Henochs tweespraak met de andere vreemdeling. Henoch en Adam in een kritische situatie

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 2)

«« 154 / 280 »»
[1] Deze woorden boorden zich diep in Henochs hart en hij overdacht in zijn hart ieder woord van Abedam, maar meer nog dat van de vreemdeling.
[2] Maar al dat overwegen was deze keer tevergeefs; want hij, die Ik als hogepriester had aangesteld, moest ook een zwaardere proef ondergaan dan ieder ander.
[3] Terwijl de vreemdeling geheel onopvallend iets met Abedam besprak, benutte Henoch die gelegenheid om naar de andere vreemdeling te gaan en zich bij hem raad te verschaffen. Wie was toch wel die onbekende spreker en waar had hij zulke zuiver goddelijke wijsheid verkregen, en wat was zijn naam?
[4] Maar de andere vreemdeling antwoordde Henoch: 'Hoe kun je mij daarnaar vragen?
[5] Ik ben immers slechts een tegenpartij voor Hem, en ook jij weet dat naar oud gebruik de tegenpartij zo lang heeft te zwijgen als de ander het woord voert; en heeft de ander hem overtuigend aangetoond dat zijn woorden, dat wil zeggen die van de tegenpartij, onjuist zijn, dan heeft hij hem daarmee ook zijn tong gebonden en ieder recht tot spreken verder ontnomen!
[6] Zie, dat heeft mijn tegenstander bij mij gedaan; vandaar dat ik volgens de oude gewoonte zonder Zijn toestemming ook in het geheel geen recht meer heb, over wat dan ook wat Hem betreft hier een uitspraak te doen - en wel het allerminst tegenover jou, de huidige hogepriester van de Fleer!
[7] Het is ook nooit de gewoonte geweest, dat de strijdenden verplicht waren hun namen te vermelden, om partijdigheid te voorkomen.
[8] Ja, nog altijd hebben de strijdenden daarom zelfs hun gelaat moeten verhullen en hebben zelfs met gebroken eentonige stem hun zaak moeten voorleggen!
[9] Ja, in de laatste tijd mochten niet eens beiden meer spreken, maar moest slechts een van beiden ook de zaak van zijn tegenstander voordragen, opdat de strijdenden des te onbekender bleven en er des te beter een oordeel over hen kon worden geveld zonder vooroordelen!
[10] Maar hoe is het dan nu met deze orde gesteld, nu je mij, de tegenstander die moet zwijgen, zelf uitnodigt te spreken, terwijl je als opperrechter mij zou moeten straffen, als ik jou alleen al gevraagd had ook maar één woord te mogen spreken?!
[11] Zie, om deze oude reden kan en mag ik je immers niet antwoorden!
[12] Want ofschoon mijn tegenstander veel wijzer is dan ik, ben ik toch ook zo schrander dat ik mij niet in de val laat lokken!
[13] Maar wat ik nu gezegd heb, moest ik wel zeggen, want het is ook een oud gebruik dat iedereen het verschoningsrecht toekomt!
[14] Heb daarom clementie! En als je wellicht een nieuwe orde in wilt voeren, deel dat dan van tevoren aan het hele volk mee, zodat het er dan rekening mee kan houden voor de geschillendag!'
[15] Na deze woorden van verontschuldiging wist Henoch helemaal niet meer wat hij moest doen en ging daarom naar Adam en vroeg hem om raad.
[16] Maar deze antwoordde hem: 'Waarom ben je zo eigenwijs? Dat past toch niet voor een ware rechter!
[17] Slecht jij maar de strijd, - en is deze beëindigd, dan is dat toch voldoende?
[18] De grote wijsheid van de een is wel verbazingwekkend en de strenge vasthoudendheid van de ander aan de wetten niet minder, daardoor is hij voor mij althans een man van de oude stempel. -
[19] Maar waarom maakt je dat onzeker? De Heer Zelf heeft jou toch tot voornaamste leraar en priester van het hele volk gemaakt! Blijf daar bij en laat het andere watje vandaag niets aangaat!
[20] De strijd is beslecht; wat wil je nog meer?
[21] Als de avondlander Abedam zijn landsman eerder herkend heeft dan jij, moet jij je daar dan zorgen over maken? Rust nu, en geef God de eer; dat is alles wat ik je aan kan raden.'
[22] Deze woorden van Adam kalmeerden Henoch wel ten dele, maar desondanks gingen de woorden van de vreemdeling toch niet uit zijn hart, en die van Abedam ook niet. En daarom sprak hij Adam weer aan en zei:
[23] 'Vader, je hebt weliswaar gelijk in één opzicht; maar de vreemdeling heeft me uitdrukkelijk gezegd dat ik zijn spijs aan alle hongerigen voor moet zetten! Wat moet ik dan doen? Want als de vreemdeling alleen maar een gewone strijder was, hoe kon hij dat dan van mij verlangen?!
[24] Daarom is hier een waarlijk goede raad een beetje duur! Want voor overmoed is hij te wijs; vanuit welke macht doet hij dan zoiets?!'
[25] Hier begon Adam zich weer te verbazen en zei tenslotte tegen Henoch: 'Ja, daarin hebt je wel weer gelijk!
[26] Toch denk ik dat rust dat allemaal weer in orde zal brengen! Wil hij door jou en ons allen erkend worden, dan zal hij zich ook laten herkennen - als hem daaraan iets gelegen is -; zo niet, dan geven wij God de eer, - en al het overige zal volgens Gods orde verlopen!
[27] Wel, laat ons daarbij blijven; de wil van de Heer geschiede! Amen.'
«« 154 / 280 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.