De Eenheid van God.



Over de Eenheid van God heeft Swedenborg vele teksten geschreven.
Hierbij volgen 2 vertellingen over dit o­nderwerp uit het werk Ware Christelijke Religie.


De Eenheid van God.

16. Ik zag enige nieuwkomers die onlangs vanuit de natuurlijke wereld in de geestelijke wereld waren aangekomen; ze spraken onder elkaar over de drie goddelijke personen vanuit het eeuwige. Ze waren kanunniken geweest en een van hen bisschop. Ze kwamen naar mij toe en na een kort gesprek over de geestelijke wereld waarover ze tevoren hoegenaamd niets hadden geweten, zei ik: ‘Ik hoorde u spreken over drie goddelijke personen vanuit het eeuwige en daarom verzoek ik u mij dit grote mysterie te onthullen overeenkomstig uw voorstelling daarvan, zoals u die hebt gevormd in de natuurlijke wereld waaruit u kort geleden gekomen bent.’ De bisschop keek mij aan en zei toen: ‘Ik zie dat u een leek bent en daarom zal ik u mijn gedachten over dit grote mysterie bekendmaken en u onderwijzen. Mijn voorstellingen waren en zijn nog steeds deze: dat God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest in het midden van de hemel zijn gezeten op prachtige en verheven zetels of tronen; God de Vader op een troon van puur goud met een scepter in de hand; God de Zoon aan Zijn rechterhand op een troon van het allerzuiverste zilver, met een kroon op het hoofd; en God de Heilige Geest naast hen op een troon van blinkend kristal, met een duif in de hand. Rondom hen hangen luchters in een driedubbele rij waarvan de kostbare stenen flonkeren, en op een afstand van deze kring staan ontelbare engelen die allen God aanbidden en verheerlijken. Bovendien spreekt God de Vader voortdurend met de Zoon over degenen die gerechtvaardigd moeten worden en ze beslissen met elkaar en stellen vast wie in de wereld waardig zijn, om onder de engelen opgenomen en bekroond te worden met het eeuwige leven. Bij het horen van hun naam snelt God de Heilige Geest over het aardrijk naar hen toe en brengt met zich mee de gaven der gerechtigheid en ook evenzo vele tekens van verlossing voor hen, die gerechtvaardigd moeten worden. Op het moment dat Hij aankomt en op hen ademt, verdrijft hij de zonden, zoals een ventilator de rook uit een oven verdrijft en deze reinigt. Hij neemt ook de stenen hardheid weg uit hun harten en schenkt de gevoeligheid van het vlees daarin. Tevens vernieuwt Hij hun geest of gemoed en verwekt ze opnieuw en verleent hun het aangezicht van een kind en bezegelt tenslotte hun voorhoofd met het teken van het kruis, en noemt hen uitverkorenen en zonen Gods.’ Nadat de bisschop dit betoog beëindigd had zei hij tegen mij: ‘Zo heb ik dit grote mysterie in de wereld ontrafeld, en aangezien het merendeel van onze orde hiermee instemde, ben ik ervan overtuigd dat ook u, als leek, daarmee in zult stemmen.’ Toen de bisschop deze woorden gesproken had keek ik hem aan en ook de kanunniken die bij hem waren, en ik bemerkte dat ze ten volle met hem instemden. Ik antwoordde daarom: ‘Ik heb deze uiteenzetting van uw geloof nauwkeurig gevolgd en daaruit opgemaakt dat u over de drie-enige God een geheel natuurlijke, zinnelijke en zelfs stoffelijke voorstelling heeft opgevat en gekoesterd, waaruit onvermijdelijk een voorstelling van drie goden voortvloeit. Is het niet zinnelijk denken over God de Vader, dat Hij zou zitten op een troon met een scepter in Zijn hand, en over de Zoon, dat Hij zou zitten op een troon met een kroon op het hoofd, en over de Heilige Geest, dat Hij zou zitten op zijn eigen troon, met een duif in de hand en dat Hij, al naar de genomen besluiten over het aardrijk snelt. Aangezien een dergelijke voorstelling uit uw uiteenzetting volgt, kan ik daaraan geen geloof hechten; want vanaf mijn kindertijd heb ik geen andere voorstelling in mijn gemoed kunnen toelaten dan die van één God, en daar ik alleen déze voorstelling in mij heb toegelaten en vasthoud, hebben de dingen die u heeft gezegd, voor mij geen waarde. Ik heb ingezien dat met de troon waarop, zoals de Schrift zegt, Jehovah zit, Zijn Koninkrijk wordt bedoeld; met de scepter en de kroon, de regering en de heerschappij; en met ‘zitten aan de rechterhand’ de Almacht Gods door Zijn Menselijke. En onder de dingen die aan de Heilige Geest worden toegeschreven, worden de werkingen van de Goddelijke Alomtegenwoordigheid verstaan. Neem, als u wilt, de voorstelling van één God aan en overweeg dit redelijk in uw redenering en u zult tenslotte helder begrijpen dat het zo is. U zegt weliswaar ook dat God één is, omdat u het wezen van deze drie personen één en ook ondeelbaar maakt, maar u staat niet toe dat iemand zegt dat deze éne God één persoon is. U zegt immers dat het er toch drie zijn, en u doet dit opdat niet de voorstelling van drie goden, zoals die van u is, verloren gaat. En dan schrijft u ook aan elk een eigenschap toe die afgescheiden is van die van de anderen. Verdeelt u op deze wijze niet uw Goddelijk Wezen? Als dat zo is, hoe kunt u dan zeggen en ook denken, dat er één God is? Ik zou het u niet aanrekenen, als u zegt dat er één Goddelijke is. Hoe kan iemand, als hij hoort, dat de Vader God is, de Zoon God en de Heilige Geest God is en elk persoon dus afzonderlijk God is, denken dat er één God is? Is dat niet in tegenspraak, waaraan nooit geloof gehecht kan worden? Dat men op deze wijze niet van één God kan spreken, maar van een soortgelijk Goddelijke, kan door het volgend voorbeeld verduidelijkt worden: van verscheidene mensen, die samen één senaat, één raadsvergadering of één concilie vormen, kan niet gezegd worden dat zij één mens zijn, maar wanneer ze allen en elk afzonderlijk één mening hebben, kan gezegd worden, dat ze één vóelen. Evenmin kan van drie diamanten van een en dezelfde substantie gezegd worden dat zij één diamant zijn, maar men kan wel zeggen, dat zij één zijn volgens de substantie. Men kan ook zeggen dat elke diamant van de andere in prijs verschilt overeenkomstig zijn eigen gewicht, maar dat zou niet gaan als er één was en niet drie. Maar ik merk dat u de drie goddelijke personen, waarvan elk op zichzelf of afzonderlijk God is, daarom één God noemt en aan iedereen in de kerk oplegt op deze wijze te spreken, omdat de verlichte en gezonde rede in de hele wereld erkent, dat er één God is en dat u vandaar met schaamte overdekt zou worden, als u ook niet op deze wijze zou spreken. Maar als u deze woorden ‘één God’ uitspreekt, hoewel u er aan drie denkt, dan weerhoudt dat schaamtegevoel u niet deze beide woorden uit te spreken.’ Nadat dit gezegd en aangehoord was trok de bisschop zich met zijn kanunniken terug, en terwijl hij vertrok draaide hij zich om en wilde uitroepen: ‘Er is één God’, maar hij kon het niet, omdat zijn gedachte zijn tong tegenhield, en toen bracht hij met wijdgeopende mond uit: ‘Drie goden.’ Toen de omstanders deze zonderlinge gebeurtenis zagen, barstten ze in schaterlachen uit en gingen uiteen.

