De Werkelijkheid van de Visionaire Wereld

De Werkelijkheid van de Visionaire Wereld

Swedenborg Essay door Colin Wilson

Colin Wilson is een bekende Britse schrijver over spiritualiteit en esotherie. Hij schreef talrijke novellen, biografieën, drama, teksten voor encyclopedieën, en over onderzoek naar misdaad en het occulte. Zijn eerste werk ‘The Ousider’ wordt beschouwd als een klassieker op die terreinen.


Er zit een paradox in de fundamentele kwaliteit van het menselijk bestaan. Onze handen raken solide voorwerpen aan, onze ogen zien vormen en kleuren, onze alledaagse horizon is eng; toch zijn er echter momenten dat de ziel op een heuveltop lijkt te staan en eindeloze en betekenisvolle vergezichten ziet. Dit gevoel beperkt zich niet alleen tot heiligen, dichters of filosofen – we ervaren het allemaal op bepaalde momenten van geluk en ontspanning. Het lijkt op de een of andere manier werkelijker dan de trivialiteit van het dagelijks bestaan. En dit is dan ook tevens de paradox. Want werkelijkheid betekent toch deze wereld van solide voorwerpen die ons omringen en de dingen waarover men ons op de televisie vertelt. De dichter antwoordt, “Nee, deze dingen zijn niet werkelijker dan het mystieke visioen; ze zijn slechts dichterbij, we zien ze als in een close-up.” En hij gaat door met te proberen om zijn weg naar de heuveltop terug te vinden. Velen van de meest eminente dichters en kunstenaars in de negentiende eeuw stierven van uitputting en wanhoop omdat ze niet in staat waren deze hogere niveaus terug te vinden. Tot aan de zeventiende eeuw was de Europese beschaving voornamelijk een Christelijke beschaving – hetgeen betekende dat de mensen een duidelijk idee hadden over de betekenis van het menselijk bestaan. Er was een hemel boven en een hel onder hen, en we bevonden ons ergens tussen beide in, in staat om in de hemel te blikken of in de hel af te glijden. Dit betekende voornamelijk dat er zich een diepere “Betekenis” achter de triviale betekenis van ons alledaagse bestaan bevond, en we voelden dat alles wat we deden een onzichtbare betekenis had die pas duidelijk zou worden wanneer we het Hiernamaals zouden bereiken. Sinds die tijd leek het soms alsof de wetenschap niet alleen de religieuze mythen had vernietigd, maar ook hun diepere betekenis. Wanneer we in niets anders geloven dan alleen de materiële wereld dan worden we slachtoffers van de beperktheid van ons eigen bewustzijn. We zijn gevangen in trivialiteit. De religie gaf ons een reden om naar de sterren te reiken – om schitterende torenspitsen en bogen van Gotische kathedralen te scheppen, een reden voor de vele renaissance componisten, het glas-in-lood van Chartres, de meesterwerken van Michelangelo. Waar er een afstand is tussen hemel en aarde, is er tevens een groot gewelf waarin de geest op kan stijgen. Wanneer de hemel op aarde neerdaalt, moet de poëzie op handen en knieën kruipen. Swedenborg behoorde tot een tijdperk van het geloof, toen de overgrote meerderheid van de mensen nog in engelen en duivels geloofde; minder dan een eeuw later hielden Duitse critici vol dat de Bijbel slechts een fictie van de verbeelding was en dat Jezus nooit had bestaan. De intellectuelen begonnen met nostalgie terug te blikken op het “tijdperk van het geloof”. Velen van hen – zoals Thomas Carlyle, Alfred Lord Tennyson, Ralph Waldo Emerson, Herman Melville – waren mannen met religieuze gevoelens die niet in staat waren om het traditionele Christelijk geloof te accepteren; ze voelden zich gestrand in een emotionele woestenij.

In 1850 schreef Emerson een lang essay over Swedenborg in zijn ‘Representative Men’, waarin hij hem beschreef als één van de grote mystieke reuzen: “Als één van de … mastodonten van de literatuur kan hij niet worden beoordeeld door hele groepen gewone geleerden… Onze boeken zijn onwaar omdat ze gefragmenteerd zijn… Maar Swedenborg is systematisch en eerbiedig ten aanzien van de wereld in elke opzicht… zijn gaven werken met astronomische precisie, en dit bewonderenswaardige schrijven is vrij van alle pretenties of egoïsme. Maar hij vervolgt met de waarschuwing dat om Swedenborg te begrijpen, een bijna net zo’n genialiteit vereist is als het zijne.” Toen ik veertien jaar was, was ik een fervent bewonderaar van Emerson; ik had verwacht dat zijn essays saai zouden zijn en was verbaasd te ontdekken dat ze helder en slim waren, en doordrongen van een soort heroïsch individualisme. Ik was nog meer geïmponeerd door Representative Men; dus toen ik een oude uitgave van Swedenborgs Ware Christelijke Godsdienst zag in een boekwinkel in Leicester, spaarde ik mijn zakgeld van twee weken op en kocht het. Mijn teleurstelling was buitengewoon groot. Het leek bijna geheel uit Bijbelcitaten te bestaan, met lange verhandelingen over de juiste betekenis ervan. Dit nu leek mij een grote tijdverspilling. De Bijbel mocht dan een buitengewoon historisch en religieus document zijn; maar ik was ervan overtuigd dat ze slechts op dezelfde manier “geïnspireerd” was als de toneelstukken van Shakespeare of Dante’s Goddelijke Komedie. Het leek dus zinloos om de woorden te bespreken alsof het wiskundige stellingen waren waarmee je iets zou kunnen bewijzen. En dan waren er van die ongelofelijke paragrafen Memorabilia genaamd, waarin Swedenborg zijn gesprekken met engelen beschreef. De meesten ervan las je als gelijkenissen; maar klaarblijkelijk beweerde Swedenborg dat ze werkelijk hadden plaatsgevonden. Op dit punt besloot ik dat Swedenborg een man was wiens brein verward was door te veel over de religie te hebben gepiekerd – net als de religieuze idioten die bij ons aan de deur kwamen met traktaten en grammofoons. Ik stopte het boek in de hoek van mijn boekenkast en vergat het. Twee jaar later ontdekte ik de poëzie van William Blake en las ik alles wat ik over hem kon vinden. Het leek alsof, ondanks enkele vijandige opmerkingen over Swedenborg, Blake heel sterk door hem was beïnvloed. Dit was interessant, want Blake leek een gezond en sceptisch intellect te bezitten – een beetje als Bernard Shaw. Ik leende Cyriel Sigstedt’s boek The Swedenborg Epic uit de bibliotheek en was ontsteld te ontdekken dat Swedenborg zijn leven als wetenschapper en ingenieur was begonnen, en dat iedereen die hem ontmoette het erover eens was dat hij een beleefde, logische man was met vriendelijke manieren en gevoel voor humor. En dan waren er die verbijsterende verhalen over zijn helderziendheid. Op het moment dat hij ging zitten voor een diner in Gotenburg verbleekte Swedenborg en vertelde het gezelschap dat er zojuist een grote brand in Stockholm was uitgebroken, zo’n vijfhonderd kilometer verderop. Twee uur later zei hij: De hemel zij dank, het vuur is nu onder controle. Het had bijna mijn huis bereikt. Twee dagen later kwam er een brief uit Stockholm waarin alles wat hij had gezegd werd bevestigd. Dit is natuurlijk “helderziendheid” en er zijn veel mensen die helderziend zijn. Hetzelfde kan gezegd worden van het verhaal hoe hij mevrouw Marteville, de weduwe van de Nederlandse ambassadeur, hielp, die een rekening van de goudsmid had ontvangen, hoewel ze ervan overtuigd was dat haar echtgenoot hem al had betaald; een paar dagen later vertelde Swedenborg haar dat de kwitantie in een geheime lade van een bepaald bureau kon worden gevonden. De rekening werd daar aangetroffen zoals hij het had beschreven. Swedenborg beweerde dat hij de informatie rechtstreeks van de overleden ambassadeur in de geestelijke wereld had gekregen. Hij beweerde hetzelfde over een boodschap van de overleden broer van de Koningin van Zweden; toen Swedenborg haar de inhoud beschreef van de laatste brief die ze aan haar broer had gezonden, riep de koningin: Alleen God kent dit geheim. De Middeleeuwse cultuur was gebaseerd op heiligen en zieners; de moderne cultuur berust op Freud, Darwin en Marx. We benijden Dante en Fra Angelico omdat ze een hemel hebben waarin ze kunnen opstijgen. En we erkennen dat mensen zoals Blaise Pascal, Blake en Swedenborg trachtten de fundamentele werkelijkheid van de hemel opnieuw te vestigen en zo de voorwaarden te scheppen waarin de geest kan opstijgen. Onze materialistische filosofie heeft ons tot slaven van de trivialiteit gemaakt. Maar hoe zouden Swedenborg en Blake dit materialisme kunnen ondermijnen? Slechts door de harde werkelijkheid van de visionaire wereld te bevestigen. Blake zei dat hij een boom vol engelen zag. Misschien loog hij – of overdreef hij. Maar wat te zeggen over een man die zegt: Nee, het is alleen maar een boom. Liegt ook hij niet? Misschien zijn Blake’s engelen dichter bij de waarheid… Het argument is redelijk, doch ontwijkt de kwestie van Swedenborgs visioenen. Hij hield vol dat hij niet overdreef of leugens vertelde of in gelijkenissen sprak. Maar, in een ander boek, beschrijft hij de bewoners van de Maan, Mars en Venus (toegegeven, hun geestelijke bewoners, geen stoffelijke schepsels). Dit voert ons terug naar het probleem dat zijn tijdgenoten verbijsterde. Was hij een èchte ziener, een door God geïnspireerde profeet? Of leed hij aan waanvoorstellingen?

Van één ding kunnen we zeker zijn: Swedenborgs tijdgenoten waren niet in staat om deze vraag te beantwoorden. In zijn tijd waren er slechts twee denkrichtingen: wetenschappers die dit alles als bijgeloof afwimpelden en Christenen die toegaven dat er, theoretisch althans, geen enkele reden zou zijn waarom een “uitverkoren vat” niet een rondreis door de hemel zou kunnen maken. In de laat-negentiende eeuw zou de wetenschap een derde mogelijkheid toelaten: dat de geest nog niet onderzochte gebieden bevat waarin deze visioenen hun oorsprong zouden kunnen vinden. Freud’s interpretatie van deze mogelijkheid zou geheel negatief zijn geweest: dat de visioenen fundamenteel een vorm van geestesziekte of compensatie-mechanisme waren. Maar zijn voormalige discipel Carl Jung suggereerde heel andere en veel interessantere mogelijkheden. De onbewuste geest is geen kelder die gevuld is met bedervend afval en verdrongen hartstochten. In feite begaan we een vergissing door over het onbewuste te denken als iets dat binnenin ons is. Misschien is de waarheid wel dat wij er binnenin zitten, net als vissen in de zee. Deze “zee” bevat veel universele symbolen, of archetypen, die we allen gemeen hebben. Wat Jung beweerde was dat er dingen in de geest zijn die een onafhankelijk bestaan hebben, evenals de voorwerpen om ons heen in de stoffelijke wereld. Jung ontwikkelde een techniek, “actieve verbeelding” genaamd, die hem in staat stelde in zijn eigen geest af te dalen en gesprekken te voeren met denkbeeldige wezens. Er was één figuur die hij Philemon noemde, en Jung zegt: “In mijn fantasie voerde ik gesprekken met hem, en zei hij dingen die ik niet bewust had gedacht. Want ik zag duidelijk dat hij sprak, niet ik.”

In 1953 experimenteerde Aldous Huxley met mescaline sulfaat, een drug die het effect had om zijn perceptie van de werkelijkheid te intensiveren en hem ervan bewust maakte dat, wanneer we denken de wereld te “zien”, we haar echter waarnemen door een dikke mentale deken van eigen begrippen en begeertes. En in een boek, getiteld Hemel en Hel, de titel lijkt een opzettelijke evocatie van Swedenborg, verklaarde hij: Evenals de aarde zo’n honderd jaar geleden, heeft onze geest nog een donker Afrika, een nog niet in kaart gebracht Borneo en de bekkens van de Amazone. Huxley vervolgde met te zeggen dat deze nog niet onderzochte continenten van de geest wezens bevatten die net zo vreemd en onmogelijk zijn als de giraffe en het vogelbekdier. Deze opmerkingen, hoewel ze bepaalde fundamentele vragen onbeantwoord laten, stellen ons niettemin in staat om te begrijpen dat de begrippen visioenen en werkelijkheid elkaar niet wederzijds uitsluiten. Bernard Shaw zinspeelde op hetzelfde toen hij Jeanne d’Arc liet zeggen dat God door de verbeelding tot ons spreekt. Hij gebruikte het woord verbeelding in de zin van Blake. (Visioen of Verbeelding is een Representatie van datgene wat Eeuwig Bestaat…) Hieraan wordt ook duidelijk gerefereerd in een ‘Essay on the Origin of Thought’ van Jurij Moskvitin, een Deense filosoof. Moskvitin bemerkte, toen hij met zijn ogen halfdicht in het zonlicht lag en door zijn wimpers naar de lucht keek, dat hij zich bewust werd van een fascinerend kleurenspectrum en meetkundige patronen. Langzamerhand wende hij zich eraan om zich naar believen te “concentreren” op deze patronen en concludeerde hij dat ze werden gevormd door “dansende vonken.” Verdere waarneming overtuigde hem ervan dat de vonken niet echt onafhankelijk waren; ze waren opvallende deeltjes van bepaalde “rookachtige vormen.” Hij verklaart dit met een nuttig voorbeeld: als je in het zonlicht naar de zee kijkt lijkt het alsof de brekende golven topjes van licht hebben; maar dat, als je blijft staren, deze “vonken” deeltjes van ringen en netten blijken te zijn die zich over het water bewegen. Hij zegt verder dat de rookachtige vormen elementen werden van waakdromen, die personen, landschappen en vreemde meetkundige patronen vormden… Het viel Moskvitin op dat veel religieuze kunst percepties van deze vormen bevat. De feitelijke ervaring is als een Rorschach test – steeds geïnterpreteerd in overeenstemming met datgene wat een mens in zijn geest heeft… Hieraan zijn alle geesten, elfen en demonen ontleend. We zijn geneigd aan onze waarneming te denken als een soort van spiegel, die slechts de werkelijkheid om ons heen weerspiegelt. Je bent als iemand die door een reflecterende telescoop kijkt; het licht reist van het boek naar de spiegel en wordt naar “jou” weerspiegeld, terwijl je door het oculair kijkt. Moskvitin zegt in feite dat we bij de waarneming een soort magisch element “projecteren” van achter de ogen vandaan: de wereld wordt niet in een spiegel gereflecteerd, maar in iets dat meer op het bewegende oppervlak van de zee lijkt, en we interpreteren de werkelijkheid door een vaardigheid die we gedurende ons leven ontwikkelen. In zijn boek over Swedenborg, ‘The Presence of Other Worlds’, brengt Wilson Van Dusen bepaalde suggesties naar voren over Swedenborgs visioenen, welke gebaseerd zijn op Van Dusen’s eigen experimenten met meditatie en “hypnagogische toestanden” (d.w.z. toestanden die bestaan op de grens tussen slapen en waken). De meesten van ons nemen deze toestanden slechts kort waar en vallen dan in slaap. Van Dusen stelt dat het mogelijk is om wakker te blijven, terwijl we mentale processen waarnemen die spontaan optreden. Net als Jung merkt hij op dat er voldoende zelfbewustzijn is in de hypnagogische toestand om ze te kunnen herinneren, vast te leggen en zelfs te praten met de innerlijke processen. Deze opvattingen komen dicht bij de werkelijkheid van Swedenborgs visionaire ervaringen. Voorbij de hypnagogische toestand ligt de trance, waarin het “naakte zelf” zogezegd leert af te dalen in de innerlijke wereld zonder in slaap te vallen. Het bewustzijn is verhoogd, maar het lichamelijke besef is latent. Hoewel we zeker meer weten over deze innerlijke toestanden dan Swedenborgs tijdgenoten, hebben we toch maar het halve antwoord, misschien zelfs minder. Jung geloofde dat Philemon, in feite een “wijzer zelf” was, en een superieur inzicht vertegenwoordigde. Andere moderne psychologen hebben gebruik gemaakt van het begrip “bovenbewuste geest.” Want als de geest een onbewuste “kelder” heeft, kan ze dan ook niet een bovenbewuste “zolder” hebben, een deel van de geest dat een dieper inzicht en een hogere kennis heeft dan het “alledaagse zelf” ? Veel wichelroedelopers die naar water zoeken geloven dat hun wichelroeden reageren op de kennis van de bovenbewuste geest; dit lijkt te worden bevestigd door het feit dat een goede wichelroedeloper alles kan vinden, eenvoudigweg door zich “af te stemmen.” Als hij naar olie of ijzererts zoekt, zal zijn wichelroede niet op water reageren. En zo lijkt het op zijn minst waarschijnlijk dat Swedenborgs engelen, net als Philemon, vertegenwoordigers waren van zijn hogere zelf, en dat zijn visioenen van hemel en hel symbolische representaties waren van echte innerlijke toestanden die de ziel na de dood ontmoet. (Volgens Swedenborg bestaat de wereld na de dood geheel uit innerlijke toestanden en heeft ze geen externe ruimte en tijd zoals onze wereld.) Tegelijkertijd moeten we toegeven dat het mogelijk is dat Swedenborgs engelen in feite hogere wezens waren, en niet slechts “symbolen” geschapen door de geest. Van Dusen verklaart ronduit dat deze innerlijke toestanden de kwestie aan de orde stellen van de aanwezigheid van spirituele wezens, die in wisselwerking staan met onze levens.” Romans zoals ‘De Exorsist’ hebben zeker de mogelijkheid gepopulariseerd dat demonische krachten onafhankelijk van de menselijke geest kunnen bestaan. Als we de opgetekende gevallen van “bezetenheid” onderzoeken worden we ons wederom bewust van de dubbelzinnigheden die verborgen worden door onze heldere, wetenschappelijke begrippen. Jung begon zijn carrière als psycholoog met het bestuderen van een nicht, die twee geheel verschillende persoonlijkheden leek te bezitten. Psychologen die gevallen van een dubbele – en zelfs meervoudige – persoonlijkheid hebben bestudeerd komen tot de conclusie dat er vreemde manieren zijn waarop het zelf zich in verschillende, wederzijds onafhankelijke, persoonlijkheden kan splitsen. Dit lijkt te suggereren dat we hier slechts met een Freudiaans verdringingsprobleem van doen hebben. Maar hoe kunnen we dan verklaren dat “bezeten” mensen soms talen spreken die ze niet beheersen, bijvoorbeeld Latijn? Een ervaring die door de “paranormale” onderzoeker Alan Vaughan is opgetekend kan hier helpen om licht te werpen op Swedenborgs vermogens. In het begin van Patterns of Prophecy verklaart Vaughan hoe hij geïnteresseerd raakte in het vermogen om de toekomst te voorspellen. Toen Vaughan alleen experimenteerde met een ouija-bord, merkte hij dat hij door een neurotische vrouw werd “bezeten”, wiens “stem” op de een of andere manier in zijn hoofd klonk. Toen hij samen met een vriend experimenteerde, was Vaughan zich plotseling van een tweede aanwezigheid in zijn hoofd bewust – ditmaal een welwillende entiteit die hem een boodschap liet uitschrijven: Ieder van ons heeft een geest gedurende ons leven. Bemoei je niet met de geesten van de doden.”Ineens leek er een derde persoon met een stroom van energie in hem op te komen, die de twee anderen verdreef. Op dit moment van “onteigening” kreeg Vaughan een gevoel van grote opgetogenheid en welzijn, en hij realiseerde zich dat hij de gedachten van anderen kon lezen en in de toekomst kon kijken door een soort uitgebreid bewustzijn. Deze ervaring leidde tot zijn interesse in voorspellende dromen. Het is duidelijk dat we op de grens staan van een nieuw kennisgebied en we weten er net zo weinig van als destijds Marco Polo iets van China wist of de vroegste onderzoekers van Afrika. Één ding lijkt duidelijk: er zijn mentale toestanden waarin we vergezichten zien van een kennis die voor ons “alledaagse bewustzijn” verborgen blijft. Onze grote vergissing ligt in de vooronderstelling dat het soort “kennis” die we langzamerhand gedurende ons leven verkrijgen, de ware en ultieme kennis is. We lijken waarschijnlijk op blinden, geboren in een wereld waarin we onze weg door middel van onze tastzin moeten vinden – en door het gebruik van wandelstokken, wetenschappelijke uitbreidingen van zintuiglijke kennis. Net als de burgers van H. G. Wells’s: ‘Land der blinden’ nemen we aan, als ware het een natuurwet, dat slechts bepaalde kennisvormen mogelijk zijn (bijvoorbeeld dat je niet kan weten dat iemand je nadert, totdat hij of zij dichtbij genoeg is om het te horen). Vaughan’s plotselinge blik van het vermogen om de gedachten van anderen te lezen en in de toekomst te kijken lijkt het equivalent te zijn van het “gezichtsvermogen” bij onze blinde mensen. Swedenborg bezat altijd ongebruikelijke intellectuele vermogens en een opmerkelijk talent om zich gedurende langere periodes te concentreren. Hij ging door een grote spirituele crisis toen hij de zestig was gepasseerd, en het lijkt waarschijnlijk dat zijn panische worstelingen tot het activeren leidde van dit “nieuwe vermogen.” Boeken als Goddelijke Voorzienigheid en Over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid zijn niet geschreven in een of andere verwarde toestand van religieuze manie, maar juist in een merkwaardige toestand van visionaire helderheid die hem ertoe bracht op topsnelheid te schrijven, zodat hij alles wat hij zag kon overbrengen. Hij leefde in een religieus tijdperk; zijn vader was bisschop; hij had de Bijbel sinds zijn kinderjaren bestudeerd. Het was daarom logisch dat zijn visioenen in Bijbelse termen tot uitdrukking werden gebracht. Als hij met de werken van Shakespeare of Dante zou zijn opgegroeid, dan zouden zijn ideeën ongetwijfeld in de vorm van reusachtige commentaren op Shakespeare’s drama’s of de Goddelijke Komedie zijn neergelegd. De voornaamste hindernis voor het moderne begrip van Swedenborg is dat weinigen van ons de Bijbel zo vanzelfsprekend kunnen accepteren als onze overgrootvaders dat deden. Dit is een droevige bespiegeling op de moderne tijd; en het betekent dat, als iemand Swedenborgs mystieke visie graag wil begrijpen, die lezer de moeite zal moeten nemen om vertrouwd te raken met dit vitale deel van onze literaire erfenis. Voor de beginner is geduld zeker noodzakelijk. Oorspronkelijk in het Latijn geschreven, door een man wiens eerdere werken allemaal wetenschappelijke verhandelingen waren, maken Swedenborgs theologische werken aanvankelijk een saaie indruk. Wanneer men echter gewend raakt aan zijn denkwijze zijn ze leesbaar genoeg; en een goede moderne vertaling maakt al een aanzienlijk verschil. Swedenborg is geen zonderlinge religieuze Messias, die totaal geloof en totale toewijding eist. Hij geeft toe dat hij een intellectueel is die er de voorkeur aan geeft liever te worden begrepen dan te worden geloofd. Één van de Memorabilia in zijn Ware Christelijke Godsdienst beschrijft zijn ontmoeting (in de geestelijke wereld natuurlijk) met een prediker wiens religieuze obscuriteiten worden onderbroken met de bewering dat het belangrijk is om onze rede aan het geloof te onderwerpen. Deze opvatting maakt Swedenborg razend. Swedenborg vertelt de priester dat het geen zin heeft om over “mysteriën” te spreken tenzij je bereid bent ze te onderzoeken en te trachten ze te begrijpen. De priester is woest, en de gemeente gaat tevreden naar huis, vergiftigd met paradoxen, verbijsterd door de woordenvloed en gehuld in duisternis. Dit wordt al snel duidelijk als je Swedenborg leest: hij is geobsedeerd door de wil om zich duidelijk uit te drukken. Niemand heeft zich ooit minder zorgen gemaakt om indruk te maken met stijltrucs of poëtische beelden. Vergeleken met sommige Katholieke heiligen – bijvoorbeeld Theresa van Avila – lijkt hij bijna op een rationalist. Hemel en Hel is altijd Swedenborgs populairste boek geweest, omdat het met een minimum aan voorbereiding kan worden gelezen. Maar zelfs dit boek heeft zijn valkuilen. Emerson zei ervan: “Een vampier zit op de zetel van de profeet, en keert zich met sombere begeerte tot de beelden van pijn. Inderdaad, een vogel bouwt zijn nest niet makkelijker … dan deze ziener der zielen een nieuwe hel en kuil fundeert, elke nieuwe nog afschuwelijker dan de vorige … Behalve Rabelais en Dean Swift bezat niemand ooit zo’n kennis van vuil en corruptie. Dit lijkt alsof Swedenborg een ouderwetse prediker van het hellevuur is.” Maar het Zweedse genie August Strindberg vond geestelijke gezondheid in Hemel en Hel toen hij door een ernstige psychologische crisis heenging die hem aan de rand van de waanzin bracht, en hij erkende dat Swedenborg de opeenvolging van mentale toestanden en beslissingen had beschreven die hem tot aan de grens van zijn eigen privé-hel hadden gebracht. Strindberg werd er steeds meer van overtuigd dat Swedenborg een visionair genie was die de geestelijke kwellingen van de twintigste eeuw had voorzien. Toen de psycholoog William James door een periode van depressie en panische angst ging, gebruikte hij Swedenborgs term “vastation” [verwoesting] om deze toestand te beschrijven. Dit was niet meer dan natuurlijk omdat zijn eigen vader, Henry James Sr., was teruggebracht van de rand van een mentale en fysieke inzinking door de ontdekking van Swedenborgs werken. Deze inzinking had de oudere James plotseling en zonder enige waarschuwing vooraf overvallen, een dag nadat hij een uitstekende maaltijd had gegeten, lui aan tafel zat en nogal met zichzelf was ingenomen. Plotseling – als een bliksemschicht – viel de angst over mij heen, en rilde ik zodat mijn beenderen schokten. Naar het zich liet aanzien was het een volstrekt waanzinnige en afschuwelijke angst, zonder ogenschijnlijke reden, en slechts te verklaren, voor mijn perplexe verbeelding, door een vervloekte vorm die, onzichtbaar voor mij, binnen de muren van de kamer hurkte, en vanuit zijn stinkende persoonlijkheid een invloed uitstraalde die fataal was voor het leven … De depressie en angst van James Sr. duurden twee jaar, totdat een vriendin hem vertelde dat hij aan wat Swedenborg “vastation” noemde leed en dat het wel eens de poort zou kunnen zijn voor een innerlijke transformatie. James Sr. was zo ziek dat hij niet mocht lezen; niettemin kocht hij twee boeken van Swedenborg en bewaarde ze naast zijn bed, er van tijd tot tijd enkele zinnen in lezend. Tenslotte begon hij begerig te lezen. “Vanaf het begin las ik met trillende interesse. Mijn hart bevroedde, zelfs voordat mijn intelligentie bereid was om recht te doen aan de boeken, de ongeëvenaarde waarheid die erin kon worden aangetroffen. Stel je een koortsachtige patiënt voor, die voldoende van zijn ziekte hersteld is om aan iets anders dan zichzelf te denken, en zich plotseling verplaatst ziet naar een plek waar de vrije hemelwinden om hem heen waaien, en het geluid van stromend water zijn afgematte zintuigen verfrist; en dan heb je een zwak beeld van mijn verrukking in het lezen …” James Sr. was ervan overtuigd dat de oorzaak van al zijn lijden de diepe onbewuste dood was die ik in mijn persoonlijkheid meedroeg… Swedenborgs crises hadden hem dicht bij de waanzin gebracht; dit is ongetwijfeld de reden waarom hij zo’n buitengewone kracht bezat om vrede te brengen aan gekwelde zielen als Strindberg en James. “De ene donderbui volgde op de andere. Dat ik deze stormen kon verdragen was een kwestie van brute kracht. Anderen zijn erdoor vernietigd – Nietzsche en Hölderlin, en vele anderen. Maar er was een demonische kracht in mij, en vanaf het begin koesterde ik geen enkele twijfel in mijn geest dat ik de betekenis moest vinden van hetgeen ik doormaakte…” Hier is niet Swedenborg aan het woord – zoals de referentie aan Nietzsche en Hölderlin duidelijk maakt – maar Carl Jung. Toch kan niemand die zowel Jung als Swedenborg heeft gelezen eraan twijfelen dat het de mysticus, en niet de psycholoog was, die zich het verst waagde in de diepten van deze vreemde wereld die binnenin ons ligt. In een tijd waarin de rationaliteit ons niet meer kan bevredigen, is een leraar in de werkelijkheid van de Wil relevanter dan ooit.

Colin Wilson.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *