De woorden van Nicodémus tot de tempeldienaren

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 7)

«« 88 / 229 »»
[1] (De Heer): 'Hoezeer Nikodemus zich inwendig ergerde over deze woorden, laat zich heel goed begrijpen.
[2] Na een poosje diep nagedacht te hebben, zegt hij (Nikodemus) nu: 'Ja, beste vrienden, dat is iets waarover ik moeilijk iets kan zeggen, en nog moeilijker raad kan schaffen. Jullie hebben immers zelflaatst in de tempel meegemaakt en gezien dat de Nazarener, toen jullie hem wilden stenigen omdat hij gezegd had dat hij er eerder was dan Abraham, midden in de tempel totaalonzichtbaar werd, waarop jullie je stenen weer weg moesten leggen! Ik heb alles heel rustig overdacht en na rijp beraad vastgesteld, dat er bij zo iemand voor wie niets onmogelijk is -daar heb ik mijzelf van overtuigd, en moest me daar ook als burgemeester van de stad van overtuigen -, met geweld helemaal niets te bereiken is. En omdat ik veel weet wat jullie niet kunnen weten, zal ik mij er wel wijselijk voor hoeden om ook maar ooit iets vijandigs tegen zo'n man te ondernemen. Mijn raad in deze is dan ook: helemaal niets vijandigs tegen die man doen, maar de hele zaak rustig af te wachten om te zien wat er tenslotte nog allemaal uit voort zal komen.
[3] Want gaat het om iets dat zuiver van goddelijke aard is, dan is ons verzet daartegen vruchteloos; blijkt het echter toch iets menselijks van deze aarde te zijn, dan zal het ook vanzelf weer verdwijnen. Mocht de man echter mettertijd politiek gevaarlijk voor de Romeinen worden, dan zullen de scherpzinnige Romeinen hem wel gauw oppakken. Maar tot nu toe is hij in politiek opzicht nog nergens gevaarlijk gebleken, en naar mijn beste weten staat hij bij de Romeinen hoog aangeschreven en mogen zij hem erg graag. Zolang dat het geval is, zou het van ons heel onverstandig zijn wanneer wij, zeker altijd tevergeefs, de machtige Romeinen vóór zouden willen zijn.
[4] De vonk waar ik mij niet aan brand, vernietig ik niet. Jullie hebben heel terecht het vermoeden uitgesproken, dat de tekenen van de afgelopen nacht waarschijnlijk door de Nazarener bewerkstelligd zijn, en ik zeg jullie dat ik dat vannacht direct al dacht. Maar nu dat waarschijnlijk zo is, vraag ik jullie in alle redelijkheid waartoe die blinde vervolgingswoede ten opzichte van deze Nazarener tenslotte moet dienen. Hij zal jullie daarentegen met zijn onbegrijpelijke macht in nog grotere verlegenheid brengen dan tot nu toe al het geval was, terwijl jullie hem niets kunnen doen, waarvan je je nu al bijna twee jaar lang hebt kunnen overtuigen. Hoeveel geld en mensen hebben jullie al niet zijnentwege opgeofferd! En wat hebben jullie daarmee bereikt? Je bent nu nog net zo ver als twee jaar geleden!
[5] Nu hebben jullie weer twintig van je beste gerechtsdienaren op hem af gestuurd. Waar zijn ze? Hen heeft beslist hetzelfde lot getroffen als het merendeel van degenen die door jullie uitgezonden werden om hem op te sporen! Ik vraag je: Wees toch verstandig en houd er mee op een man te achtervolgen die jullie, zoals uit ervaring blijkt, niets kunnen doen, maar die ons daarentegen volledig kan vernietigen, zonder dat wij ons ook maar in het minst tegen hem kunnen verweren. Niet met woorden en nog minder met touwen kunnen jullie hem vangen. Waarvoor dan jullie beraadslagingen en al die rusteloze moeite?
[6] Toen jullie daar buiten door mijn velden liepen, zullen jullie een zuil hebben gezien, waaraan beslist nooit een mensenhand gewerkt heeft. Wie anders dan ongetwijfeld de Nazarener heeft die ergens vandaan daarheen gebracht; want hij was er eerst niet, - en vanmorgen stond hij er! Menselijke krachten hebben hem er beslist niet neergezet! Als dat zo zou zijn, dan zou rondom de zuil alles platgetreden zijn; want het neerzetten van zo'n geweldige zuil zou honderden mensenhanden vereist hebben. Als nu de Nazarener zonder enige twijfel zulke dingen kan doen -slechts door het te willen - wat willen jullie dan met al jullie macht en kracht tegen hem beginnen?
[7] Of het bij hem nu zo is dat hij dat allemaal doet door een innerlijke kracht of door een nieuw soort magie, dat maakt niets uit; want wij kunnen hem op geen enkele manier bestrijden. Het is jullie dus geraden verder geen strijd met hem aan te gaan, anders kunnen wij nog allemaal jammerlijk aan ons eind komen. Ik zal er wel erg voor oppassen ooit nog iets tegen hem te ondernemen. - Dat raad ik jullie nu openlijk aan, en ik vraag de beide Romeinen hier of ik gelijk heb of niet.'
[8] De beide Romeinen zeiden: 'Ja, die mening zijn ook wij toegedaan. Tegen mensen die een zekere, innerlijke, wonderbaarlijk sterke wilskracht bezitten, kan geen enkele stoffelijke, aardse macht iets uitrichten.
[9] Toen wij eens in Opper-Egypte waren, maakten wij in de streek zo'n twee dagreizen boven Memphis kennis met een man die wel een zeer Egyptisch bruine gelaatskleur had, maar nog geen echte Moor was. Onze reiskaravaan bestond uit tweehonderd personen, alleen maar mannen, en ons doel was het thuisland van de zwarten op te zoeken.
[10] Toen wij bij een nauwe en moeilijk te passeren plaats van de Nijl kwamen, kwam de voornoemde man, die heel weinig aan had, uit een grot en ging voor ons staan. Zijn gestalte viel ons allen op, en zijn blik verlamde ogenblikkelijk dermate onze voeten dat we geen stap meer voor of achterwaarts konden zetten. Hij sprak ons in goed Grieks aan en zei: 'Wat zoeken jullie hier in deze woeste verlaten streek?'
[11] Eén van ons zei: 'We wilden het land van de zwarten opzoeken om te zien hoe zij wonen en leven, en welke zeden en gebruiken zij hebben, en of we eventueel handel met hen kunnen drijven in bepaalde zeldzame natuurproducten.'
[12] De man zei: 'Dat land is nog vele dagreizen hier vandaan als men zich voortbeweegt zoals jullie dat doen; maar mij is dat natuurlijk in een veel kortere tijd mogelijk, omdat mij natuurkrachten ter beschikking staan die jullie niet kennen. Maar ik zeg jullie, veroveringszuchtige Romeinen, dat jullie, zolang ik hier de wacht houd, dat land, dat nog volkomen gelukkig en onschuldig is, nooit zullen betreden. Ook al waren jullie met nog duizendmaal meer mensen dan je nu bent, dan zouden jullie, zoals dat ook nu het geval is, tegen mijn wil toch geen stap verder kunnen doen! Ik raad jullie daarom aan, om te keren en terug te gaan naar waar je vandaan bent gekomen, anders laat ik je hier vastgenageld staan en dan zullen mijn leeuwen en adelaars zich voeden met jullie vlees.'
[13] Wel, deze woorden van de vreemde man, die geen tegenspraak duldden, hadden op ons zo'n diepe indruk gemaakt dat wij, ondanks alle wapens die wij meegenomen hadden, voor geen goud van de wereld nog één stap verder hadden durven doen.
[14] Maar omdat de man ons toen wat vriendelijker aankeek, sprak één van ons hem heel nederig aan en zei: 'Beste raadselachtig machtige man, wees zo vriendelijk om nog éénmaal naar ons te luisteren, en vertelons wie je bent, en hoe je aan zo'n machtige wilskracht gekomen bent! Daarna zullen we je wens en wil opvolgen en meteen teruggaan."
«« 88 / 229 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.