Het Tweede Gebod

.

Het plan van de oppositiepartijen voor een wetswijziging met het doel, om het verbod op godslastering op te heffen, heeft tot veel discussies geleid in de het parlement, in de media en ook op het Forum Nieuwe Openbaring. Dit plan staat gelijk aan het schrappen van één van de geboden uit de Decaloog.
Om enige ideeën te geven over de innerlijke zin van dit gebod, volgt hieronder een tekst uit Emanuel Swedenborgs werk: Ware Christelijke Religie.


.
Swedenborg schreef in ‘Ware Christelijke Religie’ het volgende over het TWEEDE GEBOD

Gij zult de Naam van Jehovah uw God niet ijdel gebruiken, want Jehovah zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdel gebruikt.

WCR 297. Onder de naam van Jehovah God ijdel gebruiken wordt in de NATUURLIJKE ZIN, die de zin van de letter is, de naam zelf verstaan, en het misbruik daarvan in allerlei gesprekken, vooral bij onwaarheden of leugens, en bij zweren zonder oorzaak en met het doel zich vrij te pleiten van kwade bedoelingen, hetgeen vervloekingseden zijn, en bij tovenarijen en bezweringen. Maar bij God en bij Zijn Heiligheid, bij het Woord en bij het Evangelie zweren bij kroningen, bij inwijdingen tot het priesterschap, bij beloften van trouw, is niet de naam van God ijdel gebruiken, als degene die zweert, zijn beloften niet daarna als ijdel verwerpt.

Maar de naam van God moet, omdat Hij het Heilige zelf is, voortdurend gebruikt worden in de heilige dingen, die tot de Kerk behoren, zoals in gebeden, psalmen, en in de hele eredienst, zoals ook in de preken en in de geschriften over kerkelijke onderwerpen. De reden hiervan is, dat God in alle dingen van de godsdienst is, en wanneer Hij zoals het hoort wordt aangeroepen, door Zijn Naam tegenwoordig is en luistert; daarin wordt de naam van God geheiligd. Dat de Naam van Jehovah God in zichzelf heilig is, blijkt uit deze naam, en wel doordat de Joden het na hun eerste tijd niet waagden en ook nu niet wagen, de naam Jehovah uit te spreken, en dat door hen de Evangelisten en de Apostelen het evenmin wilden, waarom zij in de plaats van Jehovah “de Heer” zeiden, zoals kan blijken uit verschillende plaatsen, die uit het Oude in het Nieuwe Testament zijn overgebracht, waar in de plaats van JEHOVAH wordt gezegd DE HEER, zoals in Matth.22:37, Lukas 10:27, vergeleken met Deut.6:5 en elders.

Dat de Naam JEZUS eveneens heilig is, is bekend uit de verklaring van de Apostel, dat men bij deze naam de knieën buigt en buigen moet in de Hemel en op aarde; en bovendien hieruit, dat hij door geen duivel in de hel genoemd kan worden. Er zijn meerdere namen van God, die niet ijdel gebruikt mogen worden, zoals Jehovah, Jehovah God, Jehovah Zebaoth, Heilige van Israël, Jezus en Christus, Heilige Geest.

298. In de GEESTELIJKE ZIN wordt onder de Naam van God alles verstaan, wat de Kerk uit het Woord leert, en waardoor de Heer aangeroepen en vereerd wordt; al deze dingen zijn in samenvatting de Naam van God. Daarom wordt onder de Naam van God ijdel gebruiken verstaan: iets daaruit gebruiken in loos en vals gepraat, leugens, verwensingen, toverijen en bezweringen, want ook dit is God en dus Zijn Naam smaden en lasteren. Dat het Woord, en wat daaruit van de Kerk is, en dus de hele eredienst de Naam van God is, kan uit de volgende plaatsen blijken:

Van de opgang der zon zal Mijn Naam aangeroepen worden (Jes. 26:8,13; 41:25).
Van de opgang der zon tot haar ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de volkeren; en op alle plaatsen zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden. Gij ontwijdt Mijn Naam als gij zegt: De tafel van Jehovah is bevlekt; en gij blaast op Mijn Naam, wanneer gij aanbrengt het geroofde, het kreupele en het zieke (Maleachi 1:11,12,13).
Alle volken wandelen, elk in de naam van zijn God, en wij, wij zullen wandelen in de Naam van Jehovah, onze God (Micha 4:5). Zij zullen Jehovah op een plaats vereren, waar Hij Zijn Naam zal zetten (Deut.12:5,11,13,14,18; 16:2,6,11,15, 16), dat is waar Hij Zijn eredienst zal zetten.
Jezus zei: waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben ik in het midden van hen (Matth.18:20).
Zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, zonen van God te zijn, die in Zijn Naam geloven (Joh.1:12).
Die niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de Enigverwekte Zoon van God (Joh.3:18).
Zij, die geloven, zullen het leven hebben in Zijn Naam (Joh.20: 31).
Jezus zei: Ik heb Uw Naam aan de mensen geopenbaard, en Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt (Joh.17:6,26).
De Heer zei: Gij hebt weinig namen in Sardis (Openbar.3:4).
Ook op tal van andere plaatsen, waar als in de voorafgaande, onder de Naam van God het Goddelijke wordt verstaan, dat uit de Heer voortgaat, en waardoor Hij vereerd wordt. Onder de Naam JEZUS CHRISTUS wordt echter alles van de Verlossing verstaan en alles van Zijn Leer, en dus alles van de Zaligmaking; onder Jezus alles van de Zaligmaking door de Verlossing, en onder Christus alles van de Zaligmaking door Zijn Leer.

299. In de HEMELSE ZIN wordt onder de Naam van God ijdel gebruiken, verstaan wat de Heer tot de Farizeeërs zei:
Alle zonde en lastering zal u vergeven worden, maar de lastering van de Geest zal niet vergeven worden (Matth.12; 31,32).
Onder de lastering van de Geest wordt verstaan de lastering tegen de Goddelijkheid van het Menselijke van de Heer en tegen de Heiligheid van het Woord. Dat het Goddelijk Menselijke van de Heer onder de Naam van Jehovah God wordt verstaan in de hemelse of hoogste zin, blijkt uit het volgende:

Jezus zei: VADER, VERHEERLIJK UW NAAM, en er kwam een stem uit de hemel, zeggende: En Ik heb verheerlijkt en Ik zal wederom verheerlijken (Joh.12:28);
Zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde; zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde; zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen (Joh.14:13,14).
In het Gebed van de Heer wordt door Uw Naam worde geheiligd in de hemelse zin dan ook niets anders aangeduid. Eveneens door de naam in Ex.23:21; Jes.63:16.

Daar de lastering van de Geest de mens niet vergeven wordt, overeenkomstig de woorden bij Matth.12:31,32, en het dit is, wat in de hemelse zin wordt bedoeld, zo wordt aan dit gebod toegevoegd: want Jehovah zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdel gebruikt.

300. Dat onder iemands naam niet alleen zijn naam wordt verstaan, maar ook zijn hele hoedanigheid, blijkt duidelijk uit de namen in de geestelijke wereld; daar behoudt geen mens de naam, die hij bij de doop en van zijn vader of geslacht in de wereld kreeg, maar iedereen wordt daar genoemd naar zijn hoedanigheid, en de Engelen worden genoemd naar hun zedelijk en geestelijk leven. Dezen zijn het ook, die bedoeld worden met de woorden van de Heer:

Jezus zei: Ik ben de goede Herder, de schapen horen Zijn stem en Hij roept Zijn eigen schapen bij de naam en leidt ze uit (Joh.10:3); eveneens met deze:

Ik heb weinig namen in Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben. Die overwint, Ik zal op hem schrijven de naam van de stad van het Nieuwe Jeruzalem, en Mijn nieuwe Naam. (Openb. 3: 4,12)
Gabriël en Michaël zijn niet de namen van twee personen in de Hemel, maar onder deze namen worden al diegenen in de Hemel verstaan, die in de wijsheid zijn aangaande de Heer en Hem vereren. Ook worden onder de namen van personen en plaatsen in het Woord geen personen en plaatsen verstaan, maar de dingen van de Kerk. In de natuurlijke wereld wordt onder een naam evenmin uitsluitend de naam verstaan, maar tevens de hoedanigheid van de genoemde, daar deze aan zijn naam vastzit. Want in het algemeen spraakgebruik zegt men iemand, dat hij dit doet of dat doet “ter wille van zijn naam” of “ter wille van de roem van zijn naam”, of dat iemand “een grote naam heeft”, waarmee wordt aangeduid, dat hij beroemd is door de dingen die in hem zijn, bijvoorbeeld door scherpzinnigheid, geleerdheid, verdienste, enz. Wie weet niet, dat wie iemand ten aanzien van zijn naam bekritiseert en lastert, ook de daden van diens leven bekritiseert en lastert. Zij zijn in het begrip verbonden en daardoor gaat de faam van zijn naam te gronde. Zo ook besmeurt hij, die de naam van een koning, een hertog, een magnaat met smaad uitspreekt, ook hun majesteit en waardigheid. Zo ook veracht hij, die iemands naam op verachtende toon uitspreekt, tevens de daden van diens leven; evenzo is het met ieder persoon gesteld, wiens naam, dat is, wiens hoedanigheid en dus wiens goede reputatie volgens de wetten van alle koninkrijken, niet bezoedeld en met laster gekrenkt mag worden.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *