Horeds inkeer, zijn bekentenis en zijn nieuwe vergissing

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 2)

«« 33 / 280 »»
[1] Toen nu Hored de Heer herkend had, begon het ook hij hem te dagen, zodat hij als volgt hij zichzelf begon te denken:
[2] 'Wat nu te beginnen? Ik een armzalig zwakke, onmachtige worm in het stof, die nu niet eens meer in staat is een boompje zo dun als ren arm op te tillen: Hij een God, een eeuwige God, de oneindige oermacht, kracht en het gezag Zelf! Ik een afschuwelijke zondaar; Hij - de allerhoogste heiligheid!
[3] Ik besta uit louter eigenbaat, eigenliefde, eigenbelang; Hij - vervuld van de allergrootste liefde, genade, en erbarming!
[4] Ik ben vervuld van naijver, toorn, afgunst, nijd en wraakzucht; Hij vervuld van mildheid, zachtmoedigheid, toegevendheid, geduld, vrijgevigheid!
[5] Kortom, hoe en waar ik mijzelf ook bekijk, ik zie mijzelf als een schrille tegenstelling van Hem!
[6] Wat moet ik en wat wil ik nu doen, wat beginnen?
[7] Hij gelastte mij weliswaar naar de grot te gaan om te bezien of mijn hart nog wel tot berouw in staat is; maar wat lieb ik daaraan?
[8] Ken ik soms mijn slechte hart niet, dat even weinig tot berouw geneigd is als een steen tot het opnemen van een druk, waaraan hij weerstand biedt zolang hij een harde, ongevoelige steen is?!
[9] O Naëhme, Naëhme, jij schuldloze schuldige aan mijn harde, egoïstische hart; nu pas wordt me duidelijk dat meiland dan alleen de Heer, jouw God en Schepper, je ongestraft kan naderen!
[10] Ja, nu wordt me alles opeens duidelijk, helder en geheel doorzichtig: - zij werd mij immers slechts als straf toebedeeld, omdat ik in de armzalige laagte opzien wilde baren met de aan mij verleende macht, kracht en gezag!
[11] Ja, ja, zo is het; en gedurende die tamelijk lange tijd dat ik als enige in het ongestoorde bezit van deze straf was, was ik blind genoeg om niet in te zien en gewaar te worden dat deze mij zoet schijnende verhouding eigenlijk alleen maar een ontzettend bittere verhouding als straf was!
[12] Ik was immers altijd al zo hitsig als een stinkende bok en een bronstig hert en liet mij daarbij voorstaan op mijn grote en krachtige gestalte; wat was er nu natuurlijker dan dat de Heer, voor wie mijn onverbeterlijke dwaasheid te veel werd, mij uiteindelijk welverdiend en terecht zodanig moest straffen?!
[13] Moest ik niet smachten naar Naëhme, en zij wilde mij nooit verhoren als ik voor haar brandde als een rijpe, sappige olijftak?!
[14] En toch moest ik haar onuitsprekelijke bekoorlijkheden gadeslaan, tot het mij niet zelden geheel donker voor de ogen werd!
[15] Haar gezicht, als het mooiste morgenrood; haar ogen als twee opgaande zonnen; haar mond als een fris ontluikende roos die juist prachtig mooi uit de volle knop tevoorschijn komt; haar heerlijke haar dat zo prachtig glinstert als een heerlijke stralenkrans; haar arm, die zo wit is als sneeuw en zo teer, zacht en week als jonge wol; haar boezem, welks verheven bekoorlijkheid met niets te vergelijken is! Ja, in mijn ogen is er op de gehele wereld niets overeenkomstigs te vinden, heel haar wezen moest ik aanzien zonder iets te mogen genieten! Ja, zelfs omarmen mocht ik haar niet; en toen ik mij wenend voor haar heb gekronkeld verhoorde zij mij niet, maar gaf mij slechts leringen en vermaningen die uit de mond van Kenan of Henoch zeker niet zouden hebben misstaan, waardoor ik haar ook niet eens kon verlaten om mij op haar te wreken, maar alleen maar gedwongen werd steeds meer van haar te houden!
[16] O jij straf aller straffen! Jij wrede straf! - O vader Adam, nu pas zie ik het duidelijk in: - omdat je in tweedracht geraakte met God, werd je zelf door God in tweeën gedeeld, nam Hij de helft van jouw ik, vormde Eva daaruit en gaf haar vervolgens aan jou tot hulp, die jou steeds mateloos strafte, die heel je vroegere kosmische kracht tot de zwakte van een worm in het stof maakte en je zelfs zonder enige weerstand jouwerzijds aan de leiband uit het hoge paradijs voerde, - en je hebt die straf niet opgemerkt zoals ik haar nu merk!
[17] O God, U grote, machtige, heilige God! Wie kan Uw stokslagen ontlopen?
[18] U hebt mij zwaar getuchtigd en ik werd de hardheid van Uw roede niet gewaar; U had erbarmen met mij, nam de grote last van de wrede straf van mij af, - en ik, grote dwaas en ezel, treurde daarover!
[19] Doch nu pas doorgrond ik geheel en al mijn dwaasheid en dank ik U in mijn hart, zoals nog geen sterveling U heeft bedankt, voor Uw grote erbarming voor mij, arme dwaas!
[20] Dank, dank, dank U! U alleen hebt mij bevrijd en ik ben nu werkelijk vrij en behoor nu weer geheel alleen U en mijzelf volledig toe.
[21] Maar laat mij aan het eind van mijn dankbetuiging een verzoek toevoegen, namelijk dat U mij in de gehele verdere toekomst van dergelijke straffen eeuwig wilt verschonen! Wil en moet U mij nu eenmaal straffen of moet de mens volgens Uw ordening gestraft worden, straf ons dan toch liever met vuur, met gif en schorpioenen; maar straf ons nooit met Naëhme's, anders gaat de aarde onder onze voeten te gronde!
[22] Overlaad ons wormen daarbij niet en heb toch ooit eens genoeg van dat eeuwige straffen! Amen.'
«« 33 / 280 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.