17. Daarna vroeg ik, waar ik onder de geleerden diegenen kon vinden, die het scherpste verstand hadden, en voor de in drie personen verdeelde Goddelijke drievuldigheid opkwamen. Er waren er drie aanwezig tegen wie ik zei: ‘Hoe kunt u de Goddelijke Drievuldigheid in drie personen verdelen en beweren dat elk persoon op zichzelf of afzonderlijk God en Heer is? Is op die manier de belijdenis, dat er één God is, niet even ver van de gedachte verwijderd als het zuiden van het noorden?’ Hierop antwoordden ze: ‘Het is er niet in het minst van verwijderd, aangezien de drie personen één wezen hebben en het Goddelijke Wezen God is. Wij waren in de wereld de bewakers van de drievuldigheid van de personen, en de pupil over wie wij waakten, was ons geloof, waarin elke goddelijke persoon zijn deel heeft gekregen. God de vader is het toebedeeld dat Hij aanrekent en geeft; God de Zoon dat Hij tussenbeide komt en bemiddelt, en God de Heilige Geest, dat Hij de nutten van de aanrekening en bemiddeling uitwerkt.’ Maar ik vroeg: ‘Wat verstaat u onder het Goddelijk Wezen?’ Ze zeiden: ‘Wij verstaan daaronder de Almacht, de Alwetendheid, de Alomtegenwoordigheid, de Onmetelijkheid, de Eeuwigheid en de Gelijkheid van Majesteit.’ Hierop zei ik: ‘Als dit Wezen uit verschillende goden één vormt, kunt u er nog verschillende aan toevoegen, bijvoorbeeld een vierde, die bij Mozes, Ezechiël en Job wordt vermeld en God Shaddai1) wordt genoemd. Zo deden ook de ouden in Griekenland en Italië. Ze schreven soortgelijke attributen en op die wijze een soortgelijk wezen toe aan hun goden, zoals aan Saturnus, Jupiter, Neptunus, Pluto, Apollo, Juno, Diana, Minerva, ja zelfs ook aan Mercurius en Venus, maar toch konden ze niet zeggen dat deze allen één God waren. Ook u, die drie personen bent, en zoals ik merk van een soortgelijke geleerdheid, en dus wat dat betreft van soortgelijke geaardheid kunt zichzelf toch niet tot één geleerd mens samenvoegen.’ Ze moesten hierom lachen en zeiden: ‘U maakt een grapje; het is met het Goddelijk Wezen anders gesteld, dit is één, en niet in drieën gedeeld. Het is ondeelbaar, dus niet gedeeld; deling en verdeling zijn daarop niet van toepassing.’ Toen ik dit hoorde, antwoordde ik: ‘Laat ons dit strijdperk dan betreden en de zaak uitvechten.’ Ik vroeg toen: ‘Wat verstaat u onder persoon en wat betekent het?’ Ze antwoordden: ‘De naam persoon betekent niet een deel of een hoedanigheid in een ander, maar dat, wat op zichzelf bestaat. Zo definiëren alle kerkvaders het woord persoon, en wij met hen.’ Hierop vroeg ik of ze deze definitie wilden bevestigen, wat ze deden. Toen zei ik: ‘Dus is er niet enig deel van de Vader in de Zoon, noch enig deel van beiden in de Heilige Geest. Hieruit volgt dus dat ieder zijn eigen meester is, zijn eigen recht en macht heeft. Er is dus niets wat verbindt dan alleen de wil die eenieder eigen is en bijgevolg naar welgevallen mededeelbaar. Zijn op deze wijze de drie personen niet drie onderscheiden goden? Luister verder: ‘U hebt het woord persoon ook gedefinieerd als dat wat op zichzelf bestaat; zodoende zijn het drie substanties, waarin u het Goddelijk Wezen verdeelt. Toch is dit wezen, zoals u ook zegt, ondeelbaar, aangezien het één en onverdeelbaar is. Bovendien schrijft u aan iedere substantie, dat wil zeggen, aan iedere persoon, eigenschappen toe, die niet in de anderen zijn en ook niet aan de anderen kunnen worden medegedeeld, zoals de aanrekening, de bemiddeling en de werking. Wat volgt daaruit anders dan dat de drie personen drie goden zijn.’ Na deze woorden trokken ze zich terug en zeiden: ‘Wij zullen deze dingen onderzoeken en daarna zullen we met een antwoord komen.’ Een wijze man die er vlak bij stond zei toen hij deze dingen hoorde: ‘Ik wil dit zeer verheven onderwerp niet door zo’n fijn raster bezien, maar buiten de spitsvondigheden om zie ik in een klaar licht dat er in de voorstellingen van uw gedachten drie goden zijn. Echter, de schaamte belet u deze voorstellingen voor de hele wereld te verkondigen. Want als u ze zou verkondigen, zou u onzinnig en dwaas genoemd worden. Dus om die schande te vermijden is het raadzaam dat u met de mond één God belijdt.’ Maar hieraan schonken deze drie geen aandacht en hielden hardnekkig aan hun mening vast. Tijdens het heengaan mompelden ze enkele aan de metafysica ontleende termen, waaruit ik opmerkte, dat dit hun drievoet2) was, van waaruit ze antwoorden zouden willen geven.

voetnoot 1) De Hoogmachtige; de naam van God waarmee Hij zich voor het eerst aan Abraham bekend maakte, want Abraham en zijn huis vereerden daarvoor andere goden.
voetnoot 2) De drievoet van Pythia, de zetel waarop de priesteres van Delphi zat als zij de godsspraak van Apollo uitsprak.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *