Satan als monster in de zaal - Het versterkende maal – Gella herkent de Heer

Jakob Lorber - Bisschop Martinus

«« 112 / 204 »»
[1] Na een tijdje gaat de deur van de zaal open. Martinus zowel als Borem hebben elk een sterke ketting in hun hand en trekken een aan deze twee kettingen stevig vastgemaakt monster naar binnen, dat er zo afschuwelijk uitziet, dat het elke beschrijving tart. Een aantal kleinere monsters volgen hem, die qua gruwelijkheid niet voor het grote onder doen.
[2] Als Chanchah en Gella deze afschuwelijk uitziende gasten zien, deinzen ze, overvallen door grote angst, ijlings terug. Chanchah schreeuwt verstijfd van schrik:
[3] (CHANCHAH): 'O Lama, Lama, omwille van Uw heilige naam, wat hebben wij armen U dan gedaan, dat U ons nu zo afschuwelijk door de door en door slechte Ahriman en zijn ergste gespuis wil laten verderven!? O mijn heerlijkste vriend, als het je enigszins mogelijk is, red ons dan en jezelf en vernietig het als het kan. O verschrikkelijk, verschrikkelijk, wat dat toch voor lelijke, van toorn gloeiende gestalten zijn!'
[4] IK zeg: 'O Chanchah, wees niet bang. De monsters die je hier ziet, zijn nu in onze macht - en wij nooit in die van hun! Dat kun je heel gemakkelijk opmaken uit het feit, dat ze ondanks hun weliswaar enorme gruwelijkheid, toch door de beide broeders in bedwang worden gehouden.
[5] Wees dus niet bang, maar ga met Mij de beide mannen tegemoet en hoor daar, hoe deze beesten bij Mijn nadering ontzettend zullen beginnen te brullen. Let op, hoe verschrikkelijk ze zich zullen draaien en kronkelen. Maar dat alles moet jullie niet afschrikken! Want Ik alleen ben machtig genoeg om talloze dergelijke monsters met één blik volledig te vernietigen, zoals Ik eerder deze vijgenboom hier in een oogwenk heb laten ontstaan. - Volg Mij daarom maar moedig! Aan Mijn zijde zijn jullie voor altijd veilig, want geen macht kan Mij weerstaan!'
[6] Ik ga nu Martinus en Borem tegemoet, daar ze veel_met het monster te stellen hebben om het meester te blijven.
[7] MARTINUS zegt: 'O Heer, dat zijn fraaie gasten; hier kunt U wel een heel bijzonder plezier aan beleven. Deze zullen een schril contrast vormen met de mensen van dit huis. Er was helaas niets anders te vinden, daarom hebben we meegenomen wat we aantroffen. Ik moet echter openlijk bekennen: als dat niet de Satan in levende lijve samen met zijn fraaie aanhang is, dan mag U mij voor alles uitmaken, wat U maar wilt!'
[8] IK zeg: 'Wees nu maar rustig. Ik heb dat al voorzien. Het moet voor jullie allen een diepe les zijn en jullie rust geven. Wie het Allerhoogste wil herkennen, moet niet onbekend blijven met het allerlaagste. Breng de draak dichter bij Mij!'
[9] Beiden trekken zo stevig mogelijk aan de beide kettingen, maar het monster wil niet verder gaan.
[10] MARTINUS zegt daarom: 'Heer, het is totaal onmogelijk om deze verschrikking ook nog maar een haar verder naar voren te krijgen!'
[11] IK zeg: 'Laat het dan maar staan, maar bevestig de kettingen aan de zuilen van deze zaal en dan laten we het daar een tijdlang tevergeefs briesen. Wij echter gaan intussen aan de toebereide maaltijd om ons te sterken voor deze strijd.'
[12] MARTINUS zegt: 'Ach ja, na dit uitstapje zal een door U gezegende maaltijd ons beslist niet slecht van pas komen. Het is maar goed, dat deze beestachtige gasten in het achterste deel van onze zaal zijn vastgemaakt, omdat anders hun aanblik onze eetlust bepaald niet ten goede zou komen. Ook de lucht die om hen heen hangt ruikt niet als de rozen van het paradijs, maar als zwavel, pek en drek door elkaar gemengd. Goed, dat ze op de achtergrond zijn!'
[13] IK zeg: 'Goed, goed, Mijn broeder, ga nu naar voren en roep ze op tot dit maal, dat Ik voor jullie allen bereid heb. Allen zullen daarmee gesterkt worden ten behoeve van het eeuwig leven van hun geest!'
[14] Martinus gaat nu snel naar voren en roept iedereen aan tafel, waar brood en wijn en een grote hoeveelheid van de heerlijkste vijgen hen wachten.
[15] Allen staan op na Martinus' oproep en gaan zeer bescheiden en rustig naar de grote tafel.
[16] Als nu al de vele gasten daar aanwezig zijn, richten allen hun ogen op Mij. Want ze houden Mij - op Martinus en Borem na - allemaal nog voor een afgezant van God en weten nog niet, dat Ik Zelf als de Heer Mij onder hen bevind. Daarom denken ze nu ook, dat Ik als afgezant van de Heer hun nu grote en belangrijke dingen zal verkondigen.
[17] Maar IK zeg niets anders dan: 'Kinderen, eet en drinkt allen, elk naar zijn behoefte. Allang is alles rijk gezegend voor allen die God liefhebben en hun broeders en zusters als zichzelf!'
[18] Na deze woorden roepen ALLEN: 'Hooggeprezen zij onze grote God in de Vader, de Zoon en de Geest: Hem alleen alle eer, alle lof en alle eerbetoon voor eeuwig!'
[19] Daarop nemen ze allemaal van het brood en het smaakt hun beter dan de vijgen.
[20] Chanchah en Gella, die bij Me staan, weten echter niet of ze brood en wijn of alleen maar vijgen zullen nemen.
[21] Dan zeg IK tegen hen: 'Mijn kinderen, eet, wat jullie het beste smaakt; alles zal jullie sterken voor het eeuwige leven!' - Beiden nemen nu ook van het brood en Chanchah vindt het oneindig heerlijk smaken. Niet minder ook Gella, die echter de opmerking maakt:
[22] (GELLA:) 'Ik dacht dat het hemelse brood zou smaken als de hosties?'
[23] Maar IK zeg tegen haar: 'Gella, je bent nu in de hemel aan de tafel van de Heer en niet op aarde aan de tafel van Babylon! Denk daarom nu ook aan wat van de hemel is en niet aan datgene wat van Babylon is, wiens Heer zich daar op de achtergrond bevindt.'
[24] Gella schrikt bij deze woorden en het komt haar voor, alsof Ik tenslotte misschien Zelf de Heer zou zijn.
[25] Maar IK troost haar en stel haar gerust met de woorden: 'Gella, ook al zou het zo zijn, wat je nu bij jezelf vermoedt, wees dan echter toch ter wille van de anderen rustig en denk bij jezelf: God, jouw Heer en ook Die van alle anderen is geen ontoegankelijke, maar een eeuwig hoogst deemoedige, liefdevolle vader van al Zijn kinderen en is onder hen als een broeder die het minst wil opvallen. - Begrijp je dat, lief dochtertje?'
[26] GELLA zegt: 'O, mijn, mijn Heer - mijn God - mijn Vader!'
[27] CHANCHAH merkt dat en vraagt meteen aan Gella: 'Ach zuster, voor wie waren jouw betekenisvolle woorden bestemd? Is misschien de Lama ergens onder ons? O spreek, opdat ik naar Hem toesnel en daar verga van eerbied en liefde!'
[28] Maar Ik stel Chanchah meteen gerust met Mijn belofte, dat ook zij de Lama spoedig zal herkennen en zien, en daarmee is ze dan ook tevreden.
«« 112 / 204 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.