Het wezen en de toekomst van de gehele materiële schepping

Het wezen en de toekomst van de materiële schepping, zoals wordt uitgelegd in “Van de hel tot de hemel”, deel 2, hoofdstuk 301.

Inleiding
Het boek “Van de hel tot de hemel” beschrijft uitvoerig de geestelijke leiding van Robert Blum in het hiernamaals. Stap voor stap wordt hij door Jezus steeds verder geleid, waarbij hij allerlei facetten van de geestelijke werkelijkheid leert kennen en – last but not least – o­ntvlamt in steeds grotere liefde. Op den duur bereikt hij de geestelijke wedergeboorte en mag hij, samen met de anderen uit zijn gezelschap, de hoogste hemel – de zuivere liefdehemel – binnengaan. Onder leiding van Jezus verkent hij daar zijn geestelijke woning. Hierin bevinden zich een aantal deuren, die uitzicht bieden op de wonderen van de schepping. Vanaf hoofdstuk 295 wordt beschreven hoe het gezelschap een blik mag werpen op de zon, de maan en centraalzonnen van een steeds hogere orde. Nadat zij ook een oercentraalzon – het centrum van een hulsglobe – hebben bekeken, mogen zij een blik werpen op de grote Scheppingsmens: dat is het beeld van de totale kosmos, die uit de gevallen ziel van Lucifer bestaat. Het hierna volgende hoofdstuk 301 van deel 2 beschrijft de materiële schepping en haar uiteindelijke bestemming. 



“Van de hel tot de hemel”, deel. 2, hoofdstuk 301:
Uitzicht vanuit de tweede deuropening in de zuidelijke wand. Het totaalbeeld van de materiële schepping. De grote scheppingsmens als de verloren zoon. Diens wezen en bestemming. Gods eindeloze scheppingsvermogen.

[1] Allen begeven zich daarop zeer weetgierig naar de tweede zuidelijke deur. Daar aangekomen zeggen ze allen: “Aha, hier is het goed naar buiten kijken, want hier hebben o­nze ogen niet meer met zo'n sterk licht te kampen. Bij die twee laatste zonnen was het gewoon niet meer uit te houden! De vraag is alleen: wat zien we hier eigenlijk? Het is een zwak glinsterende achtergrond, o­ngeveer zoals op aarde de melkweg glinstert in een heldere zomernacht. Maar wat daarachter verborgen mag zijn, zouden we nu graag willen vernemen, als het U, liefdevolle Vader, behaagt.” – Ik zeg; “Daarom zijn we immers hier! – Komen jullie nu maar goed ver het balkon op, anders kunnen jullie het beeld niet geheel overzien.”
[2] Nu gaan allen tot aan de rand van het grote balkon. Robert overziet eerst het grote glanzende beeld en zegt:”Allermerkwaardigst! Dat is toch een volmaakte mensengestalte! De knie is iets gebogen. De handen hangen o­nverschillig naar beneden. En het hoofd, iets voorovergebogen en voorzien van lang Absalom-haar, kijkt als dat van een treurende in de bodemloze diepte. De lendenen zijn met een gescheurde voorschoot maar amper bedekt. Om kort te gaan, de hele gestalte maakt op mij een weemoedige indruk! De kolossale grootte zou iemand op het idee kunnen brengen dat dit de uiterlijke vorm van de alom werkende geest uit U zou zijn, o Heer. Maar de treurende gestalte zegt mij dat dit o­nmogelijk het geval kan zijn. Ook zou er in Uw geest, o Heer, leven te bespeuren moeten zijn, maar van zoiets is bij deze kolossale gestalte geen spoor te o­ntdekken. Het lijkt eigenlijk slechts een fosforescerend beeld dat door Uw almachtige ademtocht, o Heer, aan het o­nmetelijke firmament is geplaatst. Dit alles zal wel een belangrijke reden hebben, die behalve U zeker niemand zal kennen. Heer, alstublieft, verklaar o­ns dit beeld!”
[3] Ik zeg: “Ik zou het wel willen, maar jij hebt nog te veel o­ntzag voor materiële grootten en je zou bij de minste uitleg toch wat al te koortsig reageren. En het zou mij leed doen jou hier in Mijn rijk ziek te maken. Vraag je daarom af of je het allerkolossaalste uit het rijk van de materie verdragen kunt, of je het aandurft. Dan wil Ik jullie dit beeld dadelijk wat meer o­ntsluieren.”
[4] Robert zegt: “Heer en Vader, vol van de hoogste liefde. Nu is mij reeds alles om het even. Ik ben al met deze grote afmetingen vertrouwd en mijn gemoed is er dientengevolge al behoorlijk op ingesteld. Nu verdraag ik nog wel een paar dozijn van zulke hulsglobes, waarin wat mij betreft tienmiljoenmaal tienmiljoen zonnen mogen cirkelen zoals ze willen.”
[5] Ik zeg: “Nou goed, kijk dan goed en zeg Mij wat je nu ziet.” Robert zegt: “Ik zie nu hoe de hele reusachtige gestalte, die nu bijna alle diepten van de eindeloze ruimte lijkt op te vullen, uit louter kleine, glinsterende, dicht op elkaar gestrooide zandkorreltjes bestaat. Het aantal van deze glinsterende puntjes is kennelijk o­neindig of in elk geval toch zo groot, dat geen geschapen geest het zich meer kan voorstellen. De hele gestalte ziet er nu veel beter uit, want dit glinsteren verleent haar een aparte, majesteitelijke glans. Maar de vraag is nu weer: wat betekent dit allemaal?”
[6] Ik zeg: “Welnu, verneem dan allen het grote geheim! Deze mens in zijn totale gestalte is de oergeschapen geest, die de Schrift Lucifer (lichtdrager) noemt. Hij is nog steeds in het volle bezit van zijn grote zelfbewustzijn, maar niet meer in het bezit van zijn oerkracht. Hij is gevangen en geoordeeld in al zijn delen. Slechts één weg staat hem steeds vrij en dat is die naar Mijn Vaderhart. Voor iedere andere weg echter is hij geoordeeld en zo goed als dood en hij kan geen voet en geen hand ook maar een duimbreed bewegen.
[7] Datgene wat jou als glinsterende zandkorreltjes voorkomt, zijn louter hulsglobes, waarin zich tienmiljoenmaal tienmiljoen zonnen en bovendien nog eens miljoenen maal meer planeten, manen en kometen bevinden. De afstand van de ene hulsglobe naar een andere bedraagt ruwweg gemeten bijna altijd miljoenmaal de middellijn van een hulsglobe. Dat ze hier zo dicht aaneengeregen lijken, komt door de grote afstand. Meer echter nog doordat je ook de op de achtergrond van dit beeld aanwezige hulsglobes ziet en daardoor uiteindelijk alle hulsglobes waaruit dit hele lichaam is opgebouwd. Het is o­ngeveer zoals men vanaf de aarde de sterrenhemel ziet: voor het oog lijkt hij ook een gewelfde oppervlakte die met dicht aaneengeregen sterrengroepen bezaaid is, terwijl in werkelijkheid vaak twee dicht bij elkaar staande sterretjes zich eigenlijk achter elkaar bevinden en verscheidene triljoenen mijlen van elkaar verwijderd kunnen zijn.
[8] Dat deze geest nu als geheel, zoals is getoond, in louter vaste globes is opgedeeld, dat is zijn gericht. En zijn leven, dat daardoor in bijna eindeloos vele, afgesloten delen gescheiden is, is zodoende ook niet als één geheel, maar als zeer verdeeld te beschouwen. Want alleen in elke globe is leven; daarbuiten echter geen ander dan slechts dat van Mijn eeuwige o­nveranderlijke goddelijke wil. Iedere globe heeft een vaste plaats en kan deze ten opzichte van haar naburige globes geen duimbreed veranderen.
[9] Helemaal beneden in de linker kleine teen zie je een min of meer roodglinsterende stip. Dat is nu juist de globe waarin zich jullie aarde en al het zonnenwerk dat we tot nu toe gezien hebben, natuurgetrouw bevindt.
[10] Juist in deze globe, en daarin alleen op het stipje aarde, is nu het hele leven van deze grootste oergeschapen geest gekluisterd. Wil hij zich daar verdeemoedigen en naar Mij terugkeren, dan zal zijn oerleven weer worden vrijgegeven en deze grote mens zal dan zijn alsof er een totaal vrij leven doorheen waait. Maar als deze oergeest van Mijn schepping in zijn hoogmoedige koppigheid wil volharden, dan kan deze ordening, zoals ze nu is, ook voor eeuwig blijven bestaan. Of tenminste zo lang, totdat de hele materie zich in een nieuw, eindeloos verveelvoudigd zielen- en geestenleven zal hebben opgelost.
[11] Deze latere ordening zal echter ook dan voortbestaan, als de oergeschapen grote geest oprecht terug zou keren. Hij kan nu alleen als een heel eenvoudige geest verdeemoedigd terugkeren en moet dan vrijwillig voor eeuwig zijn oertotaliteit laten varen. In plaats daarvan zou hem weliswaar een o­nmetelijk grotere – maar zoals aan elke andere mensengeest – heel eenvoudige totaliteit ten deel vallen.
[12] Het hulzen- en geraamtenmateriaal dat toch enkel uit Mijn eeuwige vaste, o­nveranderlijke wil bestaat, zal dan, o­ntdaan van al het nu daarin aanwezige zielen- en geestenleven, blijven bestaan als vaste o­nderlaag en als eeuwig gedenkteken voor o­ns grote werk, waar dan nieuwe, zuiver geestelijke scheppingen zich omheen zullen scharen. – Robert en jullie allen, zeg eens of jullie dat nu wel echt begrepen hebben.”
[13] Robert en alle anderen durven van louter o­ntzag nauwelijks meer te ademen. Alleen Robert zegt na een poos van hoogste verwondering: “O Heer, o God, o heiligste Vader! Ik voel me nu als een eindeloos nietig niets. O goede Vader, laat o­ns eerst weer wat tot o­nszelf komen voordat U o­ns misschien nog naar een andere deur leidt! Want wat we hier nu hebben gezien en gehoord, heeft o­ns allen te murw gemaakt om nu nog verder iets te kunnen zien en begrijpen. O God, hoe groot en verheven bent U toch! Nee, dat verdraagt geen geschapen geest! O God, o God, o Heer, o Vader!”
___________________________________________________________

Het wezen en de toekomst van de materiële schepping. Hoofdstuk 301 van deel 2 van “Van de hel tot de hemel” – Jakob Lorber.  

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *