De geesten vertellen over de wereld aan gene zijde

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 7)

«« 218 / 229 »»
[1] (De Heer) : 'Daarop vroeg de raadsheer aan de hem verschenen geesten of ze werkelijkheid waren of misschien een begoocheling van zijn wellicht betoverde zintuigen.
[2] De geesten zeiden: 'Wij zijn waarheid en als je dat niet ziet en niet wilt begrijpen, houd jij je alleen zelf voor de gek!'
[3] De raadsheer zei: 'Waarom kan ik jullie dan nu alleen maar zien en waarom niet ook andere keren? Waarom lieten jullie je niet aan mij zien toen ik zo vaak reeds zelfvurig naar jullie verlangde?'
[4] De geesten zeiden: 'Je zou ons ook vaker kunnen zien en spreken, als je ziel niet zo verblind zou zijn door de genotzucht van de materiƫle wereld.
[5] De eenvoudige oermensen van deze aarde konden dat; maar toen de latere nakomelingen steeds meer en meer verzonken in het materiƫle van de wereld, verloren ze ook het vermogen om de afgescheiden zielen te zien en met hen om te gaan. Daardoor kwam het duister van de twijfel over hen, waarin ze zelfs ook het geloof aan een voortleven na de dood van het lichaam verloren en zich angstig onder elkaar begonnen af te vragen of er na de dood van het lichaam wel een voortleven van de ziel bestond.
[6] En zie, deze toestand vol twijfel van de grof zinnelijke mensen is een ware straf voor hun zedelijke verdorvenheid, en het is goed zo! Want zonder deze bittere straf zouden de mensen steeds meer en dieper wegzinken in het gericht van de materie; en zo houdt de angst voor de dood van het lichaam hen daarvan af, omdat ze niet kunnen weten en beseffen wat er na de dood van het lichaam met hen zal gebeuren!
[7] Op de wereld tijdens ons leven in het lichaam hebben wij allemaal diezelfde straf doorgemaakt en waren vol twijfel over allerlei zaken; alleen de werkelijke scheiding van ons lichaam heeft ons er pas van overtuigd dat men na het afvallen van het vlees voortleeft. En tijdens dit voortleven gaat het alleen met diegene goed, die in zijn lichaam op de wereld rechtschapen was en goede werken heeft verricht; maar met de lasteraars en degenen die niet rechtschapen, hard en geheel liefdeloos waren gaat het slecht, zelfs duizendmaal slechter dan met degenen die hier in de duistere kerkers smachten.
[8] Jij bent weliswaar een rechtschapen man, maar daarbij toch hard en onverbiddelijk. Wanneer jij bij ons naar deze wereld komt met die eigenschappen, zul jij ook die strenge en onverbiddelijke gerechtigheid vinden, maar geen liefde en erbarming. Want geen enkele ziel vindt bij ons iets anders dan wat ze in haar gemoed heeft meegebracht; want bij ons staat men pas op hoogst eigen grond. Begrijp dat en houd er rekening mee, opdat je goed verzorgd bij ons aankomt; want jij hebt nu een betere gelegenheid dan wij ooit gehad hebben!'
[9] Toen zei de raadsheer: 'Nu geloof ik dat jullie echt en geen zinsbegoocheling zijn! Maar zeg me eens wie die jonge joodse man is, die zulke wonderbaarlijke werken verricht voor onze ogen!'
[10] De geesten zeiden: 'Hij is Degene die Hij is, die Hij was en die Hij altijd zal zijn! Meer mogen we niet over Hem zeggen; want dat gebiedt ons Zijn wil. Maar Hij is toch bij jullie, je kunt het Hem zelf vragen!'
[11] Daarop richtte de raadsheer zich speciaal tot Julius Caesar en vroeg hem: 'U was op aarde een heel verstandige en machtige held; alles en iedereen had zich te schikken naar uw geboden. Maar hoe leeft u nu in de wereld van de geesten?'
[12] De geest (Julius Caesar) zei: 'In de wereld heb ik reeds een vreselijk loon geoogst voor hetgeen ik gedaan heb omwille van mijn roem; daarom heb ik ook weinig goeds in mezelf hier mee naartoe gebracht, en daarom was grote armoede mijn loon en mijn wereldse roem was hier gelijk een duistere nacht, waarin ik slechts hier en daar een paar sterretjes zag glinsteren door dikke zwarte wolken.
[13] Lange tijd was ik helemaal alleen zonder ook maar enig gezelschap en ik had niemand behalve mijzelf Hoe ik ook riep, smeekte, huilde, rondliep en zocht, het hielp allemaal niets. Alle goden riep ik aan, maar er kwam geen antwoord. Na een lange, treurige, wanhopige tijd in mijn verschrikkelijke toestand, kwam ik op het idee me tot de God der joden te richten. Toen werd het lichter om me heen en die paar sterren werden ook lichter en het leek of ze dichterbij kwamen. Toen ik dat merkte stelde ik mijn volle vertrouwen in de God der joden en vroeg Hem vurig mij te helpen uit mijn grote nood en ellende.
[14] Toen werd het nog lichter om me heen en een ster kwam naar beneden, dicht bij me. En al gauw ontdekte ik dat de ster een volkomen menselijke gedaante aannam en deze mens was iemand die ik in de wereld een keer een echte weldaad had bewezen; hij zei tegen me: 'Heil zij jou, dat je tijdens je nacht de ware God der joden hebt gevonden! Verban je valse afgoden en verban ook je eigen grootste afgod, je Caesar roem; word geheel en al deemoedig, dan zal ik je meenemen naar mijn woning!
[15] Toen richtte ik me weer tot de God der joden en vroeg Hem mijn roem en alle valse afgoden weg te nemen. Daarop kwamen ook de andere sterren als mensen naar me toe en zeiden: 'Ook wij zijn net als jij op de aarde geweest; maar wij waren arme joden, die door jouw priesters vervolgd werden; maar jij hebt ons beschermd, gaf ons geschenken en hielp ons om weer naar ons land te gaan. Nu ben jij arm en hebt van alle aardse schatten niets behalve datgene watje voor ons hebt gedaan; en daarom zijn we nu ook doordat God het toeliet naar je toe gekomen om je het goede te vergelden datje voor ons hebt gedaan; Wanneer je zonder enige roem met ons wilt meegaan, dan zul je bij ons onderdak vinden!'
[16] Toen ging ik en kwam meteen in een wonderlijk lieflijke omgeving. Het leek een breed dal met een groot mooi meer. Het dal was zeer uitgestrekt en omsloten door hoge bergen, die prachtig waren om te zien. Voor me stonden een paar huisjes, zoals men die op de wereld in groten getale goed kent onder de naam vissershutten. Verder weg zag ik nog meer van dergelijke hutten. De velden waren weelderig groen. Alleen bomen zag ik weinig, maar ze hingen vol met de mooiste vruchten.
[17] Bij mijn aankomst vond ik, in de woonhut die zich aan de rechter kant bevond, onderdak bij mijn vriend, die in mijn grootste nood het eerst bij me kwam, en daar vond ik ook dadelijk iets te eten en te drinken; alles was hoogst eenvoudig, maar toch gaf het me veel meer vreugde dan mijn grote schatten en paleizen mij op de wereld ooit gegeven hebben.
[18] Toen ik me zo gelukkig in de hut bevond en me ook voldoende had gesterkt, nam mijn vriend me weer mee naar buiten, waar we een boot ontdekten op het heldere wateroppervlak van het meer; er zat een mens in die, met zijn hand aan het roer, op ons afkoerste. Ik vroeg mijn vriend wie die schipper wel mocht zijn. En hij zei: 'Hij komt af en toe bij ons over dit meer, waarvan wij niet weten hoe lang het is, en geeft ons altijd heel vriendelijk te kennen wat ons verder te doen staat. Daarna moeten we dan weer aan het werk. Wedoen dan weer het werk dat ons is aangeraden, werken met volle inzet en met vreugde en lust, en onze inzet wordt telkens gezegend door de God der joden. Toen wij naar deze omgeving kwamen zoals jij nu, zag het er nog woest en verlaten uit; alleen door onze vlijt en ijver is het in deze bloeiende staat gekomen. Ook jij zult nu voortaan zo met ons willen werken en daarbij ook de zegen ontvangen die wij hebben ontvangen!"
«« 218 / 229 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.