezareth reizen, zullen jullie met vissen heel karig bediend worden.'
[13] Ik zei: 'Gooi jullie netten nu nog een keer in het water, dan zullen jullie tevreden zijn met de vangst!'
[14] Toen Ik dat tegen de vissers had gezegd, herkenden verschillende van hen Mij en zeiden: 'Heilons, en U zij alle lof en eer! O Heer en Meester, vergeef ons onze blindheid; want wij hadden U op het eerste gezicht wel moeten herkennen, omdat U een jaar geleden ons dorp immers ook al met Uw heilige aanwezigheid hebt gezegend! Ja, op Uw bekende, almachtige woord zullen wij vast en zeker een rijke vangst doen, en Ebal en zijn hele huis zullen direct zien wie hier de grote vismeester was!'
[15] Daarop wierpen ze hun netten in het meer en vingen zoveel van de beste vissen, dat ze die nauwelijks in hun schepen en roeiboten kwijt konden.
[16] Toen ze klaar waren met dat werk, ontstond er een groot gejuich onder hen waarmee ze Mij prezen, en ze voeren voor ons uit naar Genezareth; daar wachtte Ebal met zijn mensen op de oever hen op, omdat hij sterk hoopte op een rijke vangst, aangezien hij veel gasten had. En deze ochtend hoopte hij des te zekerder op een rijke vangst, omdat zijn dochter Jarah een voorspellende droom had gehad, waarin ze Mij met Mijn leerlingen en vrienden over het water had zien aankomen, en dat de vissers daardoor ook een gezegende vangst zouden doen.
[17] Toen de vissers na een half uur bij de oever van Genezareth aankwamen en Ebal zag, wat voor rijke vangst ze hadden gedaan, zei hij direct met opgeheven handen: '0, mijn dochter, die vrome ziel, heeft een waar visioen gehad! Dat is een zegen van mijn Heer, van mijn God! Hem zij daarvoor alle lof en alle eer!'
[18] Daarna vroeg hij de vissers of ze Mij soms bij hen in de buurt op een schip of ergens op de oever hadden gezien.
[19] De schippers wezen direct naar de schepen die zich nog op enige afstand op het meer bevonden en zeiden: 'Kijk, daar komt Hij met Zijn leerlingen en vrienden! Heilons en het hele dorp, omdat Hij ons weer bezoekt!'
[20] Toen Ebal dat had gehoord, riep hij direct zijn vrouw, zijn kinderen en zijn oude, trouwe dienaren en droeg hun op voor de tafel te zorgen; verder zei hij dat de nieuwe eetzaal goed in orde gemaakt moest worden voor Mij en voor degenen die met Mij meekwamen, en dat daar alleen diegenen mochten komen die Ik uit zou kiezen.
[21] op dit bevel van Ebal ging iedereen onmiddellijk aan het werk om uit te voeren wat hij bevolen had. Zelf stapte hij echter samen met Jarah in een klein schip en voer Mij tegemoet; toen hij en Jarah Mij vanuit de verte zagen en naast Mij Mijn moeder Maria, die ze reeds kenden, en Rafaël, Kisjonah, Philopold, Johannes, Petrus, Jacobus en de oude Marcus, die Mij ook naar Genezareth vergezelde, hieven ze van meer dan grote blijdschap hun handen in de hoogte en begroetten ons heel hartelijk met de gebruikelijke tekenen. Toen ze vlak bij ons waren, wilde er maar geen eind komen aan de liefdevolle begroetingen. Ebal en Jarah stapten beiden bij ons in het schip en lieten het aan hun schippers over om hun schip terug te varen.
[22] Er werd heel veel gevraagd, en Ikzelf vertelde Ebal in het kort de belangrijkste momenten van Mijn werkzaamheden na de tijd dat Ik de eerste keer van Marcus verder reisde, en hij en Jarah lieten daar hun grote vreugde over blijken.
[23] Terwijl wij zo bezig waren bereikten we de oever van Genezareth en troffen daar de vissers, die nog volop bezig waren hun vissen in de visbewaarplaatsen te brengen.
[24] Nu pas zei Ebal tegen Mij: 'O Heer, vergeef mij; omdat ik helemaal dronken was van vreugde ben ik bijna helemaal vergeten om U direct openlijk en luid te bedanken voor het grote geschenk van de vissen, waar ik reeds groot gebrek aan had!'
[25] Ik zei: 'Vriend Ebal, laat dat maar achterwege; want jij weet toch wel waar Ik bij de mens naar kijk en luister, en iets anders is er tussen ons niet nodig! Wees dus maar heel opgewekt en blijf voortaan zoals je tot nu toe geweest bent, dan zul je je voortaan ook in Mijn liefde, genade en vriendschap kunnen verheugen. Maar laten we ons nu naar de nieuwe zaal begeven, waar we nog verder met elkaar zullen spreken!
«« 5 / 244 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.