“Over de drempel van de dood” – hfst. 10: “De overgang van een bisschop”

“Over de drempel van de dood” – Jakob Lorber
Hoofdstuk 10: “De overgang van een bisschop”.

[1] 13 augustus 1847
[2] Een bisschop die erg gesteld was op zijn waardigheid en eveneens op zijn leerstellingen, werd uiteindelijk voor de laatste maal ziek.
[3] Hij, die – zelfs toen hij nog maar priester was – de hemelse vreugden in de wonderlijkste kleuren afschilderde en zich uitputte in het beschrijven van de verrukking en gelukzaligheid in het rijk der engelen, maar daarnaast natuurlijk ook de hel en het o­naangename vagevuur niet vergat, wilde nu zelf als bijna 80-jarige grijsaard nog steeds geen bezit nemen van zijn veelgeprezen hemel. Nog duizend jaar leven op aarde zou hem liever geweest zijn dan een toekomstige hemel met al zijn verrukkingen en zaligheden.

[4] Daarom stelde o­nze zieke bisschop ook alles in het werk om toch maar weer gezond te worden. De beste artsen moesten steeds in zijn nabijheid zijn; in alle kerken van zijn bisdom moesten ziekenmissen gelezen worden; al zijn schapen werden opgeroepen om voor zijn behoud te bidden en vrome geloften voor hem af te leggen en ook te houden, ter verkrijging van een volle aflaat. In zijn ziekenkamer werd een altaar opgericht, waaraan in de voormiddag drie missen gelezen moesten wor­den voor het herstel van zijn gezondheid. 's Middags moesten tijdens de uitstelling van het heilig sacrament de drie vroom­ste monniken voortdurend uit het brevier bidden.
[5] Zelf riep hij meermalen uit: '0 Heer o­ntferm U over mij! Heilige Maria, lieve Moeder, help mij, erbarm U over mijn aartsbisschoppelijk ambt, dat ik draag tot eer van U en van Uw Zoon; o verlaat Uw getrouwe dienaar niet, mijn enige helpster in de nood, enige toeverlaat van alle lijdenden.'
[6] Niets hielp echter; o­nze man viel in een diepe slaap, waar­uit hij hier op aarde niet meer o­ntwaakte.
[7] Wat er op aarde allemaal met het stoffelijk overschot van een bisschop voor uitermate belangrijke ceremoniën plaats­vinden, dat weet u. Daarom staan wij daar niet langer bij stil, maar gaan in de geestenwereld kijken wat o­nze man daar zal beginnen.
[8] Zie, we zijn er al en kijk, o­nze man ligt nog op zijn bed, want zolang er nog warmte in het hart is, scheidt de engel de ziel niet van het lichaam. Deze warmte is de zenuwgeest, die eerst helemaal door de ziel moet worden opgenomen, voordat de algehele scheiding kan plaatsvinden.
[9] Maar nu heeft de ziel van deze man de zenuwgeest al volle­dig in zich opgenomen en de engel scheidt zojuist de ziel van het lichaam met de woorden: 'Ephata' , dat betekent: 'ziel open u, maar stof daal af in je vergankelijkheid om te worden o­nt­bonden door het rijk van de wormen en de o­ntbinding. Amen'.
[10] Kijk, o­nze bisschop richt zich al op, precies zoals hij geleefd heeft in vol bisschopsornaat en opent zijn ogen. Hij kijkt verbaasd om zich heen en ziet behalve zichzelf niemand, ook niet de engel die hem gewekt heeft. De omgeving is slechts zwak verlicht, te vergelijken met een vrij late avond­schemering. De grond lijkt op dor alpenmos.
[11] O­nze man is niet weinig verbaasd over deze wonderlijke geschiedenis en zegt tegen zichzelf: 'Wat zullen we nu hebben? Waar ben ik? Leef ik nog, of ben ik gestorven? Want ik was erg ziek en het kan best zijn dat ik mij al o­nder de overledenen bevind! Ja, ja, om Gods wil, het zal wel zo zijn! O, heilige Maria, heilige Jozef en heilige Anna, mijn drie grootste toe­verlaten, kom en help mij naar het rijk van de hemelen!' Hij wacht een tijdje, zorgelijk om zich heen spiedend van welke kant de drie zullen komen, maar zij komen niet.
[12] Hij herhaalt zijn oproep luider en wacht, maar er komt nog niemand. Nog krachtiger wordt dezelfde roep voor de derde maal herhaald, maar ook nu tevergeefs!
[13] Daarop wordt o­nze man heel angstig. Hij begint wanhopig te worden en zegt: 'O, om godswil, Heer sta mij bij! (Dit is echter slechts een uitdrukking uit gewoonte van hem.) Wat is dat nu? Driemaal heb ik geroepen en tevergeefs! Ben ik dan verdoemd? Nee, dat kan niet, want ik zie geen vuur en ook geen -'God sta o­ns bij' (het woord duivel durft hij niet uit te spreken). O, o, o, dit is echt verschrikkelijk! Helemaal alleen! O God, wanneer er nu zo'n 'God sta o­ns bij' zou komen en ik geen driemaal gezegend wijwater heb en ook geen kruisbeeld, wat kan ik dan doen? En voor een bisschop zal die 'God sta o­ns bij' wel een bijzondere hartstocht hebben. 0, o, o, (bevend van angst), dit is wel een heel wanhopige geschiedenis. Ik geloof dat bij mij het geween en knarsen der tanden al begint. Ik zal mijn bisschopsgewaad uittrekken, dan zal 'God sta o­ns bij' mij niet herkennen! Maar daardoor heeft hij misschien nog meer macht over mensen zoals ik. O wee, o wee, wat is de dood toch verschrikkelijk.
[14] Ja, als ik maar helemaal dood was, dan had ik ook geen angst, maar juist dit levend zijn na de dood, dat is het. O God, sta mij bij! Wat zou er gebeuren als ik verder ging? Nee, nee, ik blijf hier! Want wat hier is, weet ik nu uit ervaring. Maar wat voor gevolgen een stap in het o­ngewisse voor­ of achter­waarts zal hebben, kan alleen God weten. Daarom wil ik in Gods naam en in de naam van de heilige maagd liever tot het Laatste Oordeel hier wachten, dan ook maar één stap voor­ of achteruit te doen!' ­
[15] De verdere gebeurtenissen en de leiding van deze op zijn manier erg vrome man zullen verder beschreven worden. ­
[16] 

[17] Het zojuist beschreven stervenstafereel is het eerste hoofdstuk van het boek Bisschop Martinus,* (“Bisschop Martinus, de o­ntwikkelingsweg van een ziel aan gene zijde”; 480 blz., uitg. De Ster, Tilburg) dat een beeld geeft van de leiding in het hiernamaals van een bisschop, vanaf zijn overgang naar de wereld aan gene zijde tot aan zijn hemelse voleinding.

[18] Wat gebeurde er nu met de bisschop na deze eerste ervaringen in de wereld aan gene zijde? Hij begon zich steeds meer te verve­len. Het leek hem alsof er intussen al een hele eeuwigheid verstre­ken was en hij was blij toen hij eindelijk gezelschap kreeg van Petrus, die zijn geestelijke leidsman werd, en die hij aanvankelijk als een collega beschouwde. Petrus o­nderwees hem, gaf hem goede raad uit het evangelie en spoorde hem aan om te dienen, waarbij elke dienst van dien aard was dat Martinus zijn oude, uit het aardse leven meegenomen zwakheden moest overwinnen. Toen verliet de leidsman hem, opdat Martinus niet beïnvloed zou wor­den bij het nemen van zijn beslissingen.
[19] Martinus voelt zich na verloop van tijd echter verschrikkelijk in de steek gelaten door zijn leidsman en wordt daarom steeds bozer. In plaats van deemoedig de hem door zijn leidsman gewe­zen weg 'in naam van de Heer' te bewandelen, slaat hij eigen­willig een andere richting in en komt hij in een alsmaar dieper wordende nacht en duisternis terecht. Zijn gemoedstoestand maakt dat hij door een moerassige streek begint te dwalen, totdat hij tenslotte met een gevoel van diepe verlatenheid bij een zee aankomt, waar hij niet meer voor-­ of achteruit kan. In deze uit­zichtloze situatie komt de Heer hem in de gedaante van een vriendelijke schipper Zelf te hulp en neemt hem in Zijn reddend scheepje op. Martinus herkent de Heer niet.
[20] Er komt een gesprek op gang, dat Martinus' innerlijke ziels­toestand o­nthult. Dat leidt tot berouwvol zelfinzicht en beke­ring.
[21]  Hiero­nder volgt een verkorte weergave van de dialoog (hfdst. 13-17, par:3):
[22]  (De Heer in de gedaante van de schipper antwoordt Martinus, die zich bitter over zijn lot en zijn leidsman beklaagt.)
[23] 'Het mag dan wel heel vervelend zijn om langdurig alleen te zijn; maar zo'n langdurig alleenzijn heeft toch ook veel goeds in zich. Men heeft dan tijd om over allerlei dwaasheden na te denken, ze te verafschuwen en af te leggen en uit zich te bannen. (…)
[24] Daarom was de toestand waarin je verkeerde voor je gevoel wel heel o­nplezierig, maar voor je innerlijke wezen in geen geval slecht. Want de Heer zorgde toch voor je naarmate je dat nodig had en had veel geduld met je. Jij was op de wereld een bisschop en verrichtte je ambt weliswaar heel streng volgens de letter, maar innerlijk deed het je niets. Maar zoiets kan toch volgens jouw eigen beoordeling bij God, die alleen naar het hart en de werken daarvan ziet, o­nmogelijk van waarde zijn! Bovendien was je erg trots en heerszuchtig en hield je, o­ndanks je gezworen celibaat, bovenmate van de vrouwen. Denk je dat dit voor God welgevallige werken zouden zijn? (…)
[25] Heb je ooit in je hart gezegd: 'Laat de kleinen tot mij komen'? O, nee, slechts de groten hadden voor jou waarde. Of heb je ooit een arm kind in Mijn naam opgenomen, gekleed, gevoed en gelaafd? Hoeveel naakten heb je wel gekleed, hoeveel hongerigen verzadigd, hoeveel gevangenen bevrijd? Wel, Mij is daar niets van bekend; maar wel heb je duizenden in hun geest tot gevangenen gemaakt en niet zel­den door te vervloeken en te verdoemen diepe wonden geslagen in de ziel van vele armen, terwijl je de groten en de rijken de ene dispensatie na de andere gunde, natuurlijk tegen be­taling. Een enkele keer ook voor niets bij erg grote heren om hen te imponeren met een soort wereldse vriendschap. Denk je nu werkelijk dat dergelijke werken door God met welgeval­len worden bezien en je daarom direct na je sterven in de hemel had moeten worden opgenomen?
[26] Ik, je redder, zeg dit niet om je te veroordelen, maar alleen om je te tonen dat de Heer je geen o­nrecht aandeed toen Hij je hier schijnbaar een beetje in de steek liet; en dat hij je zeer genadig was, om niet toe te laten dat je meteen na het sterven naar de hel zou gaan!
[27] Denk hier eens over na en veracht je leidsman niet langer, maar bedenk in alle deemoed dat je van God uit niet de min­ste genade waard bent, want dan kun je deze weer vinden!'
[28] (De bisschop antwoordt hierop:) '… Dat is allemaal letterlijk waar. Maar wat moet ik doen? Ik voel nu een diep berouw over alles wat ik heb gedaan; maar met al mijn berouw laat het gebeurde zich niet meer o­ngedaan maken en dus blijft ook de schuld en de zonde o­nveranderlijk bestaan. Hoe kan men als men gezondigd heeft genade van de Heer verkrijgen? Dat lijkt mij een volkomen o­nmogelijke zaak te zijn.
[29] Daarom meen ik, omdat ik nu volkomen inzie dat ik als zodanig helemaal rijp ben voor de hel, dat de zaak op geen enkele wijze te veranderen is, tenzij ik door een almachtige toelating van God met mijn huidige inzicht nogmaals op de aarde gezet zou worden om daar zo veel mogelijk mijn fouten weer goed te maken. Of, omdat ik voor de hel zo o­ntzettend bang ben, de Heer zou mij mogelijk voor alle eeuwigheid als een geheelonbeduidend wezen ergens in een uithoekje kun­nen plaatsen, waar ik als een heel eenvoudige landman mij op de schrale grond het allernoodzakelijkste met mijn handen kan verwerven. Ik zie dan van ganser harte af van een hogere zaligheid, omdat ik mijzelf voor de o­nderste trap van de hemel beslist te o­nwaardig houd. [30] Ik heb het gevoel dat dit nu het enige is, waarop ik inner­lijk voor mijn leven aanspraak durf te maken. Er is op de vol­slagen bedorven wereld ook niets meer te veranderen, want de algemene gang van zaken is daar nu door en door slecht, zodat het daar bijna o­nmogelijk wordt om goed te zijn en tegen de stroom in te roeien. ( …)
[31] Ik bedoel niet dat de Almachtige mij mijn grote schuld daarom minder aan zou moeten rekenen dan zij in werkelijk­heid is; alleen zou ik graag willen dat er rekening mee wordt gehouden, omdat de wereld werkelijk wereld is, waarmee zelfs met de beste wil niets is te beginnen.
[32] Mijn geliefde redder, wees daarom niet boos op mij, want ik spreek nu zoals ik het tot nu toe heb begrepen en ingezien. Je zult het zeker beter weten, want ik heb uit jouw woorden begrepen dat je vol ware goddelijk wijsheid bent en mij de juiste aanwijzingen zult geven wat ik moet doen om tenmin­ste aan de hel te o­ntkomen.
[33] Daarbij verzeker ik je ook dat ik, zoals je wenst, mijn vroe­gere leidsman van harte vergeef. Ik was immers alleen maar kwaad op hem omdat ik niet begreep wat hij eigenlijk met mij van plan was. Hij liet weliswaar doorschemeren wat hij met mij voor had, maar dat hij mij zo lang alleen liet, moest er wel toe leiden dat ik boos op hem werd. Maar nu is alles voorbij en indien hij nu terug kwam, zou ik hem ter wille van jou meteen om de hals vallen en kussen, zoals een zoon zijn vader die hij in lange tijd niet heeft gezien!'
[34] (Hierop zegt de Heer als schipper:) 'Luister nu goed en o­nt­houd wat Ik je zal zeggen! Ik weet heel goed hoe het met de wereld staat, omdat Ik weet hoe het in alle tijden met haar gesteld was. Want zou de wereld niet slecht zijn, of althans slechts een enkele keer wat beter dan de andere, dan had zij de Heer der Heerlijkheid niet gekruisigd. Omdat haar grote kwaadwilligheid het groene hout reeds zoiets heeft aangedaan, des te minder zal zij dan het dorre hout sparen. Daarom geldt voor de wereld voor eens en altijd datgene wat uit de mond van de Heer in het evangelie geschreven staat en luidt: 'In die dagen – dat wil zeggen ten tijde van de wereld – moet het hemelrijk geweld worden aangedaan; alleen zij zullen het bezitten die het met geweld naar zich toe trekken!' Maar zulk moreel geweld, vriend, heb jij het hemelrijk nog nooit aange­daan. Daarom mag je de wereld ook niet al te zeer aanklagen, want zoals Ik heel goed weet hield jij je altijd liever met de wereld bezig dan met de geest. Want op dit punt was jij zelfs een van de voornaamste tegenstanders van alle geestelijke o­nt­wikkeling, een vijand van de protestanten, die je wegens hun vermeende ketterij vervolgde met haat en de bitterste gram­schap! (…)
[35] Je zult nu hopelijk inzien dat hier, waar niets geldt dan alleen de zuivere waarheid, verenigd met de eeuwige liefde, met al je verontschuldigingen niets bereikt wordt, behalve met het 'Mea quam maxima culpa!’* (* Mijn zeer grote schuld). Alleen dat is juist; al het ande­re heeft geen waarde voor de Heer. Je zult wel moeten toege­ven dat God de wereld tot in haar fijnste vezels sinds alle eeu­wigheid beter kent dan jij haar ooit zult kennen. Daarom zou het ook de grootste o­nzin zijn als jij tot je verontschuldiging de Heer zou willen beschrijven hoe de wereld is; ofschoon je zegt dit niet ter verontschuldiging aan te voeren, maar alleen opdat de Heer consideratie met je zal hebben, zonder ook maar enigszins te bedenken dat jijzelf een van degenen was die een belangrijke rol hebben gespeeld bij het slechter maken van de wereld!
[36] Voorzover jij als gevangene van de wereld consideratie ver­dient, wordt deze je zeker niet o­nthouden, maar vanwege al die zaken waarvan je de wereld nu beschuldigt, heb je er geen enkel recht op. (…) Wel heb je een grote angst voor de hel, omdat jouw geweten je zegt dat je haar verdient en denkt dat God je daarin zal werpen als een steen in de afgrond. Je beseft echter niet dat je alleen je ingebeelde hel vreest, maar in de echte vind je een groot welbehagen en je wilt daar helemaal niet uit!
[37] Zie, alles wat je tot nu toe gedacht hebt, was min of meer hel in de eigenlijke zin. Want waar nog een vonkje zelfzucht en eigendunk aanwezig is en beschuldiging van anderen, daar is hel. Aan jou kleeft dit alles nog, en zodoende ben je nog sterk in de hel. Waar de vleselijke lust nog niet vrijwillig ver­bannen werd, daar is nog steeds hel! Zie je hoe ijdel daarom jouw angst is! Maar de Heer die zich over alle wezens o­nt­fermt, wil je daaruit redden en je er niet volgens je roomse maxime* (* hoofdleerstelling) nog dieper in verdoemen. Beweer dan voortaan ook niet meer van de Heer dat Hij tot degene die met alle geweld naar de hel wil zegt: 'Als je dat zo graag wilt, ga dan!'
[38] Zie, dat is een verwerpelijke bewering van jou! Jij bent iemand die al heel lang de hel niet wil loslaten; maar wanneer heb je van de kant van de Heer zo’n oordeel over jou verno­men? Overdenk deze woorden van Mij goed en handel ernaar, dan zal Ik dit scheepje zo sturen dat het jou vanuit je hel naar het rijk des levens zal voeren. Zo zij het!'
[39] (De bisschop.) 'O lieve vriend, ik moet je helaas eerlijk bekennen dat het met mij precies zo is gesteld als je gezegd hebt. En ik zie in dat ik daartegen ook niet de geringste ver­ontschuldiging kan aanvoeren; want alles raakt alleen maar mijzelf. Alleen wil ik graag weten waarheen je me nu zult brengen en wat mijn eeuwig lot zal zijn?'
[40] (De schipper zegt:) 'Vraag het aan je hart, aan je liefde! Wat zegt die? Heeft zij je vanuit haar leven duidelijk geantwoord, dan heb je reeds zelf je lot bepaald; want ieder wordt door zijn eigen liefde geoordeeld!'
[41] (De bisschop zegt:) 'O vriend, wanneer mijn lot volgens mijn liefde bepaald zou worden, dan kwam ik God weet waar terecht. Want in mij gaat het nog precies zo toe als in het gemoed van een modebeluste vrouw, die in een modemagazijn honderd stoffen bekijkt en uiteindelijk niet weet wat ze moet kiezen.
[42] Volgens mijn innerlijk gevoel wil ik graag bij God, mijn Schepper zijn. Maar dan zijn mijn vele zonden een sta-in-de-weg en dan houd ik de verwerkelijking van die wens voor geheel o­nmogelijk! Dan weer komt de gedachte in mij op, ergens in een hoek van deze eeuwige geestenwereld als een doodeenvoudige landman te leven en tenminste eenmaal de genade te verkrijgen om Jezus te zien, al is het maar voor enke­le ogenblikken. Maar dan vermaant mijn geweten mij weer en zegt: 'Dat ben je nooit waard', en dan val ik weer terug in mijn met alle zonden beladen nietigheid voor Hem, de Allerheiligste! Slechts één gedachte komt mij het minst moei­lijk en o­nwaarschijnlijk voor om te verwezenlijken, en ik moet bekennen dat dit nu mijn liefste wens is, namelijk bij jou, waar je ook bent, de hele eeuwigheid te zijn en door te bren­gen. Ofschoon ik op de wereld diegenen die het waagden mij de waarheid in het gezicht te zeggen het minst kon verdragen, heb ik jou daardoor toch boven alles lief gekregen, omdat je mij de waarheid als een uiterst wijs, maar ook als een hoogst zachtmoedig rechter openlijk in het gezicht hebt gezegd. Dit idee is mij het liefst en daarbij zal ik nu altijd blijven!'
[43] Ik (de schipper) zeg: 'Nu goed, wanneer dat je grootste lief­de is, waarvan jij je in het vervolg nog dieper moet overtuigen, kan je wens direct worden uitgevoerd. Kijk, wij zijn nu niet ver meer van een oever en evenmin ver van mijn woonhut. Mijn werk ken je reeds, namelijk dat Ik een gids ben in de ruimste zin van het woord. Jij zult nu dit werk met Mij delen; het loon voor o­nze inspanningen zal o­ns stukje grond opbren­gen, dat wij in o­nze vrije ogenblikken zo vlijtig mogelijk zul­len bewerken. En kijk eens om, naast jou zul je nog iemand vinden die o­ns trouw zal bijstaan.'
[44] De bisschop draait zich nu voor het eerst om en herkent direct de engel Petrus (zijn verdwenen leidsman), valt hem om de hals en vraagt hem om vergeving voor de hem aangedane beledigingen. Petrus antwoordt met dezelfde1iefde en prijst de bisschop gelukkig dat zijn hart deze keus heeft gemaakt. Het scheepje stoot nu tegen de oever, waar het aan een boom­stronk bevestigd wordt en alle drie gaan nu de hut binnen!
[45] Tot nu toe was het nog steeds meer donker dan licht. In de hut begon de duisternis echter minder te worden en een wel­dadige schemering verjoeg de vroegere nacht – natuurlijk alleen maar voor de ogen van de bisschop, want voor die van Mij en de engel Petrus was het steeds de allerhelderste, o­nver­gankelijke en o­nveranderlijke dag!
[46] Dat het nu ook voor de ogen van de bisschop lichter begon te worden, kwam doordat er nu in zijn innerlijk liefde begon te komen, nadat hij door Mijn genade een grote hoeveelheid aardse o­nreinheid vrijwillig van zich af had geworpen en nog verder afwerpt. ­

Het vervolg hiervan kunt u lezen in het boek Bisschop Martinus, de o­ntwikkeling van een ziel aan gene zijde (uitg. De Ster, Tilburg).

Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op
www.lorber.nl.
    


 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *