De terugreis naar Kapérnaum. De reus en zijn preek tegen de joden

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 6)

«« 140 / 248 »»
[1] Gedurende de nacht bleven wij nog in Serrhe en de volgende dag gingen wij onder veel betuigingen van liefde weer te voet stroomopwaarts, en wel naar Zeugma, -ook een kleine oude stad aan de Eufraat. Wij konden vanuit Samosata niet naar deze plaats gaan omdat de hoofdman naar Serrhe moest vanwege zijn familie; daarom gingen wij vanuit Serrhe daarheen terug. Van Samosata naar Serrhe is de weg wel meer dan tweemaal zo ver als naar Zeugma, maar vanuit Zeugma is het dan weer korter naar Deba dan vanuit Samosata en zeker vanuit Serrhe, dat volgens de huidige maatstaven -omdat er in deze tijd van die plaatsen nauwelijks nog iets te vinden is -wel dertig mijl van Samosata vandaan lag.
[2] Wel, in Zeugma deden wij dezelfde dingen als in de andere plaatsen. De heidenen aan de Eufraat werden regelmatig door joden bezocht en hadden derhalve ook kennis van hun Godsbegrip, en daarom was het niet zo moeilijk om elkaar te begrijpen.
[3] Voor een juister begrip kan er hier nog ten overvloede aan toegevoegd worden, dat de door ons bezochte plaatsen, die voor Mijn tijd ongeveer achthonderd jaar tot Syrië behoord hebben, zich nu tot Capadocië rekenden; maar Deba, waar Ik na twee dagen met Mijn leerlingen heenging, behoorde wel bij Syrië, dat in Mijn tijd aan het eigenlijke Galilea grensde en eigenlijk noord-Galilea was.
[4] In Deba bleven wij niet lang, omdat er met de bewoners vanwege hun varkenshandel niet veel aan te vangen was.
[5] Van Deba gingen wij naar Cyrrhus, een belangrijke Griekse handelsstad; daar bleven wij ongeveer zeven dagen, waar wij vrijwel op gelijke wijze als in Chotinodora een zeer grote aanhang kregen.
[6] Vandaar trokken wij naar de grote stad Antiochië, waar wij bijna een volle maand bleven. Antiochië was reeds zeer oud, had een uitgebreide handel met heel Klein-Azië en zelfs met Europa. Vandaar kwam Mijn boodschap tot in de meest westelijke provincies van Klein-Azië, en een kleine koning uit Lydia, Abgarus genaamd, trok van daaruit naar Antiochië om Mij te leren kennen. Hij nam Mijn leer volledig aan, liet zich zelfs dopen, bekeerde thuis zijn volk en schreef Mij verscheidene brieven, die Ik ook steeds beantwoordde; maar aan zijn hartelijke uitnodiging om bij hem te komen, kon Ik om wijze redenen geen gevolg geven.
[7] Vanuit deze stad trokken wij ons weer in ons eigenlijke Galilea terug, bezochten daar nog een aantal kleine plaatsen en dorpjes en hadden met de nieuwe leer steeds veel succes.
[8] Met deze reis, die heel vruchtbaar genoemd kan worden, waren wij de hele zomer bezig, en toen wij weer bij onze waard Matthias in Kapérnaum aankwamen, was het al herfst en begon al gauw het loofhuttenfeest.
[9] De waard verbaasde zich over de tien nieuwe leerlingen, waarvan vooral de ware reus - die ruim negen handspannen, dus volgens de huidige maatstaven negen voet lang was - hem eerbiedige bewondering afdwong. Hij kon zijn ogen maar niet van deze man afhouden omdat hij nog nooit zo'n reus gezien had; maar de reus was ook in het spreken een reus en maakte met zijn waarachtig donderende woorden heel veel indruk. In zijn Romeinse kledij zag hij er nog geweldiger uit, en dat zette zijn woorden nog meer kracht bij.Tegenspraak duldde hij in geen geval, want ten eerste was hij nu goed thuis in Mijn leer, die hij heel overtuigend bracht, en ten tweede had hij zich ook door de omgang met de leerlingen, vooral in de afgelopen tijd met onze zogenaamde Joodse Grieken, uit de oude profeten zeer veel eigen gemaakt, en zo wist hij door zijn bijzondere redenaarstalent ieder die de goddelijkheid van Mijn wezen tegensprak, en daarmee iedere tegenstander, dermate te overdonderen, dat hun alle moed verging om zich met hem in een langere woordenstrijd in te laten.
[10] Tijdens Mijn rustperiode van ongeveer tien dagen in het huis van onze Matthias kwamen er heel veel burgers en handelslieden die hem naar zijn beroep vroegen en wilden weten wat hij nu in Kapérnaum van plan was.
[11] Dan keek HIJ hen heel ernstig aan en zei: ' Als heiden en Romein zal ik over jullie rechtspreken, jullie ellendige, ongelovige joden! Beëlzebub moet jullie verwekt hebben, dat jullie zo blind kunnen zijn datje niet ziet dat Deze de enige drager is van dezelfde geest die eindeloos lang geleden als hoogste geest de hemel en deze aarde en alles, wat daarop en daarin bestaat, leeft, ademt en denkt, enkel door Zijn wil heeft geschapen en vaste vorm heeft gegeven.
[12] Wij blinde heidenen hebben dat bij het eerste teken duidelijk onderkend, hoewel wij er niets van wisten dat Zijn komst op deze povere aarde reeds verscheidene honderden jaren geleden al door vele profeten heel eenstemmig voorspeld is, en dat zelfs met tijd, plaats en een aantal andere omstandigheden precies omschreven werd, wanneer, waar en hoe Hij, de Almachtige Zelf, uit Zijn hoogste hemel als mens naar deze aarde af zou dalen. Hier bij ons verblijft de Verhevenste! Waarom geloven jullie dat toch niet? Omdat jullie kinderen van Beëlzebub zijn en onmogelijk kinderen van God kunnen zijn! Maak datje weg komt, anders verplettert mijn toorn jullie!'
[13] Als hij zo begon te spreken, maakte iedereen zich gauw uit de voeten, want niemand had zin hem nog meer te prikkelen.
«« 140 / 248 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.