Over geloven en zien

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 7)

«« 220 / 229 »»
[1] (De Heer): 'Op dat moment ontnam Ik de raadsheer het innerlijk gezichtsvermogen en hij zag geen geest meer. Maar toen vroeg hij Me vol angst waar de geesten nu naar toe waren gegaan omdat hij er geen een meer kon zien, horen of spreken.
[2] Ik zei: 'Ze zijn er nog net zo als zoëven; maar je kunt ze nu niet meer zien, horen of spreken omdat je ziel nog te zeer één is met je vlees en nog helemaal niet verenigd is met Gods geest in haar. Maar als je ernaar gaat streven om je te verenigen met de geest in je, zul je ook altijd de geesten die zich om je heen bevinden kunnen zien, horen en spreken. -Heb je dat goed begrepen?'
[3] De raadsheer zei: 'Jawel, - maar het vergaat me nu net als iemand die dronken is, die ook soms heel helder van geest is en meteen daarna ook weer heel dom is en zegt: Ik zal er jaren voor nodig hebben eer me dat helemaal duidelijk zal zijn!'
[4] Ik zei: 'Wie ijverig zoekt zal ook vinden wat hij zoekt. Maar een mens kan zich - zoals dat in het algemeen maar al te vaak gebeurt - gedurende zijn hele leven afsloven en zo zijn lichaam en meer nog zijn ziel bederven; maar omgekeerd kan hij zich ook erg inspannen tot eeuwig voordeel van zijn ziel.
[5] Wanneer de mensen zoveel over hebben voor hun lichaam, dat na korte tijd zal sterven, - waarom dan niet des te meer voor de ziel, wier bestemming het is om eeuwig te leven? Wees ook jij daarom voortaan werkzamer voor het welzijn van je ziel dan voor het welzijn van je lichaam, dan zal het wellichter en helderder in je worden!'
[6] Allen waren tevreden met deze les en loofden Mijn wijsheid.
[7] Cyrenius echter zei tegen Mij: 'Heer, Waarom mochten ook wij de geesten die mijn raadsheer zag en sprak eigenlijk niet zien en spreken?'
[8] Ik zei: 'Niemand van jullie is zo ongelovig als de raadsheer. Voor hem was een tastbaar bewijs noodzakelijk. Hij gelooft nu omdat hij de onterechte reden van zijn twijfel heeft gezien. Maar het is geen verdienste van hem dat hij nu voortaan niet moeizaam in zichzelf hoeft te zoeken naar het bewijs, dat de ziel verder leeft na het afvallen van het lichaam.
[9] Maar wie niet gezien heeft wat hij heeft gezien, gelooft wat Ik hem zeg en geloven is heilzamer voor de ziel dan zien, omdat de ziel zich in het geloof vrijer beweegt dan in het zien. Ik ken jouw geloof en weet dat de werken die jij Mij zag verrichten, voor jou reeds als een absoluut bewijs dienen voor de algehele waarheid van wat Ik zeg; en daarom zou het geen enkele zin hebben omjou de overledenen nog te laten zien, opdat ze jou zouden vertellen dat Ik tegen jullie de waarheid spreek.
[10] En wanneer je door je inspanningen vol echt geloof zult zijn, zul je ook vanzelf tot het ware en vrije schouwen komen, dat je ziel dan niet meer dwingt. Zie, dat is de goede reden waarom jullie niet hebben mogen zien wat de raadsheer, die vol twijfels zat, wel heeft gezien!'
[11] Toen Cyrenius en de vele andere gasten dat van Mij vernomen hadden dankten ze Mij zeer voor deze uitleg en waren daarna echt blij dat ze de verschenen geesten niet gezien en gesproken hadden.
[12] Omdat het intussen avond was geworden, werden de lichten aangestoken en werd ons meegedeeld dat het avondmaal in de grote eetzaal was opgediend. Cyrenius ging staan om alle aanwezigen uit te nodigen aan het avondmaal deel te nemen. Maar sommige raadsheren verontschuldigden zich door te zeggen dat ze dat thuis eerst hadden moeten meedelen, omdat men anders met het avondeten op hen zou wachten.
[13] Maar Ik zei hun: 'Geefgehoor aan de wil van Cyrenius! Jullie familie is er reeds van in kennis gesteld dat jullie nu hier te gast zijn genodigd!'
[14] Een raadsheer vroeg: 'Wie heeft onze families dan in die korte tijd hiervan op de hoogte kunnen brengen?'
[15] Ik zei: 'Precies Dezelfde die in staat was om de storm op zee te doen bedaren! Blijf daarom en geloof dat het zo is!'
[16] Na deze woorden bleven allen en gingen we naar de eetzaal. Daar was een speciale tafel waar voor Mij, Jozef en Jacobus en ook voor de Griek Anastocles zeer goed bereide joodse spijzen stonden en een voortreffelijke wijn.
[17] Toen Jozef die speciale aandacht voor ons merkte, zei hij tegen Cyrenius: ' Maar, hoge vriend en gebieder, waarom toch voor ons weinigen die speciale aandacht? We zouden ons immers ook wel tevreden gesteld hebben met de spijzen die jullie, Romeinen, tot je nemen!'
[18] Cyrenius zei heel vriendelijk: 'Vriend, ik ken je nog van Ostracine en weet dat je je streng houdt aan jullie joodse wetten, en daarom was het nu ook mijn plicht om zo voor jullie te zorgen, dat jullie gemoed er niet door benauwd wordt. Maar wij, Romeinen, zijn gewend aan onze spijzen, die 's avonds meestal bestaan uit het vlees van dieren die jullie niet eten; voel je dus niet bezwaard, dat ik voor jullie speciale spijzen heb laten bereiden!'
[19] Dat stelde Jozef gerust, en wij namen plaats aan onze tafel. En de Romeinen namen plaats aan de grote tafel, maar zo, dat Cyrenius heel dicht naast ons zat om tijdens de maaltijd over verschillende dingen met ons te kunnen praten.'
«« 220 / 229 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.