OVER DE GODDELIJKE WIJSHEID

OVER DE GODDELIJKE WIJSHEID

In 1763 publiceerde Swedenborg te Amsterdam het boek ‘Over de Goddelijke Wijsheid’, in vervolg op het werkje “Over de Goddelijke Liefde’. Het is een genoegen te melden dat beide boekdelen vanaf vandaag online te lezen en te kopiëren zijn in modern Nederlands.


OVER DE GODDELIJKE WIJSHEID, door Emanuel Swedenborg

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.
De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.
Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.
De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.
Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh.14:10,11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh.10:30.
Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.
Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.
Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.
Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.
Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.
Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.
Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.
Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.
Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.
De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.
De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.
Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.
Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Joh. 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Joh. 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Joh. 12:35,36,46; en meermalen elders.
Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Markus 9:3; Matth. 17:2.
De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.
Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.
De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.
In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.
In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.
Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.
Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.
En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.
Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.
Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.
Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.
Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.
Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.
Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.
Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.
Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

Aangezien twee dingen in de Heer zijn en uit Hem voortgaan, de liefde en de wijsheid, en aangezien de mens is geschapen om een gelijkenis en een beeld van Hem te zijn, een gelijkenis door de liefde en een beeld door de wijsheid, zijn daarom bij de mens twee receptakels geschapen, het ene voor de liefde, en het andere voor de wijsheid; het is het receptakel van de liefde dat de wil wordt genoemd, en het is het receptakel van de wijsheid dat het verstand wordt genoemd.
De mens weet dat die twee bij hem zijn; maar niet weet hij dat zij zo verbonden zijn als zij het zijn in de Heer, met dit verschil dat zij in de Heer het leven zijn, in de mens echter het receptakel van het leven.
Hoedanig de vormen er van zijn, kan niet worden geopenbaard, omdat het geestelijke vormen zijn, en de geestelijke dingen gaan het begrip te boven; het zijn vormen binnen de vormen, opklimmende tot de derde graad, ontelbaar, discreet, maar nochtans unaniem, en zij zijn elk afzonderlijk de receptakels van de liefde en de wijsheid.
De oorspronkelijke zijn in de hersenen, en daar de beginpunten en de hoofden van de vezels, door welke de strevingen en de krachten ervan tot alle dingen van het lichaam, de hogere en de lagere, neervloeien en in de zinzetels, in de beweegzenuwen, en in de overige functies van de voeding, van de melksapvorming, van de bloedvorming, van de afscheiding, van de uitzuivering, en van de voortteling, die aldus in de afzonderlijke dingen hun nutten stellen.

Nu deze dingen zijn vooraf gezonden, zal men zien: dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan.
En dat vanuit deze door het continue alle dingen van het lichaam, van het hoofd af tot de voetzolen toe, worden uitgeleid en voortgebracht; en dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat derhalve alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.
Dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan, kan vaststaan uit de ondervinding, en bevestigd worden door de rede.
Uit de ondervinding: vanuit de eerste inzetten van de embryo’s in de baarmoeders na te zijn ontvangen, en eveneens vanuit de aanvang van de kuikens in de eieren na het broeien.
De eerste vormen zelf verschijnen niet aan het oog, maar wel de eerste voortbrengselen ervan, die het hoofd vormen; dat dit groter is in de aanvang, is bekend; en eveneens dat vanuit deze een weefsel wordt voortgebracht voor alle dingen in het lichaam; hieruit blijkt, dat die vormen de begin- punten zijn.
Uit de rede: dat alle schepping is uit de Heer als Zon, zijnde de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid, en vanuit deze is de schepping van de mens.
De formering van het embryo en het kleine kindje in de baarmoeder is een evenbeeld van de schepping, en zij wordt de verwekking genoemd, omdat zij geschiedt door een overbrenger.
Daaruit volgt, dat de eerste vormen, vooral bij de mens, de receptakels zijn van de liefde en de wijsheid, en dat de schepping van de overige dingen die de mens maken, geschiedt door deze.
Bovendien, niet enige uitwerking ontstaat uit zich, maar uit een oorzaak eerder dan zij, welke de uitwerkende oorzaak wordt genoemd; en niet deze uit zich, maar uit de oorzaak die het einddoel wordt genoemd, waarin al het volgende is in streven en in idee.
In het streven in de Goddelijke Liefde, en in de idee in de Goddelijke Wijsheid, welke zijn het einddoel van de einddoelen; deze waarheid zal vanuit de volgende dingen vollediger vaststaan.
Vanuit die vormen worden door het continue alle dingen van het lichaam van het hoofd af tot aan de voetzolen toe uitgeleid en voortgebracht; wat ook kan vaststaan uit de ondervinding, en worden bevestigd door de rede.
Uit de ondervinding: dat vanuit die primitieve vormen de vezels worden uitgeleid tot de zintuigen van het aangezicht, die de ogen, de oren, de neusvleugels en de tong worden genoemd.
Voorts tot de beweegorganen van het ganse lichaam, welke de spieren worden genoemd; desgelijks tot alle georganiseerde ingewanden dienstig voor verschillende nutten in het lichaam; deze en gene dingen zijn alle louter samenweefsels uitvloeiende vanuit de vezels en de zenuwen vanuit de hersenen en vanuit het ruggenmerg; de bloedvaten zelf, waar vanuit tevens de samenweefsels geschieden, zijn ook afkomstig van de vezels daaruit.
Een ieder die in de anatomie ervaren is, kan zien dat rondom het cerebrum, voorts van binnen in het cerebrum, en in het cerebellum, en in het ruggenmerg bolletjes zijn, als het ware moleculen, corticale, en asachtige substanties en klieren genoemd; en dat alle vezels, welke er ook maar in de hersenen zijn, en alle zenuwen vanuit deze, welke er ook maar in het lichaam zijn, vanuit die bolletjes of substanties uitgaan en voortgaan; deze zijn de beginvormen vanuit welke alle dingen van het lichaam van het hoofd tot de voetzolen worden uitgeleid en voortgebracht.
Uit de rede:
Er kunnen geen vezels zonder oorsprongen bestaan; zodat de organische dingen van het lichaam, vanuit de verschillend samengevlochten vezels voortgebracht, de uitwerkingen zijn, die niet uit zichzelf kunnen leven, voelen en bewogen worden, maar vanuit hun oorsprongen door het continue.
Laten enkele voorbeelden als toelichting dienen.
Niet ziet het oog vanuit zich, maar door het continue vanuit het verstand.
Het verstand ziet door het oog, en eveneens beweegt dit ook het oog, en bepaalt het tot de objecten, en spant de blik in.
Het oor hoort niet oor vanuit zichzelf, maar door het continue vanuit het verstand; het verstand hoort door het oor, en bepaalt het eveneens, spitst het; en spant het in tot de geluiden.
Noch spreekt de tong vanuit zich, maar vanuit het denken van het verstand; het denken spreekt door de tong, en varieert de klanken, en verhoogt de modi ervan naar believen.
Desgelijks de spieren; zij worden niet bewogen uit zichzelf, maar de wil tezamen met het verstand beweegt deze, en drijft ze aan op hun wenk.
Uit deze dingen blijkt, dat niet iets in het lichaam voelt en wordt bewogen vanuit zich, maar vanuit hun oorsprongen, waarin het verstand en de wil zetelen, bijgevolg die in de mens de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn; voorts dat deze zijn de eerste vormen, en de organen, zowel de zins- als beweegorganen, zijn de vormen vanuit deze.
Volgens de formering immers geschiedt de invloed, die niet bestaat vanuit deze in gene, maar vanuit gene in deze.
De invloed immers vanuit gene in deze is de geestelijke invloed, en de invloed vanuit deze in gene is de natuurlijke invloed, welke ook de fysische wordt genoemd.
Dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat daarom alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.
Wat overeenstemming is, was tot dusver onbekend in de wereld, de oorzaak hiervan is dat het onbekend was wat het geestelijke is, en de overeenstemming is tussen het natuurlijke en het geestelijke.
Wanneer iets vanuit het geestelijke als de oorsprong en de oorzaak zichtbaar en bevattelijk wordt voor de zinnen, dan is er overeenstemming tussen deze.
Zulk een overeenstemming is er tussen de geestelijke en de natuurlijke dingen bij de mens; de geestelijke dingen zijn alle dingen die van de liefde en van de wijsheid van hem zijn, bijgevolg die van de wil en het verstand van hem zijn, en de natuurlijke dingen zijn alle dingen die van het lichaam van hem zijn.
Omdat deze dingen vanuit gene zijn ontstaan, en voortdurend ontstaan, dat is, blijven bestaan, zijn zij overeenstemmingen, en dus handelen zij één zoals doel, oorzaak en uitwerking; aldus handelt het aangezicht één met de aandoeningen van de animus, de spraak met het denken, en de handelingen van alle leden met de wil; eender de overige dingen.
De universele wet van de overeenstemmingen is dat het geestelijke zich aanpast aan het nut, dat het doel ervan is, en het nut door de warmte en het licht aanzet en modificeert, en dit door voorziene middelen bekleedt, totdat het een vorm wordt die het doel van dienst is.
En in deze vorm handelt het geestelijke het doel, het nut de oorzaak, en het natuurlijke de uitwerking.
In de geestelijke wereld echter is het substantiële in de plaats van het natuurlijke.
Zulke vormen zijn alle dingen die in de mens zijn.
Meer over de overeenstemming ziet men in het werk over de Hemel en de Hel n. 87 tot 102, n. 103 tot 115; en over de verschillende overeenstemmingen in de Hemelse Verborgenheden, en daar over de overeenstemming van het aangezicht en de gelaatstrekken met de aandoeningen van het gemoed, n. 1568, 2988, 2989, 3631, 4796, 4797, 4800, 5165, 5168, 5695, 9306; over de overeenstemming van het lichaam ten aanzien van de gebaren en handelingen met de verstandelijke dingen en de dingen van de wil, n. 2988, 3632, 4215; over de overeenstemming van de zinnen in het algemeen, n. 4318 tot 4330; over de overeenstemming van de ogen en het gezicht ervan, n. 4403 tot 4420; over de overeenstemming van de neusvleugels en de reuk, n. 4624 tot 4634; over de overeenstemming van de oren en het gehoor, 4652 tot n. 4660; over de overeenstemming van de tong en de smaak, n. 4791 tot 4805; over de overeenstemming van de handen, de armen, de schouders, en de voeten, n. 4931 tot 4953; over de overeenstemming van de lenden en de geslachtsdelen, n. 5050 tot 5062; over de overeenstemming van de innerlijke ingewanden van het lichaam, in het bijzonder van de maag, de tijmklier, het melksapblaasje en de melksapbuis, n. 5171 tot 5189; over de overeenstemming van de milt, n. 9698; over de overeenstemming van het buikvlies, de nieren, en de blaas n. 5377 tot 5396; over de overeenstemming van de huid en de beenderen, n. 5552 tot 5573; over de overeenstemming van het zwaardvormige kraakbeen, n. 9236; over de overeen stemming van het geheugen van de abstracte dingen, n. 6808; over de overeenstemming van het geheugen van de stoffelijke dingen, n. 7253; over de overeenstemming van de hemel met de mens, n. 911, 1900, 1928, 2996, 2998, 3624, 3636 tot 3643, 3741 tot 3745, 3884, 4041, 4279, 4523, 4524, 4625, 6013, 6057, 9279, 9632; dat de wetenschap van de overeenstemmingen bij de ouden de wetenschap der wetenschappen was, vooral bij de oosterlingen, maar dat zij heden ten dage in vergetelheid is geraakt, n. 3021, 3419, 3472 tot 3485, 4280, 4749, 4844, 4964, 4965, 5702, 6004, 6692, 7097, 7729, 7779, 9391, 10252, 10407; dat zonder de wetenschap der overeenstemmingen het Woord niet wordt verstaan, n. 2870 tot 2893, 2987 tot 3003, 3213 tot 3227, 3472 tot 3485, 8615, 10687; dat alle dingen die in de hemelen verschijnen, overeenstemmingen zijn, n. 1521, 1532, 1619 tot 1625, 1807, 1809, 1971, 1974, 1977, 1980, 1981, 2299, 2601, 3213 tot 3226, 3348, 3350, 3475, 3485, 3745, 9481, 9575, 9576, 9577; dat alle dingen die in de natuurlijke wereld en in haar drie rijken zijn, overeenstemmen met alle dingen die in de geestelijke wereld zijn, n. 1632, 1881, 2758, 2890 tot 2893, 2987 tot 3003, 3213 tot 3227, 3483, 3624 tot 3649, 4044, 4053, 4116, 4366, 4939, 5116, 5377, 5428, 5477, 8211, 9280.

Behalve deze dingen is in de Hemelse Verborgenheden gehandeld over de overeenstemming van de natuurlijken zin van het Woord, zijnde de zin van de letter ervan, met de geestelijke dingen die van de liefde en de wijsheid zijn in de hemelen uit de Heer, welke de inwendige zin ervan maken; welke overeenstemming men ook bevestigd ziet in de ‘Leer van Nova Hierosolyma over de Gewijde Schrift’, n. 5 tot 26, en verder n. 27 tot 69. Opdat men een idee kan hebben van de overeenstemming van de wil en het verstand, raadplege men ook de dingen die staan in n. 366 en 367 van de ‘Apocalyps Ontvouwd’.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

Aangezien in de formering van de mens in de baarmoeder geestelijke dingen zich verbinden met natuurlijke, zijn er verscheidene dingen die niet kunnen worden beschreven; het zijn immers geestelijke dingen die los zijn van de natuurlijke dingen, en vandaar geen woorden hebben in de natuurlijke taal, dan alleen enige universele die een mens die inzichtsvol is begrijpt.
Met deze woorden nochtans, en met vergelijkingen die ook overeenstemmingen zijn, zullen de volgende dingen worden beschreven:

A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.
B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.
C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.
D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.
E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.
F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

3 A. De Heer verbindt Zich met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en formeert hem.

Onder de Heer wordt hier en elders verstaan het Goddelijke dat, uit Hem als de Zon van de hemel waar de engelen zijn, voortgaat, waaruit en waardoor alle dingen in de algehele wereld geschapen zijn; dat dit is het leven zelf, is eerder bevestigd.
Het leven zelf is van de eerste ontvangenis aan aanwezig, en formeert.
Hieruit volgt, dat de mens uit het leven zelf moet worden geformeerd, opdat hij zij de vorm van het leven, welke de mens is; opdat hij een beeld en gelijkenis Gods zij, welke ook de mens is; opdat hij een recipiënt zij van de liefde en van de wijsheid, welke het leven zijn, uit de Heer, aldus een recipiënt van de Heer Zelf.
Dat de mens is in de Heer, en de Heer in hemzelf, en dat de Heer woning bij de mens heeft indien hij Hem liefheeft, leert Hijzelf; dit maakt de Heer voor Zich gereed in de baarmoeder, zoals men uit hetgeen volgt zal zien.
Daarom wordt Jehovah of de Heer in het Woord genoemd Schepper, Formeerder en Maker van de baarmoeder aan, zoals in Jesaja 43:1; 44:2,24; 49:5; en bij David, dat hij op Hem was geworpen en gesteld van de baarmoeder aan, Psalm 22:11; 71:6.
Als de mens in de baarmoeder is, zo is hij in de staat van de onschuld; vandaar is zijn eerste staat na de baring de staat van de onschuld; en de Heer woont niet bij de mens tenzij in diens onschuld, en daarom dan vooral, wanneer hij als het ware onschuld is.
Eender is de mens dan in de staat van vrede.
Dat de mens dan is in de staat van de onschuld en in de staat van vrede, is omdat de Goddelijke liefde en de Goddelijke wijsheid de onschuld zelf en de vrede zelf zijn, zoals men kan zien in het werk over ‘Hemel en Hel’ n. 276 tot 283, 284 tot 290.
Ik voorzie dat, als gij deze dingen leest, ettelijke twijfelingen zich tegen de animus zullen keren, doch leest voort tot aan het einde toe, en vat ze dan weer op, en gij zult deze niet meer zien.

3 B. Hij verbindt Zich in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.
Dit volgt vanuit het voorafgaande artikel, waar bevestigd is dat vanuit die beide receptakels geformeerd en voortgebracht zijn alle dingen van het lichaam, zowel de inwendige als de uitwendige, van hoofd tot hiel: en omdat de inzetten en beginpunten vanuit deze zijn, zo volgt mede dat het Goddelijke formerende in deze is, en door die in de voortgezette dingen.
Maar wanneer het in deze en in gene is, is het er niet materieel, maar is het er geestelijk; het is immers in de nutten ervan, en de nutten in zich beschouwd zijn immaterieel; de noodwendige dingen echter, waardoor de hutten uitwerkingen worden, zijn materieel.
Die beide receptakels, die de initiamenten van de mens zijn, zijn vanuit de vader; de uitformering tot de volheid van de baring is uit de moeder.
Het zaad immers is vanuit de man; hij heeft zaadvaten en teelballen waarin het zaad herhaaldelijk wordt gedistilleerd en geklaard.
De opneming ervan is door de vrouw; zij heeft de baarmoeder waarin een warmte is waarmede het wordt gestoofd, en waarin mondjes zijn door welke het wordt gevoed; niets in de natuur ontstaat tenzij vanuit zaad, en groeit tenzij door warmte.
In welke vorm die initiamenten zijn, die van de mens alleen zijn, zal in wat volgt ook worden gezegd.
Omdat de inzet van de mens het zaad is, en dit het tweeling-receptakel van het leven is, zo blijkt dat de menselijke ziel niet is het leven uit het leven, of het leven in zich; want er is niet dan alleen één enig Leven, en dit is God.
Waar vandaan de mens het ontvankelijke van het leven heeft, is elders gezegd; en omdat er continuïteit van de receptakels is vanuit de hersenen door de vezels in alle dingen van het lichaam, zo blijkt ook dat er een continuïteit is van de opneming van het leven in deze, en dat zo de ziel niet is hier of daar, maar in elke vorm vanuit deze, niet anders dan zoals de oorzaak is in de veroorzaakte dingen, en het beginsel in de door het beginsel gevormde dingen.

3 C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

De liefde en de wijsheid zijn twee onderscheiden dingen, geheel zoals de warmte en het licht; de warmte wordt gevoeld, eender de liefde; en het licht wordt gezien, eender de wijsheid: de wijsheid wordt gezien als de mens denkt, en de liefde wordt gevoeld als de mens wordt aangedaan; maar nochtans niet als twee, maar als één werken zij in de formeringen; ook is dit eender als de warmte en het licht van de zon van de wereld; de warmte in lente- en zomertijd werkt samen met het licht, en het licht met de warmte, en het gedijt en spruit uit.
Evenzo werkt de liefde in de staat van vrede en kalmte samen met de wijsheid, en de wijsheid met de liefde, en brengt voort en formeert; dit in het embryo en in de mens.
Dat de samenwerking van de liefde en de wijsheid is zoals de samenwerking van de warmte en het licht, blijkt duidelijk uit de verschijningen in de geestelijke wereld; daar is de liefde de warmte en is de wijsheid het licht, en daar leven alle dingen in de engelen, en bloeien rondom hen, geheel en al volgens het één zijn van de liefde en de wijsheid bij hen.
Het één zijn van de liefde en de wijsheid is wederkerig; de liefde verenigt zich met de wijsheid, en de wijsheid herenigt zich met de liefde; vandaar ageert de liefde en reageert de wijsheid; door dit wederkerige ontstaat alle uitwerking.
Dit één zijn is wederkerig, en vandaar is het wederkerig zijn van de wil en het verstand, en is het van het goede en van het ware,voorts van de naastenliefde en van het geloof bij de mens in wie de Heer is; ja zelfs zodanig is dat van de Heer Zelf met de kerk.
Dit wordt verstaan onder de woorden van de Heer tot de discipelen, bij Johannes, opdat zij zouden zijn in Hem, en Hij in hen, 14:20; en elders.
Hetzelfde één zijn wordt ook verstaan onder het één zijn van de man en de echtgenote, zoals bij Markus: “Zij twee zullen tot één vlees zijn; en daarom zijn zij niet langer twee, maar één vlees”, 10:8.
De man immers is geboren om verstand te zijn en vandaar wijsheid, de vrouw echter om wil te zijn en vandaar de aandoening die van de liefde is; over welke zaak men zie in het werk over de Hemel en de hel n. 366 tot 386.
Aangezien het twee dingen zijn, de liefde en de wijsheid, die het embryo in de baarmoeder formeren, zijn er daarom twee receptakels, het ene voor de liefde en het andere voor de wijsheid.
Derhalve zijn er ook twee dingen in het lichaam overal, welke eender onderscheiden zijn, en verenigd zijn; er zijn twee halfronden van het cerebrum, twee ogen, twee oren, twee neusvleugels, twee kamers van het hart, twee handen, twee voeten, twee nieren, twee teelballen; de overige ingewanden zijn ook gepaard; en overal heeft dat wat aan de rechterzijde is betrekking op het goede van de liefde, en dat wat aan de linkerzijde is, op het ware van de wijsheid.
Dat die beide aldus verbonden zijn om één te handelen wederzijds en wederkerig, kan een ijverig speurder zien indien hij zich genoeg moeite geeft.
Het één zijn zelf komt voor het gezicht uit in de vezels, die over en weer uitsteken en in het midden zijn samengevlochten; daarom is het eveneens, dat zoiets in het Woord met rechts en links wordt aangeduid.
Uit deze dingen blijkt de waarheid, dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem in het embryo alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans van elkander zijn onderscheiden in deze.

3 D. De receptakels bij de mens zijn in drie graden onderscheiden, de ene binnen de anderen, en dat de twee hogere de habitakels van de Heer zijn, niet echter de laagste.

Misschien maakt iemand zich een dwaalbegrip over de initiamenten van de menselijke vorm, zijnde het zaad van de man, uit hoofde hiervan, dat zij receptakels worden genoemd, vanwege het woord ‘receptakel’ zelf immers komt gemakkelijk de idee op van een vaatje of een buisje.
Ik zou die beginvorm, zodanig als die mij in de hemelen verscheen en is getoond, passend willen aanduiden en beschrijven voor zoveel als de woorden van de natuurlijke taal daartoe gelegenheid geven.
Die receptakels zijn niet gebuisd of gehold zoals vaatjes, maar zij zijn zoals het cerebrum is, waarvan het een kleinste en onzichtbare afdruk is, en tegelijk een uitlijning als het ware van een aangezicht van voren.
Er werd geen aanhangsel gezien; dit primitieve cerebrum was in het hogere bultige deel een samenvoeging vanuit aaneen grenzende bolletjes of sfeertjes; ieder sfeertje was een opeenhoping van eendere maar kleinere sfeertjes, en wederom ieder van deze een opeenhoping van allerkleinste.
Vooraan in het platte deel verscheen een uitgelijnd iets als aangezicht; maar in de inham tussen het bultige en dit platte was geen vezel; het bultige deel was omdekt met een uiterst teer hersenvlies, hetwelk doorzichtig was.
Een zodanig aan mij verschenen en getoond iets, is het primitieve van de mens, wiens eerste of laagste graad de eerst beschreven samenvoeging was.
De tweede of middelste graad was de in de tweede plaats beschreven samenvoeging, en de derde of de hoogste graad was de samenvoeging in de derde plaats beschreven, aldus de ene binnen de andere.
Gezegd werd mij, dat in ieder sfeertje onuitsprekelijke samenweefsels waren, al wonderlijker en wonderlijker volgens de graden; voorts dat in het afzonderlijke rechterdeel het bed of het receptakel van de liefde is, en in het linkerdeel het bed of het receptakel van de wijsheid, en dat zij door bewonderenswaardige samenvlechtingen toch zoals deelgenoten en tentgenoten zijn, eender zoals de beide halfronden van het cerebrum zijn.
Bovendien werd het getoond in een licht dat tegen flitste, dat de opeenhoping van de beide innerlijke graden ten aanzien van de ligging en de vloeiing was in de orde en de vorm van de hemel, doch de opeenhoping van de laagste graad ten aanzien van de ligging en de vloeiing was in de vorm van de hel.
Vandaar is het, dat gezegd is, dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels van de Heer zijn, niet echter de laagste.
Dat de laagste zodanig was, was omdat de mens vanwege de erf-smet wordt geboren tegen de orde en de vorm van de hemel, en vandaar in boze dingen van elk geslacht, en dat die smet is in het natuurlijke, zijnde het laatste van het leven van de mensen, en dat die niet wordt afgewist, tenzij bij hem de innerlijke graad wordt geopend die is geformeerd tot de opneming van de liefde en de wijsheid uit de Heer.
Maar hoe die graad, en eveneens de binnenste, wordt geopend, leert de Heer in het Woord, en zal worden geleerd in wat volgt.
Maar om in deze dingen licht te verkrijgen, kan men zien in wat eerder over de graden, voorts wat over het cerebrum is gezegd.
Die graden worden hogere genoemd, hoewel zij innerlijke zijn; de oorzaak hiervan is deze, dat er een opeenvolgende orde en een gelijktijdige orde van graden is; in de opeenvolgende orde zijn de hogere en de lagere, in de gelijktijdige orde echter zijn de innerlijke en de uiterlijke.
Dezelfde dingen die in de gelijktijdige orde de innerlijke zijn, zijn in de opeenvolgende orde de hogere; aldus is het eveneens gesteld met het uiterlijke en het lagere.
En omdat er drie graden in de mens zijn, zijn er derhalve drie graden van hemelen; de hemelen immers bestaan uit mensen die engelen zijn geworden.
Die hemelen verschijnen volgens de graden in de opeenvolgende orde, de een boven de ander, en volgens de graden in de gelijktijdige orde de een binnen de ander; vandaar is het, dat in het Woord het hoge het inwendige betekent, en dat de Heer de Hoogste wordt geheten, omdat Hij in binnensten is.
Omdat nu de mens in zijn eerste opkomst zulk een habitakel van de Heer is als beschreven werd, en dan die drie graden geopend zijn, en al het voorgaande vanuit Hem als Zon in kleinsten en in grootste mens is, zoals te zijner plaatse is bevestigd, kan er daarom geen uitbreiding geschieden in een anderen vorm dan in de menselijke, en kan er geen uitbreiding bestaan dan door de stralen van het licht vanuit de wijsheid door middel van de warmte vanuit de liefde, aldus door levend gemaakte vezels, welke uitgeformeerde stralen zijn.
Dat de bepaling eender is, verschijnt voor ogen.
Zo vele graden van het leven zijn er bij de mens.
Maar bij de beesten zijn niet de beide hogere graden, maar slechts de laagste, en daarom zijn de initiamenten van hun leven niet de receptakels van de liefde en de wijsheid van de Heer, maar de receptakels van de natuurlijke aandoening en wetenschap, waarin zij ook worden geboren.
Deze receptakels zijn bij de reine beesten niet tegen de orde van de universele invloed omgebogen, maar daaraan conform; en daarom worden zij vanuit geboorte na de baring terstond in hun functies gevoerd, en weten zij die; zij hebben immers hun aandoeningen niet kunnen verdraaien, omdat zij niet het verstandelijke hebben dat vanuit het geestelijke licht kon denken en redeneren, en de wetten van de Goddelijke orde geweld aandoen.

3 E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mens, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

De wil en het verstand zetten niet eerder in bij de mens dan wanneer de longen geopend zijn, wat niet eerder geschiedt dan na de baring; de wil immers van de mens wordt dan het receptakel van de liefde, en het verstand wordt het receptakel van de wijsheid.
Dat zij dan eerst in wording komen wanneer de longen geopend zijn, is omdat de longen overeenstemmen met het leven van het verstand, en het hart overeenstemt met het leven van de wil, en zonder samenwerking van verstand en wil heeft de mens niet enig eigen leven, zoals er niet enig leven is zonder de samenwerking van de liefde en de wijsheid, waardoor het embryo wordt geformeerd en levend gemaakt, zoals boven gezegd is.
In het embryo klopt alleen het hart, en schudt de lever; het hart voor de bloedsomloop, en de lever voor de opneming van de voeding.
De beweging van de overige ingewanden is vanuit deze; het is deze beweging welke na het midden van de zwangerschap als een pulserende wordt gevoeld; maar deze beweging is niet vanuit enig eigen leven van de lichaamsvrucht.
Het eigen leven is het leven van de wil en het leven van het verstand, maar het leven van het kleine kind is het leven van de inzettende wil en van het inzettende verstand; vanuit deze alleen ontstaat het gevoelsleven en het beweegleven in het lichaam.
Dit leven kan er niet zijn vanuit de trilling van het hart alleen, maar het is er vanuit de verbinding ervan met de ademhaling van de longen.
Dat het zo is, blijkt uit de mensen, die èn wil èn verstand hebben, die in zwijm vallen of verstikken; dezen zijn bij toegesloten ademhaling als het ware afgestorven, zij voelen niet, bewegen de geledingen ook niet, denken niet noch willen, en toch verricht het hart zijn samentrekkingen en loopt het bloed om, maar zodra de long terugkeert in haar ademhalingen, keert de mens terug in zijn eigen daden en zinnen, en in zijn eigen wil en verstand.
Uit deze dingen kan men opmaken, hoedanig het leven van de lichaamsvrucht in de baarmoeder is, waar alleen het hart zijn bewegingen verricht, en nog niet de long.
Namelijk dat niets van het leven van de wil en niets van het leven van het verstand in deze aanwezig is, maar dat het leven uit de Heer alleen, waarmede de mens daarna zal leven, de formering verricht.
Maar hierover zal men meer zien in het volgende artikel.

3 F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet bewust daarvan is, volgt uit de bovengezegde dingen.
Voorts dat het leven waaruit het embryo in de baarmoeder leeft, niet van zichzelf is, maar van de Heer Alleen, Die alleen het leven is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

De hervorming van de mens is volstrekt eender aan de formering van hem in de baarmoeder, met het enige verschil, dat de te hervormen mens wil en verstand heeft, en dat hij in de baarmoeder niet wil en verstand heeft.
Maar nochtans doet dit verschil er niets toe of het is iets eenders en analogisch, want de Heer leidt immers, wanneer Hij de mens hervormt en wederverwekt, de wil en het verstand van hem op eendere wijze; maar door de hem gegeven wil en door het hem gegeven verstand schijnt het, alsof de mens zelf zich leidt, dat is, uit zich wil en doet, en uit zich denkt en spreekt.
Maar toch kan het hem bekend zijn, vanuit het Woord en vanuit de leer vanuit het Woord, dat het niet hijzelf is maar de Heer, aldus dat dit slechts een schijn is.
En hij kan ook weten dat die schijn is ter wille van de opneming en de toe-eigening, want zonder die is er geen wederkerige, op dat hij de Heer liefheeft zoals de Heer hem liefheeft, noch opdat hij de naaste liefheeft zoals uit zich, noch opdat hij gelooft in de Heer zoals uit zich.
Zonder dat wederkerige zou de mens zoals een automaat zijn, waarin de Heer niet kan zijn, want de Heer immers wil geliefd worden, en daarom geeft Hij de mens dat willen.
Hieruit blijkt, dat de wil niet van de mens is, noch het verstand, en dat dit en die zijn in zich zoals zij in hem waren geweest in de baarmoeder, namelijk dat zij niet de mens waren, maar dat die beide vermogens aan de mens zijn gegeven, opdat hij wil en denkt, en doet en spreekt zoals uit zich, maar nochtans weet, verstaat en gelooft dat zij niet uit hem zelf zijn.
Door dit wordt de mens hervormd en wederverwekt, en in de wil ontvangt hij de liefde, en in het verstand de wijsheid, vanuit welke hij ook in de baarmoeder is geformeerd.
Door dit eveneens worden voor de mens de beide hogere graden van zijn leven geopend, die, zoals boven gezegd is, de habitakels van de Heer waren in de formering van hem; en eveneens wordt de laagste graad, die omgekeerd en afgebogen was, zoals eveneens boven gezegd is, hervormd.
Uit deze analogie en gelijkenis blijkt, dat de mens die wordt wederverwekt, als het ware opnieuw wordt ontvangen, geformeerd, geboren en opgevoed; en dit te dien einde opdat hij de gelijkenis van de Heer zal worden ten aanzien van de liefde, en het beeld van Hem ten aanzien van de wijsheid.
En, indien u het geloven wilt, de mens wordt ook daardoor nieuw; niet slechts dat hem een nieuwe wil wordt gegeven, en een nieuw verstand, maar ook een nieuw lichaam voor zijn geest.
De vorige dingen worden weliswaar niet afgeschaft, maar zij worden verwijderd zodat zij niet verschijnen, en de nieuwe dingen worden door de liefde en de wijsheid, die de Heer zijn, in de wederverwekking zoals in een baarmoeder geformeerd; want hoedanig de wil en het verstand van de mens is, zo danig is ook de mens in alle en de afzonderlijke dingen; want alle en de afzonderlijke dingen van de mens, van hoofd tot hiel, zijn voortbrengselen, zoals eveneens boven is bevestigd.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

Dat er twee vermogens van het leven bij de mens zijn, de wil en het verstand, is bekend; want de mens kan willen en hij kan verstaan; ja zelfs kan hij verstaan wat hij niet wil; waaruit blijkt, dat de wil en het verstand twee onder scheiden dingen zijn bij de mens, en dat de wil het receptakel van de liefde is, en het verstand het receptakel van de wijsheid.
Hieruit blijkt dat de liefde tot de wil behoort, want wat de mens liefheeft dat wil hij ook, en dat de wijsheid is van het verstand, want dat waarin de mens wijs is of wat hij weet, dit ziet hij met het verstand.
Aldus is het gezicht van het verstand is het denken.
Die twee vermogens heeft de mens niet zolang hij in de baarmoeder verblijft; dat de lichaamsvrucht, in de formering ervan, niets van wil en verstand heeft, is boven bevestigd.
Daaruit volgt, dat de Heer de beide receptakels heeft bereid, het ene voor de wil van de toekomstige mens, het andere voor zijn verstand; het receptakel dat de wil wordt genoemd, voor de opneming van de liefde, en het receptakel dat het verstand wordt genoemd, voor de opneming van de wijsheid, en dat Hij die heeft bereid door Zijn liefde en door Zijn wijsheid; maar dat die twee niet zijn overgegaan tot de mens voordat hij ten volle was geformeerd tot de baring.
Ook heeft de Heer in de middelen voor zien opdat in deze de liefde en de wijsheid uit Hemzelf voller en voller wordt opgenomen naarmate de mens opgroeit en oud wordt.
Dat de wil en het verstand receptakels worden geheten, is omdat de wil niet een of ander abstract geestelijke is, maar een subject is gesubstantieerd en geformeerd tot de opneming van de liefde uit de Heer
Ook het verstand is niet een of ander abstract geestelijke, maar het is een subject gesubstantieerd en geformeerd tot de opneming van de wijsheid uit de Heer.
Zij bestaan ook daadwerkelijk, hoewel zij voor het gezicht verborgen zijn, zijn zij nochtans van binnen in de substanties die de hersenschors maken, en eveneens hier en daar in de mergsubstantie van het cerebrum, vooral daar in de gestreepte lichamen, voorts van binnen in de mergsubstantie van het cerebellum, en eveneens in het ruggenmerg, waarvan zij de kern maken.
Het zijn dus niet twee receptakels, maar ontelbare, en een ieder gepaard, en even eens van drie graden, zoals boven is gezegd.
Dat die dingen de receptakels zijn, en dat zij daar zijn, blijkt duidelijk hieruit, dat zij de beginselen en de hoofden zijn van alle vezels waaruit het gehele lichaam is samen geweven, en dat vanuit de daaruit zich voortstrekkende vezels alle zintuigen en beweegorganen zijn geformeerd; zij zijn immers de beginpunten en de einden ervan.
De zintuigen voelen en de beweegorganen worden bewogen, enig en alleen uit hoofde hiervan dat zij uitgaan en worden voortgezet vanuit de habitakels van de wil en het verstand.
Die receptakels zijn bij de kleine kinderen gering en teer, maar daarna nemen zij wasdom aan en worden zij vervolmaakt volgens de wetenschappen en de aandoeningen ervan.
Zij worden ongerept volgens het inzicht en de liefde van de nutten, en zij worden zacht volgens de onschuld en de liefde tot de Heer, en zij worden vast en hard vanwege de tegen gestelde dingen.
De veranderingen van hun staat zijn de aandoeningen; de variaties van hun vorm zijn de gedachten; het bestaan en het voortduren van deze en gene is het geheugen, en de voortbrenging ervan is de herinnering; de ene en de andere samen genomen zijn het menselijke gemoed.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

Evenzo dat er een overeenstemming is van alle dingen van het lichaam met alle dingen van het gemoed in de mens; er is immers een overeenstemming van de natuurlijke dingen met de geestelijke dingen; maar wat overeenstemming, voorts hoedanig zij is, ook met welke dingen in het menselijke lichaam, is boven gezegd.
Aangezien er overeenstemming is van alle dingen van het lichaam met alle dingen van het gemoed in de mens, is er vooral overeenstemming met het hart en de long.
Deze overeenstemming is universeel, omdat het hart regeert in het ganse lichaam, en eveneens de long; het hart en de long zijn als het ware de twee bronnen van alle natuurlijke bewegingen in het lichaam, en de wil en het verstand zijn de twee bronnen van alle geestelijke activiteiten in hetzelfde lichaam
De natuurlijke bewegingen van het lichaam zullen overeenstemmen met de activiteiten van zijn geest; want indien zij niet overeenstemden, zo zou het leven van het lichaam en eveneens het leven van de animus ophouden; de overeenstemming maakt, dat het ene en het andere leven bestaat en blijft bestaan.
Dat het hart overeenstemt met de wil, of, wat hetzelfde is, met de liefde, blijkt uit de variatie van de pols ervan volgens de aandoeningen.
De variaties ervan zijn deze, dat het óf langzaam óf snel klopt, hoog of laag, zacht of hard, gelijkmatig of ongelijkmatig, enzovoort; aldus anders in blijdschap dan in verdriet, anders in de kalmte van de animus dan in driftigheid, anders in onverschrokkenheid dan in vrees, anders in de hitte van het lichaam dan in de koude ervan, en verschillend in ziekten, enzovoort; alle aandoeningen zijn van de liefde, en vandaar van de wil.
Aangezien het hart overeenstemt met de aandoeningen, die van de liefde zijn en vandaar van de wil, schreven daarom de oude wijzen aan het hart de aandoeningen toe, en sommigen stelden daar haar woonplaats. Daarvandaan is het in het spraakgebruik gekomen om te zeggen een grootmoedig hart, een vreesachtig hart, een blij hart, een droevig hart, een week hart, een hard hart, een groot hart, een klein hart, een ongerept hart, een gebroken hart, een stenen hart, vet, week, klein van hart, hij heeft geen hart, hart geven om te doen, een eenparig hart geven, een nieuw hart geven, in het hart wegleggen, in het hart opnemen, het komt niet in het hart op, zich van harte in iets bevestigen, zich in zijn hart verheffen, hartsvriend; van daar wordt er gezegd: concordia, discordia, vecordia [letterlijk: samenhartigheid, verdeeldhartigheid, dolhartigheid], en eendere dingen meer.
Ook in het Woord wordt met het hart overal de wil of de liefde aangeduid, en de oorzaak hiervan is dat het door middel van alle overeenstemmingen op schrift is gesteld.
Iets eenders is het geval met de long, waarmee de ziel of geest en het verstand wordt aangeduid; want zoals het hart overeenstemt met de liefde of de wil, aldus stemt de ziel of de geest van de longen, zijnde de ademhaling, overeen met het verstand.
Van daar is het, dat in het Woord wordt gezegd dat de mens God zal liefhebben met het ganse hart en de ganse ziel, waarmee wordt aangeduid, dat hij zal liefhebben met de gehele wil en het gehele verstand.
Eender dat God in de mens zal scheppen een nieuw hart en een nieuwe geest; met het hart wordt daar de wil aangeduid, en met de geest het verstand, omdat de mens wanneer hij wordt wederverwekt, opnieuw wordt geschapen.
Vandaar ook wordt van Adam gezegd, dat Jehovah God aan zijn neusgaten de levensziel heeft ingeblazen en hem heeft gemaakt tot een levende ziel, waarmee wordt aangeduid dat God hem de wijsheid heeft ingeblazen.
De neusgaten betekenen ook, vanwege de overeenstemming van de ademhaling door deze, de doorvatting, en het is krachtens deze dat de inzichtvolle mens wordt gezegd een scherpe neus te hebben, en de niet inzichtvolle mens een botte neus.
Vandaar eveneens is het, dat de Heer in de discipelen blies, en tot hen zei: “Ontvangt de Heilige Geest”, Joh. 20:22.
Met dat Hij in hen blies, wordt aangeduid het inzicht dat zij zouden ontvangen; en onder de Heiligen Geest wordt verstaan de Goddelijke Wijsheid, die de mens leert en verlicht.
Dit is geschied, opdat Hij zou openbaren dat de Goddelijke Wijsheid, die onder de Heilige Geest wordt verstaan, uit Hem voortgaat.
Dat ziel en geest wordt gezegd van de ademhaling, is ook uit het gewone spraakgebruik bekend, want gezegd wordt dat de mens de ziel en de geest geeft wanneer hij sterft, want dan houdt hij op bezield te zijn en te ademen.
En eveneens betekent geest in de meeste talen het ene en het andere, zowel de geest in de hemel als de adem van de mens, en eveneens de wind.
Daarvandaan heerst bij sommigen de idee, dat de geesten in de hemelen zoals winden zijn, en eveneens de zielen van de mensen na de dood, ja zelfs God Zelf, omdat Hij Geest wordt genoemd; terwijl toch God Zelf Mens is, eender de ziel van de mens na de dood, voorts elke geest in de hemelen; maar zij worden aldus geheten, omdat ziel en geest vanwege de overeenstemming de wijsheid betekenen.
Dat evenals het hart met de wil overeenstemt, aldus de long met het verstand overeenstemt, blijkt verder uit het menselijk denken en spraak.
Alle denken is van het verstand, en alle spraak is van het denken.
De mens kan niet denken tenzij de longengeest bijstand verleent en samen stemt; en daarom, wanneer hij stil denkt, ademt hij stil; indien hij diep denkt, ademt hij diep, eender indien langzaam, gehaast, aandachtig, mild, begerig, en zo voort, indien hij de adem geheel en al inhield, zou hij niet kunnen denken, tenzij in de geest en uit de ademhaling ervan, enzovoort.
Dat de spraak van de mond, die voortgaat vanuit het denken van het menselijke verstand, één maakt met de ademhaling van de longen, en aldus één dat hij niet het minste van een klank en het minste van een woord kan voortbrengen zonder de bijstand verlenende hulp vanuit de long door het strottenhoofd en de strotklep, kan een ieder vanuit levende ondervinding in zichzelf herkennen indien hij wil.
Dat het hart met de wil en de long met het verstand overeenstemt, blijkt ook uit de universele regering van het ene en het andere in het ganse lichaam, en in alle en de afzonderlijke dingen ervan.
Dat de regering van het hart daar is door de slagaderen en de aderen, is bekend; dat ook de regering van de longen daar is, kan vaststaan voor ieder ontleedkundige; de long immers handelt door haar ademhaling in de ribben en in het middelrif, en door dit en door gene, door middel van de ligamenten en door middel van het buikvlies, in alle ingewanden van het ganse lichaam, en eveneens in alle spieren ervan.
Niet alleen wikkelen zij in, maar zij treden ook diep binnen, en wel zó diep, dat er niet het minste in een ingewand en in een spier is, van de oppervlakte tot het binnenste ervan, dat niet iets trekt vanuit die ligamenten, bijgevolg vanuit de ademhaling.
De maag meer dan de overige dingen, omdat de slokdarm ervan door het middelrif heen gaat, en zich toevoegt aan de luchtpijp die van de long uitgaat.
Vandaar heeft het hart zelf behalve zijn eigen beweging ook de longbeweging, want het ligt neer op het middelrif, en rust in de schoot van de long, en hangt daarmee samen door auriculas en is er een voortzetting van.
Vanuit deze gaat eveneens het respiratorium over in de slagaderen en de aderen; zij hebben dus een tentgemeenschap in één kamer, afgescheiden van het overige lichaam, welke kamer de borst wordt genoemd.
Een scherpe onderzoeker kan vanuit die dingen zien, dat alle leven de bewegingen, die handelingen worden genoemd en door middel van de spieren ontstaan, in wording komen door de samenwerking van de hartbeweging en de longbeweging, die er is in de afzonderlijke dingen, zowel in de algemene, zijnde uitwendig, als in de afzonderlijke, zijnde inwendig.
En wie inzicht heeft, kan ook zien dat die beide bronnen van de bewegingen van het lichaam overeenstemmen met de wil en het verstand, aangezien zij door deze worden voortgebracht.
Dit is ook bevestigd vanuit de hemel.
Het is mij gegeven tussen de engelen te zijn, die dit op levende wijze vertoonden; zij vormden door een wonderbaarlijke en met geen woorden uit te drukken vloeiing in kringen het evenbeeld van een hart en het evenbeeld van de longen, met alle innerlijke en uiterlijke samenweefsels die daarin zijn.
Toen volgden zij de hemelse vloed, want de hemel spant zich in tot zulke vormen vanuit de invloed van de liefde en de wijsheid uit de Heer.
Aldus beeldden zij de afzonderlijke dingen uit die zijn in het hart en de afzonderlijke dingen die zijn in de long, en eveneens het één zijn ervan, wat zij het huwelijk van de liefde en de wijsheid noemden.
En zij zeiden dat iets eenders het geval is in het gehele lichaam, en in zijn afzonderlijke leden, organen en ingewanden, met de dingen die daar zijn van het hart, en die daar zijn van de long; en dat daar waar niet beide ageren, en een ieder onderscheiden zijn toeren, niet enige beweging van het leven kan bestaan uit enig beginsel van de wil, noch enige zin van het leven uit enig verstandelijk beginsel.
Uit de dingen die tot dusver gezegd zijn, kan de mens die tot aan de oorzaken toe wijs wil zijn, geleerd en ingelicht worden, hoe de wil zich verbindt met het verstand, en het verstand met de wil, en zij in verbinding handelen; vanuit het hart hoe de wil, vanuit de long hoe het verstand, en vanuit de verbinding van hart en long de wederkerige verbinding van wil en verstand.
De waarheid van het voorgaande artikel is krachtens deze dingen nu bevestigd, namelijk dat bij de mens na de geboorte het receptakel van de liefde de wil wordt, en het receptakel van de wijsheid het verstand wordt.
Na de geboorte immers worden de longen geopend, en zetten zij samen met het hart het actieve leven in dat van de wil is, en het sensitieve leven dat van het verstand is van de mens.
Dit en dat leven bestaan niet vanwege de afgescheiden werking van het hart, noch vanwege de afgescheiden werking van de longen, maar vanwege de samenwerking van die; noch bestaat het zonder overeenstemming, noch bestaat het in de bezwijmde, of in verstikten.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

Opdat dit begrepen kan worden, is het nodig dat enige dingen vooraf worden gezonden die als het ware een fakkel vooruitdragen.
Uit de dingen die vooruit gezonden worden, zal men zien dat het zo is.

A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.
B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.
C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.
D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.
E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

7 A. De geest van de mens is evenzeer mens.

Uit veel ondervinding werd dit bewezen in het werk ‘Hemel en de Hel’, n.73-77, 311-316, 445-452, 461-469; en dat ieder mens een geest is ten aanzien van zijn innerlijke dingen, n.432-444.
Het is geoorloofd hieraan toe te voegen, dat al het geestelijke in zijn wezen mens is, aldus het al van de liefde en van de wijsheid, die voortgaat uit de Heer; want dit is het geestelijke.
Dat al het geestelijke of voortgaande uit de Heer mens is, is omdat de Heer Zelf, Die de God van het heelal is, Mens is, en vanuit Hem kan niet iets anders voortgaan dan het eendere.
Het Goddelijke immers is niet veranderlijk in zich en uitgebreid, en dat wat niet uitgebreid is, is overal zodanig; daarvandaan is Zijn alomtegenwoordigheid.
Dat de mens de idee heeft opgevat over een engel, een geest en van zichzelf na de dood, dat zij zijn gelijk als ether of lucht zonder menselijk lichaam, is omdat de zinlijke geleerden dat hebben opgevat uit de naam van geest, zijnde een ademtocht van de mond.
Voorts uit de onzichtbaarheid en het niet verschijnen ervan voor ogen; de zinlijken immers denken alleen vanuit het zinlijk lichamelijke en vanuit het stoffelijke; voorts ook vanuit sommige plaatsen in het Woord die niet geestelijk verstaan worden.
Zij kennen echter vanuit het Woord dat de Heer, hoewel Hij Mens was naar vlees en beenderen, toch voor de discipelen onzichtbaar werd, en door gesloten deuren heenging; en eveneens dat engelen zijn gezien als mensen voor velen, in het Woord, die niet de menselijke vorm hadden aangenomen, maar zich in hun vorm openbaarden voor de ogen van de geest van hen, welke toen geopend waren.
Opdat dus de mensen niet langer in een begoochelende idee blijven over de geesten en de engelen, en over hun zielen na de dood, heeft het de Heer behaagd het gezicht van mijn geest te openen, en het te geven met engelen en met overleden mensen te spreken van aangezicht tot aangezicht, en hen te beschouwen, hen aan te raken, en verscheidene dingen te zeggen over de ongelovigheid en over de begoochelingen van de thans levende mensen.
Ik heb een dagelijks verkeer met hen gehad van het jaar 1744 af tot op het moment van dit schrijven toe, wat 19 jaar is.
Uit deze dingen kan vaststaan dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7 B. De geest van de mens heeft evenzeer een hart en vandaar een pols, en een long en vandaar een ademhaling.

Dit moet eerst worden bevestigd uit ondervinding, en daarna vanuit de rede.
Uit ondervinding: De engellijke hemel is onderscheiden in twee Rijken, het ene dat het hemelse wordt genoemd, en het andere dat het geestelijke wordt genoemd. Het hemelse Rijk is in de liefde tot de Heer, en het geestelijke Rijk is in de wijsheid vanuit die liefde. Aldus is de hemel onderscheiden, omdat de liefde en de wijsheid in de Heer en uit de Heer onderscheiden twee zijn, maar nochtans verenigd, zij zijn immers onderscheiden zoals de warmte en het licht uit de Zon, zoals eerder gezegd is.
De engelen van het hemelse Rijk geven, omdat zij in de liefde tot de Heer zijn, het hart van de hemel weer, en de geestelijke engelen geven, omdat zij in de wijsheid vanuit die liefde zijn, de long van de hemel weer; want, zoals boven ook gezegd is, de gehele hemel is in de aanblik van de Heer zoals één mens.
Eender is ook de invloed van het hemelse Rijk in het geestelijke Rijk zoals de invloed is van het hart in de long bij de mens; daarvandaan is de universele overeenstemming van de hemel met die twee bewegingen, de hart- en longbeweging, bij een ieder.
Het werd ook gegeven van hen te horen, dat voor hen even zeer de slagaderen vanuit het hart kloppen, en dat zij evenzeer adem halen, zoals de mensen in de wereld; voorts dat de polsslagen bij hen worden gevarieerd volgens de staten van de liefde, en de ademhaling wordt gevarieerd volgens de staten van de wijsheid.
Zij raakten zelf hun polsgewricht aan, en zeiden het mij; en ik zelf ontwaarde meermalen de ademhaling van hun mond.
Omdat de gehele hemel in gezelschappen is onderscheiden volgens de aandoeningen van de liefde, en alle wijsheid en liefde is volgens deze, heeft derhalve ieder gezelschap een bijzondere ademhaling, onderscheiden van de ademhaling van een ander gezelschap, eender een bijzondere en onderscheiden pols van het hart.
Daarom kan niet iemand uit het ene gezelschap in een ander afgelegen gezelschap binnentreden, noch iemand vanuit een hogere hemel in een lagere nederdalen, of vanuit een lagere in een hogere opklimmen, want het hart zwoegt en de long wordt beklemd, en allerminst iemand vanuit de hel in de hemel.
Wie durft opklimmen, zieltoogt zoals een stervende in doodsstrijd, of zoals een vis uit het water opgetrokken in de lucht.
Het universele onderscheid van de ademhalingen en de polsen is volgens de idee over God; vanuit die immers spruiten de verschillen van de liefde en daaruit van de wijsheid voort; weswege een natie van de ene godsdienst niet kan binnenschrijden tot een natie van een anderen godsdienst.
Dat de Christenen niet konden binnenschrijden tot de Mohammedanen vanwege de ademhaling, werd door mij gezien.
Een gemakkelijke en milde ademhaling hebben zij die de idee van de mens over God hebben; en vanuit de Christelijke wereld zij die de idee van de Heer hebben dat Hij de God des Hemels is, maar een moeilijke en onmilde ademhaling hebben zij die Zijn Goddelijkheid ontkennen, zoals de Socinianen en de Arianen doen.
Aangezien de pols (hartslag) één maakt met de liefde van de wil, en de ademhaling één met de wijsheid van het verstand, worden daarom zij die in de hemel zullen komen, eerst ingewijd in het engellijke leven door eendrachtige ademhalingen, wat op verschillende wijzen geschiedt; vandaar komen zij in innerlijke doorvatting en in het hemels vrije.
Vanuit de rede:
De geest van de mens is niet een substantie gescheiden van de ingewanden, organen en leden van de mens, maar hij kleeft die verbonden aan; het geestelijke immers vergezelt de gehele draad ervan van buitenste tot binnenste; en vandaar eveneens de gehele draad en de gehele vezel van het hart en van de longen.
Daarom is de geest, wanneer het verband tussen het lichaam en geest wordt geslaakt, in een eendere vorm als waarin de mens tevoren is geweest; het is slechts een scheiding van de geestelijke substantie van de stoffelijke.
Vandaar is het, dat een geest evenzeer een hart heeft en een long heeft als de mens heeft gehad in de wereld; en daarom heeft hij ook eendere zinnen en eendere bewegingen, en heeft hij eveneens een spraak; en zinnen en bewegingen en spraak bestaan niet zonder hart en long; zij hebben ook atmosferen, maar geestelijke.
Hoe grotelijks ijlen zij die aan de ziel een bijzondere plaats ergens toeschrijven, hetzij in het cerebrum, hetzij in het hart; de ziel van de mens immers die na de dood zal leven, is diens geest.

7 c. De pols van het hart en de ademhaling van de long vloeien in de hartslag van het hart en de ademhaling van de long bij de mens in de wereld.

Dit moet eveneens bevestigd worden uit de ondervinding, en daarna uit de rede.
Uit de ondervinding:
De mens heeft, zolang hij in de wereld leeft, een tweevoudige longademhaling en een tweevoudige hartslag.
Dit wordt niet geweten, omdat niet geweten wordt dat de mens een geest is ten aanzien van zijn innerlijke dingen, en dat de geest evenzeer mens is.
Dat echter de ene en de andere beweging in de mens bij voortduring bestaat, en dat die beide bewegingen van de geest invloeien in die beide bewegingen van het lichaam, is gegeven met de zintuigen te doorvatten.
Eens werd ik in die doorvatting gebracht, er waren toen bij mij geesten die vanuit een sterke overredingskracht alle vermogen van denken konden ontnemen aan het verstand, en eender de mogelijkheid van ademhalen.
Opdat dit niet nadelig voor mij zou zijn, werd ik teruggebracht tot de ademhaling van mijn geest, die ik toen klaarblijkelijk samen stemmend met de ademhaling van de hemelse engelen voelde; daaruit bleek ook, dat de hemel in het gemeen en elke engel daar in het bijzonder, ademhaalde; voorts dat voor zoveel als het verstand leed, voor evenzoveel ook de ademhaling leed; want het overredende dat sommige boze geesten in de geestelijke wereld hebben, verstikt tegelijk ook; en daarom wordt dit genoemd het verstikkende van het lichaam en het dodelijke van de animus.
Eens ook werd aan de engelen de gelegenheid gegeven mijn ademhaling te leiden, en de ademhaling van mijn lichaam te verminderen en allengs in te trekken, totdat alleen de ademhaling van mijn geest overbleef, die ik toen ook met de zintuigen doorvatte.
Bovendien was ik in de ademhaling van mijn geest, zo vaak als ik in een eendere staat was met de geesten en met de engelen, en zo vaak als ik tot de hemel werd verheven.
Even vaak was ik in de geest en niet in het lichaam; bij andere gelegenheden zowel in het lichaam als in de geest.
Over de verwijderde ademhaling van de long en van het lichaam, en de overgelaten ademhaling van mijn geest, zie men ook in het werk Hemel en Hel n. 449.
Vanuit de rede:
Uit deze levende ondervindingen kan vaststaan, dat ieder mens omdat hij over een tweevoudige ademhaling beschikt, de ene binnen de andere, vanuit het verstand redelijk kan denken, ja zelfs ook geestelijk, en daardoor eveneens worden onderscheiden van de beesten.
Voorts ook dat hij kan worden verlicht ten aanzien van het verstand, verheven tot de hemel, en ademen met de engelen, en zo hervormd en wederverwekt worden.
Bovendien zal daar waar het uitwendige is, ook het inwendige zijn; dit zal er zijn in elke handeling en in alle gewaarwording; het uitwendige geeft het gemene, en het inwendige het afzonderlijke, en waar niet het gemene is, is ook niet het afzonderlijke.
Vandaar is het, dat er zowel een uitwendige als een inwendige systolische en animatorische (samentrekkende en bezielende) beweging bij de mensen bestaat, een uitwendige die natuurlijk is, en een inwendige die geestelijk is.
Zo ook kan de wil samen met het verstand de lichamelijke bewegingen voortbrengen, en eveneens het verstand met de wil de lichamelijke zinnen voortbrengen; de algemene en de afzonderlijke polsen en ademhalingen bestaan ook in de beesten; maar zowel het uitwendige als het inwendige bij die is natuurlijk, maar bij de mens is het uitwendige natuurlijk, en is het inwendige geestelijk.
In één woord, hoedanig het verstand is, zodanig is de ademhaling, omdat zodanig de geest van de mens is; het is de geest die vanuit het verstand denkt en vanuit de wil wil.
Opdat die geestelijke werkingen kunnen invloeien in het lichaam en het de mens geven natuurlijk te denken en te willen, zal er de ademhaling en de pols van de geest zijn verbonden met de ademhaling en de pols van het lichaam, en de invloed van het ene in het andere; anders is er geen overdracht.

7 D. Het leven van het lichaam, dat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

Dat de mens na de dood evenzeer mens is als hij geweest is vóórdien, maar dat hij na de dood een geest-mens wordt, is omdat zijn geestelijke is aangebonden geweest aan zijn natuurlijke, of het substantiële van de geest aan het materiële van het lichaam, dermate aangepast en verenigd dat er niet een vezeltje, een draadje of een kleinste weefsel vanuit die is, waar niet de menselijke geest tezamen is met het menselijk lichaam.
En omdat het leven van het geheel en het leven van de delen enig en alleen afhangen van die beide universele bewegingen, de systolische beweging van het hart en de adembeweging van de long, zo volgt dat wanneer die bewegingen ophouden in het lichaam, de natuurlijke dingen, welke materieel zijn, worden gescheiden van de geestelijke, welke substantieel zijn.
Zij kunnen immers niet tegelijk hetzelfde werk bedrijven, en daarom treedt wat het aandrijvende zelf is, wat geestelijk is, terug van de afzonderlijke dingen die gedreven worden, die natuurlijk zijn, en zo wordt de mens een ander mens.
Dit is dus de dood van de mens, en dit is zijn wederopstanding, waarover men uit levende ondervinding een en ander zie in het werk Hemel en Hel n. 445-452, 453-460, 461-469.
Dat het lijkt alsof de mens dood is, wanneer de ademhaling ophoudt, is bekend; maar nochtans is hij niet eerder dood dan wanneer tegelijk de beweging van het hart ophoudt, wat daarna pleegt te geschieden.
Dat de mens niet eerder dood is, blijkt duidelijk uit het leven van de kleine kinderen in de baarmoeder, voorts uit het leven van volwassenen in bezwijming en verstikking, in wie het hart zijn samentrekkingen en uitzettingen volvoert, terwijl de long rust, en toch leven zij, hoewel zonder zin en beweging, aldus niet bewust van enig leven.
De oorzaak is deze, dat dan weliswaar de ademhaling van de geest aanhoudt, maar dat daarmee niet enige ademhaling van het lichaam overeenstemt.
Vandaar is er ook niet de wederkerigheid van beide vitale bewegingen, van het hart en de long, en zonder de overeenstemming en zonder de wederkerigheid is er geen leven in de zintuigen, noch is het in de handeling; iets eenders is het geval met het natuurlijke leven van het lichaam van de mens zoals het is gesteld met het geestelijke leven van zijn gemoed: indien niet de wil en het verstand, of de liefde en de wijsheid, samen verbonden handelen, geschiedt er niet enige redelijke werking.
Indien het verstand of de wijsheid terugtreedt, wordt de wil met de liefde als het ware dood; maar nochtans leeft hij zonder zich bewust te zijn, indien het verstand slechts is opgesloten, zoals geschiedt bij hen wier geheugen wegvalt.
Anders indien de wil of de liefde terugtreedt; dan is het gedaan met het gemoed van de mens, zoals het met hem als het hart ophoudt, gedaan is.
Dat de scheiding tussen geest en lichaam meestal geschiedt op de tweede dag na de laatste doodstrijd, werd te weten gegeven hieraan, dat ik met enige overledenen, die toen geesten waren, na de derde dag heb gesproken.

7 E. De mens wordt dan van natuurlijk geestelijk.

De natuurlijke mens verschilt geheel en al van de geestelijke mens, en de geestelijke van de natuurlijken; hij verschilt dermate dat zij er niet tegelijk kunnen zijn.
Wie niet weet wat het geestelijke is in zijn wezen, kan geloven dat het geestelijke slechts een zuiverder natuurlijke is, dat in de mens het redelijke wordt genoemd; maar het is boven dat, en zozeer onderscheiden zoals het middaglicht ten opzichte van de avondschaduw in herfsttijd.
Het onderscheid en het verschil kan niet door iemand worden geweten dan alleen door hem die in de ene en de andere wereld is, de natuurlijke en de geestelijke, en aan wie het gegeven wordt de beurten af te wisselen, nu eens te zijn in de ene en dan weer in de andere; en door bespiegelingen de ene uit de andere te aanschouwen; krachtens deze gegeven gelegenheid ben ik daarover ingelicht hoedanig de natuurlijke mens is, en hoedanig de geestelijke, die een geest is, en opdat men het zal weten,zal het in het kort worden beschreven.
De natuurlijke mens heeft in alle dingen van zijn denken en spraak, en in alle dingen van zijn wil en handeling tot subject de materie, de ruimte, de tijd en de hoeveelheid.
Deze dingen zijn bij hem vast en bestemd; ook is hij zonder die niet in enige idee van het denken en daaruit de spraak, noch in enige aandoening van de wil en vanuit die in de handeling; de geestelijke mens of de geest heeft niet die dingen tot subjecten, maar slechts tot objecten.
De oorzaak hiervan is deze, dat in de geestelijke wereld volstrekt eendere objecten zijn als in de natuurlijke wereld; er zijn landen, er zijn velden, er zijn akkers, er zijn tuinen en wouden, er zijn huizen en daarin kamers, en in deze alle dingen die van nut zijn; bovendien zijn er klederen, voor de vrouwen de hare, en voor de mannen de hunne, zodanig als in de wereld; er zijn tafels, spijzen, dranken, zo danig als in de wereld; er zijn eveneens dieren, zowel zachtaardige als schadelijke; er zijn vandaar ruimten en tijden, voorts getallen en maten.
Al die dingen zijn in zulk een eenderheid met de dingen die in de wereld zijn, dat zij met de ogen volstrekt niet kunnen worden onderscheiden; maar toch zijn al die dingen verschijningen van de wijsheid, welke van het verstand zijn, en doorvattingen van de liefden, welke van de wil van de engelen zijn; want zij worden geschapen in één ogenblik uit de Heer, en eveneens in één ogenblik verstrooid.
Zij blijven aan en zij blijven niet aan volgens de bestendigheid en de onbestendigheid van de geesten of van de engelen in die dingen waarvan zij de verschijningen zijn; wat de oorzaak is dat die dingen slechts objecten van het denken en van de aandoeningen van hen zijn, en dat de subjecten die dingen zijn vanuit welke zij verschijnen, en deze zijn, zoals gezegd is, zulke dingen die van de wijsheid en van de liefde zijn, aldus geestelijke dingen.
Bijvoorbeeld, als zij ruimten zien, denken zij niet over die vanuit de ruimte.
Als zij tuinen en daarin bomen, vruchten, struiken, bloemen en zaden zien, denken zij niet daarover vanuit de verschijning, maar vanuit de dingen waaruit zij verschijnen.
Eender in de overige dingen; van daar is het, dat de gedachten van de geestelijken geheel andere zijn dan de gedachten van de natuurlijken, eender de aandoeningen; en wel zó anders, dat zij laatstgenoemde te boven gaan, en niet vallen uit te drukken in de natuurlijke ideeën, tenzij voor eventjes in het innerlijk redelijk gezicht, en dit niet anders dan door abstracties of door de hoeveelheden te verwijderen van de hoedanigheden.
Daaruit blijkt, dat de engelen een wijsheid hebben die voor de natuurlijke mens onbegrijpelijk is, en eveneens onuitsprekelijk.
Omdat hun denken zodanig is, hebben zij daarom ook een zodanige spraak, die zo verschilt van de talen van de mensen, dat zij niet in één woord samenkomen.
Eender hun schrift; en hoewel dit ten aanzien van de letters eender is aan het schrift van de mensen in de wereld, kan het toch door geen wereldse mens worden verstaan.
Iedere medeklinkerletter daar is één zin, en iedere klinkerletter daar is een aandoening; de klinkerletters worden ook niet geschreven, maar gepunteerd.
De ambachten, die ontelbaar zijn, en de openbare ambten van hen, verschillen eender van de ambachten en de ambten van de natuurlijke mensen in de wereld, die daarom met de woorden van de menselijke taal niet kunnen worden beschreven.
Uit deze weinige dingen kan men doorvatten, dat het natuurlijke en het geestelijke verschillen zoals de schaduw en het licht.
Maar er zijn nog meer verschillen.
Er zijn immers de geestelijk-zinlijken, de geestelijk-redelijken, en de geestelijk-hemelsen; er zijn de geestelijk-bozen en de geestelijk-goeden; de verschillen zijn volgens de aandoeningen en daaruit de gedachten, en de verschijningen zijn volgens deze.
Uit deze dingen blijkt, dat de mens van natuurlijk geestelijk wordt, zodra de long en het hart van het lichaam ophouden bewogen te worden, en daardoor het stoffelijk lichaam wordt verwijderd van het geestelijk lichaam.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

De engelen werden niet onmiddellijk geschapen, maar allen die in de hemel zijn en geweest zijn, werden eerst als mensen geboren en na een volbracht leven in de wereld zijn zij engelen geworden. [zie Hemel en Hel n.311 tot 317]
Dat ook niet enig engel heeft kunnen ontstaan tenzij vanuit een mens geboren in de wereld, en dat dit is volgens de Goddelijke orde, zal men in wat volgt zien:
A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.
B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.
C. Noch voordgeschapen worden, en door voordscheppingen vermenigvuldig worden.
D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.
E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.
F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

8 A. In de mens is een engellijk gemoed.

Het is bekend in de Christelijke wereld, dat de mens is geboren tot de hemel; en dat hij ook, indien hij goed leeft, in de hemel zal komen, en daar met de engelen als een van hen in een gezelschap komt.
Voorts ook dat hem een ziel of gemoed gegeven is die zodanig is, en die tot in het eeuwige zal leven; en dat dit gemoed in zich beschouwd is de wijsheid uit de Heer vanuit de liefde tot Hem; en dat een eender gemoed ook de engelen hebben.
Daaruit blijkt, dat in de mens een engellijk gemoed is.
Daarbij komt, dat dit gemoed de mens zelf is; want elk mens is van daaruit mens, en een zodanig mens als dat gemoed is.
Het lichaam waarmee dat gemoed in de wereld is bekleed en omgord, is in zich niet de mens; dit immers kan niet wijs zijn uit de Heer en Hem liefhebben uit zich, maar uit zijn gemoed.
Daarom ook wordt het afgescheiden en verworpen, wanneer het gemoed zal heengaan en een engel zal worden.
Dat hij dan ook in de engellijke wijsheid komt, is omdat de hogere graden van het leven van dat gemoed worden geopend.
Elk mens immers heeft drie graden van het leven; de laagste graad is de natuurlijke waarin de mens is in de wereld; de tweede graad is de geestelijke, in die is elke engel in de lagere hemelen; de derde graad is de hemelse, waarin elke engel in de hogere hemelen is; en de mens is een engel naar gelang bij hem in de wereld, door de wijsheid uit de Heer en door de liefde tot Hem, de beide hogere graden worden geopend.
Maar toch weet hij in de wereld niet, dat die graden geopend zijn, voordat hij van de eersten graad, die de natuurlijke is, gescheiden is; en de scheiding geschiedt door de dood van het lichaam.
Dat hij dan wijs is zoals een engel, hoewel niet in de wereld, is mij te zien en te horen gegeven.
Er werden in de hemelen verscheidenen gezien van beiderlei geslacht, die mij bekend waren geweest in de wereld, en die, toen zij daar leefden, eenvoudig de dingen hadden geloofd die uit de Heer zijn in het Woord, en getrouw hadden geleefd volgens deze; en ik hoorde in de hemel dat zij onuitsprekelijke dingen spraken, zoals van de engelen wordt gezegd.

8 B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens, heeft verscheidene oorzaken, omdat elke Goddelijke invloed is uit eersten in laatsten, en door het verband met laatsten in middelsten.

Aldus vlecht de Heer alle dingen van de schepping samen, zodat Hij ook wordt genoemd de Eerste en de Laatste.
Dit ook is de oorzaak geweest, dat Hij Zelf in de wereld is gekomen, en het Menselijk Lichaam heeft aangetrokken, en eveneens Zich daar heeft verheerlijkt, opdat Hij vanuit eersten en tevens vanuit laatsten het heelal, zowel de hemel als de wereld, zou regeren.
Iets eenders in het geval met alle Goddelijke werking.
Dat het zo is, komt omdat in de laatste dingen alle eerdere medebestaan; alle dingen immers die in de opeenvolgende orde zijn, zijn daar in de gelijktijdige orde; en daarom zijn alle dingen die in deze orde zijn, in een continu verband met alle dingen die in gene orde zijn; waaruit blijkt dat het Goddelijke in het laatste in zijn volle is.
Wat en hoedanig de opeenvolgende orde is, voorts wat en hoedanig de gelijktijdige orde, zie men boven.*
Daaruit blijkt, dat de gehele schepping is geschied in laatsten; en dat alle Goddelijke werking doorgaat tot laatsten toe, en daar schept en werkt.
Dat het engellijk gemoed wordt geformeerd in de mens, blijkt uit de formering van hem in de baarmoeder, voorts uit de formering van hem na de baring, en dat het volgens de wetten van de Goddelijke orde is, dat alle dingen vanuit laatsten terugkeren tot het eerste van waaruit zij zijn, en de mens tot de Schepper uit Wie hij is.
Vanuit de formering van de mens in de baarmoeder, blijkt uit de boven gezegde dingen alwaar het is getoond, dat daar de mens ten volle tot de baring wordt geformeerd, vanuit het leven dat uit de Heer is, tot de opneming van het leven uit Hem.
Tot de opneming van de liefde door de toekomstige wil, en tot de opneming van de wijsheid door het toekomstige verstand, die samen het gemoed maken wat engellijk kan worden.
Vanuit de formering van hem na de baring blijkt dat er in alle middelen is voorzien, opdat de mens zulk een gemoed kan worden.
Iedere natie immers heeft godsdienst, en overal is de tegenwoordigheid van de Heer, en is er verbinding volgens de liefde en de wijsheid daaruit.
Aldus is er in elke mens formeerbaarheid, en bij hem die wil is een voortdurende formering, van de kindsheid aan tot de ouderdom toe, tot de hemel opdat hij een engel zal worden.

Het is vanuit de wet van de Goddelijke orde, dat alle dingen vanuit laatsten terugkeren tot het eerste waaruit zij zijn.
Dit kan men zien uit elk geschapen ding in de wereld; het zaad is het eerste van de boom, die oprijst uit de aarde, groeit tot takken, bloeit, vruchten voort brengt, en legt daarin zaad neer, aldus keert hij terug tot dat waaruit hij is; en iets eenders is het geval met elke struik, plant en bloem.
Het zaad is ook het eerste van het dier; dit wordt óf in een baarmoeder óf in een ei gevormd tot de baring; daarna groeit het en wordt een eender dier, dat wanneer het gerijpt is, zaad in zich heef.
Aldus rijst alles in het dierenrijk, zoals alles in het plantenrijk, uit het eerste op tot het laatste, en rijst wederom uit het laatste op tot het eerste waaruit het is.
In de mens eender, maar met dit verschil, dat het eerste van dier en plant natuurlijk is, en dat het dus wanneer het oprijst, weer tot de natuur terugglijdt; maar het eerste van de mens is geestelijk, eender aan zijn ziel, en ontvankelijk voor de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid.
Dit kan, gescheiden van het tot de natuur terugglijdende lichaam, niet anders dan terugkeren tot de Heer uit Wie het leven heeft,
Andere toonbeelden van deze zaak komen ook uit in het ene en het andere rijk, het planten- en het dierenrijk; in het plantenrijk bij de wederopwekking van haar dingen vanuit de as, en in het dierenrijk bij de gedaanteverwisseling van wormpjes in poppen en vlinders.

8 C. Het engellijk gemoed kan niet worden voort geschapen, en door voortscheppingen vermenigvuldigd, dan in de mens.

Wie het bekend is hoedanig de substanties in de geestelijke wereld zijn, en hoedanig de materies naar verhouding in de natuurlijke wereld, kan gemakkelijk zien, dat er niet enige voortschepping van engellijke gemoederen bestaat, noch dat zij kan bestaan, tenzij in hen en vanuit hen die het laatste werk van de schepping, de aardbol, bewonen.
Maar omdat men niet weet hoedanig de substanties in de geestelijke wereld zijn ten opzichte van de materies in de natuurlijke wereld, zal het nu worden gezegd.
De substanties in de geestelijke wereld verschijnen alsof zij materieel waren, maar toch zijn zij het niet, en omdat zij niet materieel zijn, zijn zij dus niet bestendig.
Zij zijn de overeenstemmingen van de aandoeningen van de engelen, en met de aandoeningen of de engelen blijven zij aan, en met die worden zij verstrooid.
Iets eenders zou met de engelen het geval zijn geweest indien zij daar waren geschapen.
Maar bovendien is er niet, noch kan er bij de engelen zijn, een andere voortschepping en vandaar vermenigvuldiging dan een geestelijke, welke er een van de wijsheid en de liefde is, zodanig als die ook is van de mensenzielen die opnieuw worden verwekt of wederverwekt.
In de natuurlijke wereld echter zijn materies waardoor en waaruit voortscheppingen en daarna de formeringen kunnen geschieden, aldus de vermenigvuldiging van de mensen, en vandaar van de engelen.

8 D. De geesten en de engelen ontlenen het daaraan, dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

Dit is omdat de engel en de geest uit hoofde hiervan dat hij eerst als mens in de wereld is geboren, met zich meebrengt dat hij blijft bestaan.
Hij brengt immers met zich mee vanuit de binnenste dingen van de natuur, een middelste tussen het geestelijke en het natuurlijke, waardoor hij een begrenzing krijgt, opdat hij blijft bestaan; door dit heeft hij een verhouding tot de dingen die in de natuur zijn, en eveneens het daarmede overeenstemmende.

8 E. Door dit ook kunnen de geesten en de engelen aan het menselijke geslacht worden aan gebonden en daarmee verbonden; want de verbinding is er, en waar de verbinding is zal ook het middel zijn.
Dat er zulk een middel is, kennen de engelen, maar omdat het vanuit de binnenste dingen van de natuur is, en de woorden van de talen vanuit de laatsten ervan zijn, kan het niet dan door abstracte dingen worden beschreven.

8 F. De engelijke hemel, die het einddoel van de schepping is geweest, had niet anders kunnen ontstaan.
Uit deze dingen nu volgt, dat de engellijk hemel niet anders is ontstaan; aldus dat het menselijke geslacht de kweekplaats ervan is, en de voorraadkamer.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

Dit is omdat al wat de liefde doet het Goede is, en al wat de wijsheid leert het Ware is.
Hieruit blijkt dat de Goddelijke Liefde vanwege de uitwerking, die het nut is, het Goddelijk Goede wordt geheten; en dat de Goddelijke Wijsheid ook vanwege de uitwerking, die het nut is, het Goddelijk Ware wordt geheten.
De uitwerking immers is doen en eveneens leren; maar het ene is van de liefde en het andere is van de wijsheid; en alle uitwerking is van het nut, en het is het nut dat het goede en het ware wordt genoemd.
Het goede is het wezen van het nut, en het ware is de vorm ervan.
Het is overbodig deze dingen nader te ontvouwen en af te leiden, aangezien iedereen vanuit de rede kan zien dat de liefde doet en dat de wijsheid leert, en dat wat de liefde doet het goede is, en dat wat de wijsheid leert het ware is; voorts ook dat het goede wat de liefde doet het nut is, en dat het ware wat de wijsheid leert ook het nut is.
Overweeg slechts bij uzelf wat de liefde zonder het goede in de uitwerking is, en wat het goede in de uitwerking zonder het nut, of de liefde wel iets is, en of dat goede wel iets is; maar dat alles is in een nut, bijgevolg dat de liefde bestaat in het nut; en eender de wijsheid door het ware, want deze leert en de liefde doet.
Daarvandaan is het dat de warmte die vanuit de Zon is die de Heer is, het Goddelijk Goede wordt geheten, en het licht vanuit die Zon het Goddelijk Ware wordt geheten.
Aldus worden zij genoemd naar de uitwerking, want die warmte is de uitwerking van de liefde, en het licht is de uitwerking van de wijsheid, en het ene en het andere is het nut, want die warmte maakt de engelen levend, en dat licht verlicht hen, en de mensen eveneens.
Wat de Goddelijke Liefde is, is in het vorengaande artikel gezegd; hier nu zal worden gezegd wat de Goddelijke Wijsheid is.
De Goddelijke Wijsheid wordt ook de Goddelijke Voorzienigheid genoemd, en eveneens de Goddelijke Orde, en het zijn de Goddelijke ware dingen die de wetten van de Goddelijke Voorzienigheid worden genoemd, waarover boven is gehandeld, en die worden eveneens de wetten van de Goddelijke Orde genoemd.
Deze wetten beschouwen van de ene zijde de Heer en van de andere zijde de mens, en van de ene en de andere zijde beschouwen zij de verbinding.
De Goddelijke Liefde heeft tot object de mens te leiden en hem tot Zich te leiden; en de Goddelijke Wijsheid heeft tot object de mens de weg te leren die hij zal gaan opdat hij in verbinding met de Heer kan komen.
Deze weg leert de Heer in het Woord, en in het bijzonder in de Decaloog, waar de beide tafelen met de vinger van de Heer Zelf zijn geschreven, waarvan de ene tafel de Heer betreft, en de andere de mens, en de ene en de andere de verbinding
Daarom zal, opdat de weg worde geweten, de Decaloog worden ontvouwd; wat zal geschieden in de volgende geschriften.
Omdat de mens de ontvanger is èn van de Goddelijke Liefde èn van de Goddelijke Wijsheid, is hem daarom de wil gegeven en is hem het verstand gegeven, de wil waarin hij de Goddelijke Liefde zal opnemen, en het verstand waarin hij de Goddelijke Wijsheid zal opnemen, de Goddelijke Liefde in de wil door het leven, en de Goddelijke Wijsheid in het verstand door de leer.
Maar hoe de opneming geschiedt door de leer in het leven, en door het leven in de leer, vergt een heel boekwerk, dat in de ontvouwing van de Decaloog zal worden geleerd.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

Dat er een wederkerige verbinding is van de liefde en de wijsheid, of, wat hetzelfde is, van de wil en het verstand, voorts van de aandoening en het denken, en van het goede en het ware, is een nog niet onthulde verborgenheid.
Dat er een verbinding is, kan de rede ontdekken, maar niet dat de verbinding wederkerig is.
Dat de rede kan ontdekken dat er verbinding is, blijkt uit de verbinding van de aandoening en het denken; niemand immers kan denken zonder aandoening; en wie onderzoek wil doen, zal ontwaren dat de aandoening het leven van het denken is, voorts dat hoedanig de aandoening is zodanig het denken is.
Daarom wordt, indien de ene wordt ontstoken, ook de andere ontstoken, en wordt, indien de ene koud wordt, ook de andere koud.
Daardoor is het dat de mens wanneer hij wordt verblijdt, hij blij denkt, en wanneer hij bedroefd wordt, ook bedroefd denkt; desgelijks wanneer hij wordt vertoornd, hij toornig denkt, enzovoort.
Zo treed het hogere denken in uw lagere denken binnen; let op en gij zult zien.
Iets eenders is het geval met de verbinding van de liefde en de wijsheid, omdat alle aandoening van de liefde is, en alle denken is van de wijsheid.
Voorts is iets eenders de verbinding van de wil en het verstand, want de liefde is van de wil en de wijsheid is van het verstand; en iets eenders die van het goede en het ware, omdat het goede van de liefde is en het ware van de wijsheid, zoals in het vorengaande artikel is bevestigd; over welke verbinding men kan lezen in De Leer van het Nieuwe Jeruzalem n. 11-27.
Dat de verbinding wederkerig is, dit kan even eens uit de aandoening en het denken geconcludeerd worden, hieruit namelijk, dat de aandoening het denken voortbrengt, en dat het denken de aandoening reproduceert; maar vooral kan het worden geconcludeerd uit de wederkerige verbinding van hart en longen; want, zoals eerder in artikel 6 en 7 is getoond, er is een volledige overeenstemming tussen het hart en de wil, en tussen de long en het verstand bij de mens; en daarom kunnen wij vanuit de verbinding van het hart en de long over de verbinding van de wil en het verstand, bijgevolg over de verbinding van de liefde en de wijsheid, worden onderricht.

Uit het parallellisme tussen die twee kan vaststaan:

A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.
B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.
C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.
D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.
E. Eender in de klank en de spraak ervan.
F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.
G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

Maar dan moet men eerst weten dat onder het leven van de wil de liefde en de aandoening wordt verstaan; en dat onder het leven van het verstand de wijsheid, het inzicht en de wetenschap wordt verstaan; voorts ook moet men weten, dat het hart zelf met al zijn vaten in het ganse lichaam overeenstemt met de wil, en dat zijn bloed overeenstemt met de liefde en haar aandoeningen, zijnde het leven van de wil; en dat de long samen met luchtpijp, strottenhoofd en stemspleet, en ten slotte de tong, overeenstemt met het verstand; en dat de ademhaling, die geschiedt door de invloed van de lucht door het strottenhoofd en de luchtpijp in de luchtpijptakken van de longen, overeenstemt met het leven van het verstand.
Deze dingen moet men weten, opdat de waarheid, door de overeenstemmingen geopend, op juiste wijze wordt begrepen.
Nu wordt dus voort gegaan met het parallellisme.

10 A. Het leven van de wil verbindt zich met het leven van het verstand.

Uit het parallellisme staat vast, dat het leven van de wil, zijnde de liefde, invloeit in het verstand, en het binnenste leven ervan maakt, en dat het verstand dat spontaan op neemt, en dat de wil door de invloed van zijn liefde in het verstand eerst de aandoeningen voortbrengt die van de eigen wil of liefde zijn, en daarna de doorvattingen, en ten slotte de gedachten met de ideeën, in samenwerking.
Dat het zo is kan vaststaan uit de verbinding van het hart met de long.
Het hart zendt al zijn bloed door zijn rechterboezem de long in en maakt de bloedvaten ervan, waardoor de long van eerst blank dan bloedrood verschijnt.
Het hart zendt zijn bloed door een buitenst omhulsel of vlies wat het hartzakje wordt genoemd, welk vlies de vaten omgordt tot aan de binnenste dingen van de long toe.
Zo maakt het hart het leven van de long en geeft haar de macht om te kunnen ademhalen; de ademhaling geschiedt door de invloed van de lucht in de luchtpijptakken, en door de wederkerige bewegingen of de ademhalingen van deze.

10 B. Over de verbinding die wederkerig is, en hoedanig zij is.

Uit het parallellisme kan vaststaan dat het verstand het uit de wil opgenomen leven van de liefde terugzendt, maar niet langs dezelfde weg langs welke zij het opnam, maar langs een andere terzijde; en dat de wil daaruit het leven bedrijft in het gehele lichaam.
Maar deze wederkerige verbinding kan vollediger begrepen worden vanuit de wederkerige verbinding van hart en long, omdat zij eender zijn.
Het hart zendt het bloed door zijn rechterboezem in de long, zoals boven is gezegd; en de long zendt dat opgenomen bloed terug in de linkerkamer van het hart, zo langs een anderen weg; en het hart giet vanuit zijn linkerkamer met grote kracht het bloed overal in het rond uit, door de grote hartslagader in het lichaam, en door de halsslagaders in het cerebrum, door welke slagaders en de vertakkingen ervan het hart het actieve leven in het ganse lichaam bedrijft, want de actieve kracht van het hart is in de slagaders
Het slagaderlijke bloed vloeit daarna in de aders overal in, door welke het terugvloeit tot de rechterkamer van het hart, en vanuit deze weer om zoals tevoren in de long wederkerig.
Deze bloedsomloop is continue in elk mens, omdat het bloed overeenstemt met het leven van de liefde, en de ademhaling met het leven van het verstand.
Uit wat gezegd is, blijkt, dat er een wederkerige verbinding is van de liefde en de wijsheid, en dat de liefde het enige leven zelf van de mens is.

10 C. Het leven van het verstand zuivert het leven van de wil.

Dit blijkt niet alleen uit de overeenstemming met de long en het hart, maar ook hieruit, dat de mens geboren is in boze dingen uit de ouders, en dat hij vandaar de lichamelijke en de wereldlijke dingen meer liefheeft dan de hemelse en de geestelijke dingen, bijgevolg dat het leven van hem, dat de liefde is, slecht en onzuiver is van nature.
Iedereen kan vanuit de rede zien, dat dit leven niet dan alleen door het verstand kan worden gezuiverd, en dat het wordt gezuiverd door de geestelijke, de redelijke en de burgerlijke ware dingen die het verstand maken.
Daarom is het de mens ook gegeven dat hij zulke dingen kan doorvatten en instemmen met die welke tegen de liefde van zijn wil zijn; en niet alleen zien dat zij het zijn, maar ook, indien hij tot God schouwt, deze kan weerstaan, en zo de slechte en schandelijke dingen van zijn wil verwijderen; wat is gezuiverd worden.
Dit kan eveneens worden toegelicht door de reiniging van het bloed in de long; dat daar het uit het hart binnengezonden bloed wordt gereinigd, is aan de ontleedkundige bekend uit het feit, dat het bloed in grotere voorraad invloeit uit het hart in de long, dan het uit de long terugvloeit in het hart; voorts dat het onrein en onzuiver invloeit, maar klaar en zuiver terugvloeit.
Voorts dat in de long een cellenweefsel is, waarin het bloed van het hart zijn afgesleten dingen afscheidt, en werpt in de blaasjes en bronchiale takken.
Het slijmerige in mond en neusgaten is voor een deel daar vandaan, als mede het dampige in de adem, waaruit blijkt, dat het onzuivere in het hartenbloed in de long wordt gezuiverd.
Door deze dingen kan wat vlak hierboven is gezegd, toegelicht worden, aan gezien het hartenbloed overeenstemt met de liefde van de wil, zijnde het leven van de mensen, en de ademhaling van de long met de doorvatting en het denken van het verstand, waardoor de zuivering geschiedt.
Dat het leven van het verstand ook het leven van de wil vervolmaakt en verhoogt, is omdat de liefde van de wil, die het leven van de mens maakt, van de boze dingen is uitgezuiverd door middel van het verstand.
Zo wordt de mens van lichamelijk en werelds, geestelijk en hemels, en dan worden de ware en de goede dingen van de hemel en van de kerk van zijn aandoening, en voeden zijn ziel.
Zo wordt het leven van zijn wil nieuw, en vanuit dit is het leven van het verstand; aldus wordt het ene en het andere vervolmaakt en verhoogd; en dit geschiedt in het verstand en door het verstand, maar vanuit de wil, want de wil is de mens zelf.
Dit wordt eveneens bevestigd volgens de overeenstemming van de long en van het hart.
De long, die overeenstemt met het verstand, zuivert niet slechts het bloed van onreinheden, maar voedt het ook vanuit de lucht, want de lucht immers is vol van vluchtige elementen en geuren, homogeen met de bloedmaterie.
En eveneens zijn er ontelbare netwerkjes van bloedvaten in de kleine lobben van luchtpijptakken, die op hun wijze de aanspoelende dingen uit de atmosferen indrinken.
Daarvandaan gedijt het bloed en wordt glansrijk, en wordt slagaderlijk, zodanig is het wanneer het vanuit de long in de linkerboezem van het hart terugglijdt.
Dat de atmosferen met nieuwe voedingsstoffen het longenbloed aansterkt, blijkt uit veel ondervinding, want er zijn deeltjes in de lucht die de long schaden, en er zijn er die haar verkwikken, aldus die schadelijk zijn, en die heilzaam zijn.
Er zijn lijders aan adipsie [ontbreken van dorst], die zonder aards voedsel, dus alleen op atmosferisch voedsel, lang hebben geleefd, en ook zijn er diersoorten, zoals beren, slangen, kameleons en andere, die zonder enig ander voedsel het leven rekken.
Uit deze dingen blijkt, dat het longenbloed ook wordt gevoed vanuit de atmosferen.
Evenzo ook vervolmaakt en verhoogt het leven van het verstand het leven van de wil, volgens de overeenstemming.

10 D. Het leven van de wil werkt samen met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

Dat de wil en het verstand in alle en afzonderlijke dingen van het lichaam samenwerken zoals hart en long, is boven getoond.
Dat echter de wil de hoofdrol speelt in de voort te brengen bewegingen, en dat het verstand de eerste rol speelt in de op te treden zintuigen, is nog niet getoond.
Dat de wil de hoofdrol speelt in de bewegingen, volgt mede uit de diensten die het betoont, want vanuit willen is doen en handelen; en dat het verstand de hoofdrol speelt in de zinnen, volgt mede ook uit de diensten ervan, namelijk dat het doorvat, en vandaar dat het voelt.
Maar toch kan geen beweging noch zin ontstaan zonder medewerking van elk van beide, en dit verschijnt eveneens uit de samenwerking van het hart en de long.
Dat het hart de hoofdrol speelt en de long de tweede rol, blijkt uit de spieren, namelijk dat daar de slagaderen ageren, en de vliesjes vanuit de bindweefsels reageren.
De slagaderen worden samengetrokken door de vezels aangedreven uit het cerebrum, en zij worden weer ontspannen door de vliesjes vanuit de eroverheen gelegen bindweefsels.
De slagaderen zijn vanuit het hart, en omdat de gewrichtsbanden worden voortgezet vanuit het middelrif of het buikvlies of ergens anders vandaan, zijn zij in de afwisselende beweging van de longen.
Daaruit blijkt dat in de bewegingen het hartenbloed de hoofdrol speelt, en de ademhaling van long de tweede rol.
Aangezien de longademhaling in de spieren de tweede rol speelt, door genoemde gewrichtsbanden die in hun beweging zijn, maken die gewrichtsbanden het algemene omhulsel, ook voor de spieren, en eveneens de vliezen van de beweegvezels, en treden vandaar tot in de kleinste delen binnen.
Zo zijn er vandaar reacties, algemene en afzonderlijke, en de afzonderlijke kunnen op verschillende wijze worden vermenigvuldigd onder de gemene, volgens de natuurwetten in alle dingen.
Iets eenders is het geval met de wil en het verstand.
Dat echter de long de hoofdrol speelt in de zinnen, en het hart de tweede rol, blijkt uit de bestudering van de zintuigen, die dit bevestigt.
Maar omdat hun verwevingen verstrengeld zijn en verschillend, kan dit hier niet bevattelijk worden beschreven; het is genoeg, dat men weet dat alle zintuigen overeenstemmen met zulke dingen die van het verstand zijn.
Het orgaan van het gezicht stemt immers overeen met het inzicht, het orgaan van het gehoor met de gehoorzaamheid vanwege het ernaar luisteren, het orgaan van de reuk met de doorvatting, de tong met de wijsheid en deze hangt ook samen met de smaak, en de tast met de doorvatting in het gemeen.

10 E. Eender in de klank en de spraak ervan.

Eerder is gezegd dat de formeringen van de liefde vanuit de wil in het verstand, eerst in zijn aandoeningen, dan doorvattingen en ten slotte het denken zijn.
Bekend is ook het dat alle klanken zijn vanuit de long, en dat er variaties van klanken bestaan, die slechts heel weinig vanuit het verstand trekken, en sommige meer, en sommige veel.
De klanken die slechts weinig vanuit het verstand trekken, zijn de geluiden van zang en muziek.
Zij die meer vanuit het verstand trekken, zijn de innerlijke klanken van de spraak; en zij die nog meer vanuit het verstand trekken, zijn de uiterlijke klanken van de spraak.
De spraak zelf maakt, door de articulaties van de klank, zijnde de woorden, die dingen van het verstand openbaar.
Dat er overeenstemming van de klanken en de spraak is met het leven van de wil, zijnde de liefde, en met het leven van het verstand, zijnde de wijsheid, kan met het gehoor worden doorvat; vanuit de klank hoedanig de aandoening van de liefde bij iemand is, en vanuit de spraak hoedanig de wijsheid van het verstand is.
Dit wordt duidelijk doorvat door de engelen, maar duister door de mensen.
De overeenstemming van de klank zelf, is met de algemene aandoening van de liefde in het verstand.
De overeenstemming van de variaties van de klank, is zoals die van gezang en muziek is met de variaties van aandoeningen vanuit de liefde van de wil in het verstand.
De overeenstemming van de variaties van de klank die slechts heel weinig trekken vanuit het verstand, is met de doorvatting; die welke meer trekken, met de variatie van de doorvattingen; en die welke veel trekken, met het denken en de variaties ervan; en de ideeën van het denken hoofdzakelijk met de woorden.
Er zijn twee longen die de lobben worden genoemd; de bronnen van de ademhaling ervan worden de luchtpijptakken genoemd; de kanalen waarin zij uitlopen worden de luchtpijp of ruwe slagader genoemd; het hoofd ervan wordt het strottenhoofd genoemd; en de opening voor het geluid daar de stemspleet.
De voortzetting van daar is in de neusgaten en in de tong, en de uitgang door de mond van de lippen.
Deze dingen zijn in één samenvatting van de long, van de ademhaling en van het geluid maken; en deze dingen samen genomen stemmen overeen met het verstand vanuit de wil; het maken van geluid met het verstand, en de bewegingen ervan met de wil.

10 F. Deze dingen geschieden bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar dat het wordt bezoedeld, bedorven en verdierlijkt.

Bij ieder mens is een wil en is een verstand, en is een verbinding van wil en verstand, ook wederkerig, dus evenzeer bij de bozen als bij de goeden.
Maar de liefde van de wil verschilt bij iedereen, en vandaar eveneens de wijsheid van het verstand, en wel zo dat zij in het tegengestelde zijn bij de goeden en bij de bozen.
Bij de goeden is de liefde van het goede en daaruit het verstand van het ware; bij de bozen echter is de liefde van het boze en daaruit het verstand van het valse.
Omdat dus de liefde van de wil bij de goeden door het verstand niet slechts wordt gezuiverd, maar ook vervolmaakt en verhoogd, zoals boven bevestigd is, zo volgt dat de liefde van de wil door het verstand bij de bozen wordt bezoedeld, bedorven en verdierlijkt.
In de uitwendige dingen schijnt er weliswaar een eenderheid, omdat de uitwendige dingen veinzen en voorliegen, maar in de inwendige dingen is er oneenderheid.
Maar hoedanig deze zaak is in zich, kan ten volle worden toegelicht door de overeenstemming van hart en longen; bij iedereen is er een hart en een long, en is er de verbinding van het hart met de long en ook wederkerig, en bij een ieder wordt het hartenbloed in de long van water- of slijmdelen gezuiverd en door vluchtige elementen en geuren vanuit de lucht gevoed, maar toch vol slagen oneender bij de goeden als bij de bozen.
Hoedanig de uitzuivering en de voeding van het bloed in de long is bij de goeden en bij de bozen, kan worden opgemaakt uit deze bewijsstukken van de ondervinding.
In de geestelijke wereld halen de goede geesten met de neusgaten vol verkwikkelijkheid welriekendheden en zoete geuren naar zich toe, en verafschuwen rotluchten en stanken.
De boze geesten echter halen met de neusgaten de verkwikkelijkheid van rotting en stanken naar zich toe, en verfoeien welriekendheden en zoete geuren.
Van daar is het, dat in de hel vuile, ranzige, drekachtige, lijkachtige en eendere andere stanken zijn, omdat alle geur overeenstemt met de doorvatting, die is vanuit de aandoening van de liefde van een ieder; andersom in de hemelen.
Hieruit blijkt dat het bloed bij de mensen in de wereld door middel van de lucht wordt gevoed door eendere als homogene substanties, en van oneendere als heterogene substanties wordt gezuiverd.
Het menselijk bloed in binnensten is geestelijk, in uitersten lichamelijk, en daarom voeden zij die geestelijk zijn het bloed vanuit zulke dingen in de natuur die met de geestelijke dingen overeenstemmen; zij echter die louter natuurlijk zijn voeden het bloed vanuit zulke dingen in de natuur die daarmede overeenstemmen.
Vandaar is er even grote oneenderheid van bloed bij de mensen, als er oneenderheid van liefden is; het bloed immers stemt overeen met de liefde, zoals blijkt uit hetgeen boven is gezegd.

10 G. De liefde, die het leven van de wil is, maakt het gehele leven van de mensen.

Men gelooft dat het denken het gehele leven van de mens maakt, maar het is de liefde; dat men zo gelooft, is omdat het denken verschijnt aan de mens, niet zozeer de liefde.
Indien u de liefde of enige blijk ervan, die de aandoening wordt genoemd, wegneemt, denkt u niet, maar u wordt koud en sterft.
Niet echter als u alleen het denken wegneemt, zoals geschiedt wanneer het geheugen wegvalt, ook in dromen, flauwtes, verstikkingen, in de baarmoeder, en hoewel de mens dan niet denkt, leeft hij toch zolang het hart klopt, want het hart stemt overeen met de liefde.
Iets eenders is het geval met de wil en met het verstand; want de liefde is van de wil, en het denken is van het verstand.
Dat de liefde het gehele leven van de mens maakt, is ook toegelicht in de voorgaande dingen door de overeenstemming van het hart met de long; en daarmede was aangetoond dat zoals het hart in de baarmoeder de long formeert, opdat het daardoor de ademhaling en zo de spraak aandrijft, aldus eender de liefde het verstand formeert, opdat zij daardoor kunnen denken en vanuit het denken spreken.
Zo is ook aangetoond dat de liefde vanuit zich de aandoeningen voortbrengt, en van deze zijn de bedoelingen, door die de doorvatting, en van deze zijn de lichten, en door deze doorvatting in het denken, en van deze zijn de ideeën, en vanuit deze het geheugen; en dat deze te samen genomen, het verstand van de liefde zijn, waarmee in een eendere reeks alle dingen van de long overeenstemmen.
Zoals de liefde het verstand heeft geformeerd tot het nut van het denken en van de spraak, aldus heeft het eveneens de overige levensfuncties geformeerd tot nutten ervan, sommige tot het nut van de voeding, sommige tot het nut van de slijmbereiding en bloedbereiding, sommige tot het nut van de voortschepping, sommige tot het nut van de gewaarwording, sommige tot het nut van handeling en voortbeweging, in welke niet iets anders het leven kan aandrijven dan de formeerster zelf, zijnde de liefde.
De formering is geschied door het hart en zijn bloed, omdat het bloed overeenstemt met de liefde, en het hart met het receptakel ervan.
En de ingewanden, de organen, en de leden van het ganse lichaam zijn het, waarin de functies van de nutten uit de liefde door middel van het hart geformeerd zijn.
Wie kan navorsen, zal zien dat eendere voortschrijdingen van nutten uit eerste tot laatste in deze dingen zodanig zijn als in de long.
Hieruit en uit het vooraf gaande blijkt, dat de liefde van de wil het gehele leven van de mens maakt, en dat het leven van het verstand daaruit is; bijgevolg dat de mens is zijn liefde, en zijn verstand daaruit en dienvolgens.

11 A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

Zij die alleen natuurlijk en niet tegelijk geestelijk denken over de liefde tot de Heer en over de naastenliefde, denken niet anders, omdat zij niet anders kunnen denken, dan dat de Heer moet worden liefgehad naar de persoon, en eveneens de naaste naar de persoon.
Maar zij die zowel natuurlijk als geestelijk denken, doorvatten en vanuit doorvatting denken, dat zowel de boze als de goede de Heer naar de persoon kan liefhebben, eender de naaste; en dat de boze als hij liefheeft, niet kan worden wedergeliefd, maar dat de goede als hij liefheeft, kan worden wedergeliefd.
Vandaar concludeert de geestelijk-natuurlijke mens, dat de Heer liefhebben is datgene liefhebben wat uit Hem is, wat in zich Goddelijk is, waarin de Heer is; en dat dit is de naaste het goede doen; en dat men zo en niet anders uit de Heer kan worden liefgehad, en met Hem door de liefde verbonden worden.
Maar de natuurlijke mens kan niet geestelijke dingen hieromtrent denken, tenzij die dingen duidelijk onderscheiden aan hem worden voorgelegd, hetgeen in de volgende artikelen zal geschieden.

11 B. Over de Liefde en de Naastenliefde:

1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.
2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.
3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.
4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.
5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.
6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.
7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.
8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11 C. Over de Wijsheid en het Geloof:

1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.
2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.
3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.
4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.
5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.
6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.
7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.
8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE.

11 B-1. De liefde tot het nut is de naastenliefde.
In alle en afzonderlijke dingen zijn deze drie: doel, oorzaak en uitwerking.
Het doel is waaruit, de oorzaak is waardoor, en de uitwerking is waarin; en wanneer het einddoel door de oorzaak in de uitwerking is, dan bestaat het.
In alle liefde en haar aandoeningen is het einddoel, en het einddoel bedoelt of wil doen wat het liefheeft, en de daad is uitwerking ervan.
De Heer is het einddoel, de mens is de oorzaak, en het nut is de uitwerking waarin het einddoel bestaat.
De Heer is het einddoel, omdat Hij vanuit Zijn Goddelijke Liefde voortdurend nutten bedoelt of wil doen, dat is, goede dingen voor het menselijke geslacht.
De mens is de oorzaak door wie, omdat hij in de liefde van de nutten is of kan zijn, en in die liefde nutten bedoelt of wil doen.
En de nutten zijn de uitwerkingen waarin het einddoel bestaat; het zijn de nutten die ook de goede dingen worden genoemd.
Daaruit blijkt, dat de liefde van de nutten de naastenliefde is, die de mens jegens de naaste zal hebben.
Dat in alle en de afzonderlijke dingen is: doel, oorzaak en uitwerking, kan worden uitgezocht aan de hand van onverschillig welke zaak.
Bijvoorbeeld, als een mens iets doet, dan zegt hij bij zichzelf of tot een ander, of zegt de ander tegen hem: Waarom doe je dit? Dus: Wat is het doel?
Waardoor doe je dit? dus: Door welke oorzaak?
En: Wat doe je? Dus: Wat is de uitwerking?
Einddoel, oorzaak en uitwerking worden ook genoemd de finale oorzaak, de middellijke oorzaak, en het veroorzaakte.
Het is volgens de wet van de oorzaken, dat het einddoel alles is in de oorzaak, en vandaar alles al in de uitwerking; het einddoel immers is het wezen zelf ervan.
Eender is het de Heer; omdat Hij het einddoel is, is Hij het al in de liefde van de nutten of in de naastenliefde bij de mens, en vandaar het al in de nutten uit hem, dat is, in de nutten door hem.
Daarvandaan is het, dat in de kerk wordt geloofd, dat al het goede uit God is, en niets uit de mens, en dat God het Goede Zelf is.
Daaruit volgt dus, dat naastenliefde betrachten is nutten doen, of de goede dingen die tot het nut behoren; aldus dat de liefde van de nutten is naastenliefde.

11 B-2. De Heer is uit Wie, en de naaste is tot wie.

Dat de Heer is uit Wie de liefde van de nutten of de naastenliefde is en bestaat, blijkt uit hetgeen boven is gezegd.
Dat de naastenliefde is tot wie, is omdat de naaste het is jegens wie de naastenliefde zal worden betracht, en aan wie de naastenliefde bewezen zal worden.
Omdat gezegd wordt dat de naaste is tot wie, zal ook worden gezegd wie en wat de naaste is.
De naaste in brede zin is het algemene of het openbare welzijn; in minder brede zin zijn het de Kerk, het Vaderland, het Gezelschap groter en kleiner; en in strikte zin de medeburger, de genoot en de broeder.
Aan dezen en genen nutten vanuit liefde bewijzen, is de naastenliefde betrachten; deze immers heeft genen lief.
Dat hij dezen lief heeft, is omdat de liefde van de nutten en de naastenliefde niet gescheiden kunnen worden; de mens kan weliswaar vanuit de liefde van de nutten of vanuit de naastenliefde de bozen weldoen, maar aan hen bewijst hij de nutten van de boetedoening [letterlijk ,,weer tot inkeer komen”] of van de verzoening, welke nutten verschillend zijn, en op verschillende wijze geschieden; men zie hierover Matth. 5:25, 43, 44 en vervolg, en ook Lukas 6:27,28,35.

11 B-3. De liefde tot de Heer bestaat in naastenliefde, omdat zij in het nut bestaat.

Dit leert de Heer Zelf, aldus bij Johannes: “Wie Mijn geboden heeft en deze doet, die is het die Mij liefheeft. Indien iemand Mij zal hebben liefgehad, die bewaart Mijn Woord. Die Mij niet liefheeft, bewaart Mijn woorden niet”, 14:21,23,24.
Ook: “Indien gij Mijn bevelen zult bewaard hebben, zo zult gij in Mijn liefde blijven”, 15:10.
De geboden, de woorden en de bevelen bewaren, is de goede dingen van de naastenliefde doen, zijnde de nutten aan de naaste.
“Jezus zei driemaal tot Petrus: Hebt gij Mij lief?” en driemaal antwoordde Petrus dat hij Hem lief had.
Jezus zei driemaal: “Weidt Mijn schapen, en Mijn lammeren”, Johannes 21:15,16,17.
De schapen en de lammeren weiden, zijn de nutten of de goede dingen van de naastenliefde, bij hen die het Evangelie prediken en de Heer lief hebben.
Daaruit blijkt dat de liefde tot de Heer bestaat in naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.
Voorts ook dat de verbinding van de liefde tot de Heer met de naastenliefde, dus de verbinding van de Heer met de mens is, in het nut;
Er is zodanige en zoveel verbinding, hoedanig en hoeveel liefde van het nut er is; de Heer immers is in het nut evenals in het goede dat uit Hem is; en de mens die in de liefde van het nut is, is in het nut zoals uit zichzelf.
Toch erkent hij, dat het niet uit hem is maar uit de Heer.
De mens immers kan niet de Heer liefhebben vanuit zichzelf, noch kan hij vanuit zichzelf het nut liefhebben, maar de Heer heeft hem lief en Zijn liefde in hem maakt Hij wederkerig.
Eveneens maakt Hij dat het de menst toeschijnt alsof hij de Heer liefhad vanuit zichzelf; dit dus is de liefde van de Heer uit de Heer.
Daaruit blijkt ook, hoe de liefde tot de Heer bestaat in naastenliefde of in de liefde van het nut.

11 B-4. Dat het nut is naar behoren, getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt vervullen, en zijn werk doen.

Het wordt niet geweten, of slechts duister en maar door weinigen, wat in het Woord eigenlijk wordt verstaan onder de goede dingen van de naastenliefde, die ook werken worden genoemd, voorts ook vruchten, en hier nutten.
Vanuit de letterlijke zin van het Woord gelooft men, dat het is aan de armen geven, de behoeftigen bijstand verlenen, weduwen en wezen weldoen, en eendere dingen meer, maar deze nutten worden niet onder vruchten, werken, en goede dingen van de naastenliefde daar verstaan
Verstaan wordt naar behoren, getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt, zaken en werken vervullen.
Wanneer dit geschiedt, wordt zorg gedragen voor het algemene of openbare welzijn, en zodoende ook voor het vaderland, het gezelschap groter en kleiner, en voor de medeburger, de genoot en de broeder.
Dit zijn de naasten in brede en strikte zin, zoals boven is gezegd.
Iedere mens immers, hetzij een priester, hetzij een overheidspersoon en ambtenaar, hetzij een handelaar, hetzij een werkman, doet dagelijks nutten; de priester door prediking, de overheidspersoon en de ambtenaar door hun administratie, de handelaar in zijn zaken doen, en de werkman door zijn werk.
De rechter bijvoorbeeld, die naar behoren, getrouw, oprecht en gerecht oordeelt, bewijst de naaste het nut, even zo vaak als hij vonnis velt.
De bedienaar eender zo vaak hij leert; aldus eveneens de overigen.
Dat zodanige nutten onder de goede dingen van de naastenliefde en onder de goede werken worden verstaan, blijkt uit de regering van de Heer in de hemelen.
Daar zijn, zoals in de wereld, allen in een functie en bediening, of in enig ambt of in enig werk.
Zij hebben grootheid, welgesteldheid en gelukzaligheid volgens hun getrouwheid, oprechtheid en gerechtigheid daar.
Een luiaard en een slappeling wordt niet toegelaten in de hemel, maar uitgeworpen óf in de hel óf in een woestijn, waar hij dan leeft in gebrek aan alles en in ellende.
Zulke dingen in de hemelen worden genoemd goede dingen van de naastenliefde, werken en nutten.
Iedereen die getrouw, oprecht en gerecht was in zijn ambt en werk in de wereld, is eveneens getrouw, oprecht en gerecht na het heengaan uit de wereld, en hij wordt aangenomen in de hemel door de engelen.
Eveneens heeft een ieder volgens de hoedanigheid van zijn getrouwheid, oprechtheid en gerechtigheid, hemelse vreugde.
De oorzaak hiervan is deze, dat een animus die toegewijd is aan zijn taak en werk, vanuit de liefde tot het nut, in zijn geheel wordt samengehouden, en dan is hij in een geestelijk verkwikkelijke, zijnde het verkwikkelijke van de getrouwheid, oprechtheid en gerechtigheid, en hij wordt afgehouden van het verkwikkelijke van bedriegerijen en boosaardigheid, voorts van het verkwikkelijke van alleen maar kletsen en te schransen, wat ook het verkwikkelijke van de lediggang is, en lediggang is des duivels oorkussen.
Iedereen kan zien dat de Heer in deze liefde geen woning kan hebben, maar dat Hij het kan in de liefde van genen.

11 B-5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

De eigenlijke en echte nutten van de naastenliefde zijn de nutten van ieders functie en beheer, zoals boven is gezegd.
Deze worden dan de goede dingen van de naastenliefde, waarin bestaat de liefde tot de Heer, of waarmede deze liefde is verbonden, wanneer de mens deze doet vanuit geestelijke getrouwheid en oprechtheid, die is bij hen die de nutten liefhebben omdat zij nutten zijn, en die geloven dat al het goede is uit de Heer.
Maar behalve die nutten zijn er ook algemene nutten, zoals getrouw de partner liefhebben, naar behoren de kinderen opvoeden, het huishouden voorzichtig leiden, gerecht handelen met het dienstpersoneel daar.
Deze werken worden werken van de naastenliefde, wanneer zij geschieden vanuit de liefde van het nut, en jegens de partner als zij geschieden vanuit de onderlinge en kuise liefde.
Er zijn ook andere algemene nutten, zoals bijdragen aan wat nuttig is en verplicht voor het beheer van de Kerk
Deze goede dingen worden nutten van de naastenliefde voor zoveel de Kerk als naaste in een hogere graad wordt geliefd.
Onder de algemene nutten is ook het bijdragen aan de kosten en de uitvoeringen van te bouwen en in stand te houden weeshuizen, inrichtingen ter opneming van vreemdelingen, gymnasia en eendere andere stichtingen, die voor een deel vrijwillig zijn, en hulp verlenen aan behoeftigen, wezen, weduwen, alleen omdat zij behoeftigen, weduwen en wezen zijn, en aan bedelaars geven alleen omdat zij bedelaars zijn.
Dat zijn nutten van de uitwendige naastenliefde, die medelijden wordt genoemd, maar het zijn niet nutten van de inwendige naastenliefde, dan alleen voor zoveel als zij vanuit het nut zelf en de liefde ervan trekken.
De uitwendige naastenliefde immers zonder de inwendige is geen naastenliefde, maar de inwendige tegelijk maakt haar.
De uitwendige naastenliefde vanuit de inwendige handelt voorzichtig, maar de uitwendige naastenliefde zonder de inwendige handelt onvoorzichtig, en meermalen ongerecht.

11 B-6. Dat nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

De nutten die de mens doet zolang hij in de hel is, dat is, zolang de liefde die zijn leven maakt, daar is en daaruit is, zijn niet de nutten van de naastenliefde, want die hebben niets gemeen met de hemel, en in deze is niet de Heer.
De liefde van de mens zijn leven is daar en is daaruit, zolang hij niet heeft gestreden tegen de boze dingen die daar en daaruit zijn.
Die boze dingen staan beschreven in de Decaloog, en zullen worden gezien in de ontvouwing ervan.
De nutten die onder de gedaante van naastenliefde of onder de gedaante van vroomheid geschieden, zijn beschreven in het Woord.
Die onder de gedaante van naastenliefde aldus bij Mattheus: “Velen zullen tot Mij zeggen te dien dage: Heer, Heer, hebben wij niet bij Uw Naam geprofeteerd, en bij Uw naam demonische dingen uitgeworpen, en in Uw Naam vele deugden gedaan? Maar dan zal Ik hun belijden: Ik ken u niet, wijkt van Mij, gij werkers der ongerechtigheid”, 7:22,23; en die onder de gedaante van vroomheid bij Lukas: “Dan zult gij aanvangen te zeggen: Gegeten hebben wij vóór U, en gedronken, en in onze straten hebt Gij geleerd. Maar Hij zal zeggen: Ik zeg u: Ik ken u niet vanwaar gij zijt, wijkt van Mij, alle gij werkers der ongerechtigheid”, 13:26,27.
En eveneens worden zij verstaan onder de vijf dwaze maagden die geen olie hadden in de lampen, tot wie, toen zij kwamen, de Bruidegom zei: “Ik ken u niet”, Matth. 25:1-12.
Zolang immers de helse en duivelse boze dingen door de strijd niet verwijderd zijn, kan de mens wel nutten doen, maar deze hebben niets van naastenliefde en vandaar niets van vroomheid in zich; zij zijn immers innerlijk bezoedeld.

11 B-7. Omdat het boze is tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

Alle nutten, die in hun wezen nutten van de naastenliefde zijn, zijn uit de Heer, en geschieden uit Hem door de mensen.
In het nut verbindt Zich de Heer met de mens, of de liefde tot de Heer met de naastenliefde.
Dat niemand enig nut kan doen tenzij uit de Heer, leert Hijzelf bij Johannes: “Die in Mij blijft en Ik in hem, deze draagt veel vrucht, omdat gij zonder Mij niet wat ook kunt doen”, 15:5; vrucht is nut.
Nutten die geschieden uit de mens die niet had gestreden of strijdt tegen de boze dingen die zijn uit de hel, zijn tegen de liefde tot de Heer en tegen de naastenliefde.
Dit is omdat de boze dingen, die van binnen in de nutten schuilen, tegen de Heer zijn, aldus tegen de liefde tot Hem, en vandaar tegen de liefde van de nutten, en dus tegen de naastenliefde.
De hel en de hemel kunnen niet tezamen zijn, zij zijn immers tegengestelden, of de een tegen de ander.
Daarom hebben zij die zodanige nutten doen, de naaste niet lief, dat is, het algemene en openbare welzijn, de kerk, het vaderland, het gezelschap, de medeburger, de genoot en de broeder, die in brede en strikte zin de naaste zijn.
Dat het zo is, bleek mij uit zeer veel ondervinding.
Zodanig zijn die nutten binnen de mens die ze doet.
Maar buiten de mens zijn het nochtans nutten, ook opgewekt door de Heer bij de mens ter wille van het algemene en particuliere goede, maar niet gedaan uit de Heer; en daarom worden die nutten niet beloond in de hemel, maar zij worden beloond en moeten worden beloond in de wereld.

11 B-8. De nutten die als eerste en laatste doel hebben het eigen goede, zijn niet de nutten van de naastenliefde.

Het einddoel is het alle uitwerking of alles van het nut, en de Heer is dat einddoel, en dat het uit het einddoel is dat het nut het nut van de naastenliefde is, werd boven in dit artikel bevestigd.
Wanneer dus de mens het einddoel is, dat is, zijn eigen goede, dan is hij zelf het al van de uitwerking of het al van het nut.
Vandaar is zijn nut niet het nut in wezen, maar in schijn, waarin het leven is vanuit het lichaam, en niet enig leven vanuit de geest.

OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11 C-1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

De Christelijke wereld begon, nadat de naastenliefde ophield, daarvan onkundig te zijn dat de naastenliefde en het geloof één zijn, bijgevolg dat er geen geloof is waar geen naastenliefde is, en geen naastenliefde waar geen geloof is.
Vanuit die onwetendheid kwam de blindheid op, dat men niet wist wat naastenliefde en wat geloof is.
Men begon toen deze te scheiden, niet slechts in het denken, maar ook in de leer, en daardoor de Christelijke Kerk, die in zich één is, te verdelen in meerdere, en deze te onderscheiden volgens de dogma’s van het afgescheiden geloof.
Wanneer naastenliefde en geloof bij de mens gescheiden zijn, dan wordt niet geweten wat naastenliefde en wat geloof is; naastenliefde immers zal het geven dat er geloof zij, en het geloof zal dit leren.
En eveneens zal de naastenliefde verlichten, en het geloof zal zien; en daarom, als de naastenliefde en het geloof worden gescheiden, is de ene noch het andere bij de mens.
Het is hetzelfde als wanneer gij de kandelaar wegneemt, gij ook het licht wegneemt, en donkerheid volgt.
Dit is de oorzaak, dat onder het geloof wordt verstaan dat wat de mens gelooft en niet ziet; en daarom zegt men dat dit en dat moet worden geloofd; en nauwelijks iemand zegt “ik zie het niet”, maar men zegt: “ik geloof”.
Zo weet niemand of het waar dan wel vals is.
Aldus leidt de blinde de blinde, en beiden vallen in de kuil.
Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid, wordt weliswaar erkend wanneer men zegt dat het ware is van het geloof, en dat het geloof is van het ware; maar indien wordt gevraagd of dit of dat de waarheid is, zo wordt geantwoord: “Het behoort tot het geloof”, en verder onderzoek wordt niet gedaan.
Aldus aanvaardt men als waarheid van het geloof, met toegesloten ogen en dichtgestopt verstand, al datgene waarin een ieder is geboren om te geloven.
Een zodanige blindheid werd door de Ouden nooit geloof genoemd, maar dat wat zij door enig licht in het denken konden erkennen dat het waar was.
Vandaar is het, dat in de Hebreeuwse taal waarheid en geloof één woord zijn; dat woord is amen en amuna.

11 C-2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd; en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

De verdedigers van het afgescheiden geloof willen dat zij worden geloofd, en zeggen dat de geestelijke dingen met het menselijke verstand niet kunnen worden begrepen, omdat zij het te boven gaan.
Maar toch nochtans ontkennen zij de verlichting niet.
De verlichting die zij niet ontkennen, wordt hier verstaan onder de doorvatting, aldus hier onder, dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd.
Maar toch geeft de liefde van het ware het, dat de doorvatte waarheid ook waarheid wordt, want zij immers geeft het leven.
Dat de verlichting die doorvatting is, is omdat alle waarheid in het licht is, en het menselijke verstand kan in dat licht verheven worden.
Dat alle waarheid is in het licht, is omdat het licht voortgaande uit de Heer als Zon de waarheid zelf is; van daar is het, dat elk ware in de hemel lichtend is, en dat het Woord, zijnde het Goddelijk Ware, aan de engelen daar het algemene licht geef.
Daarom wordt ook de Heer het Woord genoemd, en even eens het Licht, Joh. 1:1,2,3.
Dat het menselijke verstand in dat licht kan worden verheven, is te weten gegeven vanuit veel ondervinding.
Ook het verstand van hen die niet in de liefde van het ware zijn, maar slechts in de begeerte van weten, of in de aandoening van de roem daardoor, maar met dit verschil, dat zij die in de liefde van het ware zijn, daadwerkelijk in het hemelse licht zijn, en dat zij derhalve in de verlichting en doorvatting van het ware zijn wanneer zij het Woord lezen.
De overigen echter zijn niet in de verlichting en doorvatting van het ware, maar slechts in de bevestiging van hun beginselen, waarvan zij niet weten of het ware dingen dan wel valse dingen zijn.
Met het verschil ook, dat zij die in de liefde van het ware zijn, wanneer zij het Woord lezen en vanuit het Woord denken, het gezicht van hun verstand bestendig in het beginsel zelf houden, en zo nagaan of dit waar is vooraleer het wordt bevestigd.
De overigen echter nemen vanuit de wetenschap van het geheugen een beginsel aan, terwijl ze niet willen weten of het wel waar is.
Hetzelfde als zij de faam van de geleerdheid begeren door het Woord en door de rede bevestigen;
Zo is ook de genius van de geleerdheid [letterlijk ontruwing of beschaving], zijnde de eigenwaan, die elk valse kan bevestigen en wel zo dat het henzelf en de anderen toeschijnt een waarheid te zijn.
Dit is de oorzaak van de ketterijen, de verdeeldheid, en de verdediging van met elkaar in strijd zijnde dogma’s in de kerk.
Daardoor is ook het verschil, dat zij die in de liefde van het ware zijn, wijs zijn en geestelijk worden, de overigen echter natuurlijk blijven en in geestelijke dingen waanzinnig zijn.
Dat de waarheid geloof wordt geheten wanneer zij wordt geweten en gedacht, is omdat de doorvatte waarheid daarna zaak van het geheugen wordt, en deze wordt geloofd; daaruit blijkt ook, dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11 C-3. De ware dingen van het geloof beschouwen enerzijds de Heer, anderzijds de naaste.

Alle ware dingen beschouwen deze drie als hun universele objecten: boven zich de Heer en de hemel, naast zich de wereld en de naaste, en beneden zich de duivel en de hel.
De ware dingen zullen de mens leren hoe hij kan worden gescheiden van de duivel en de hel, en hij kan worden verbonden met de Heer en de hemel.
En wel door een leven in de wereld waarin hij is, en door een leven met de naaste met wie hij is; door dit en dat geschiedt alle scheiding en verbinding.
Opdat de mens gescheiden wordt van de duivel en de hel, en verbonden met de Heer en de hemel, zal hij de boze dingen weten en daaruit de valse dingen, omdat deze de duivel en de hel zijn; en zal hij de goede dingen weten en daaruit de ware dingen, omdat deze de Heer en de hemel zijn.
Dat de boze en de valse dingen de duivel en de hel zijn, is omdat die daar vandaan zijn; en dat de goede en de ware dingen de Heer en de hemel zijn, is omdat die daar vandaan zijn.
Als de mens deze en die dingen niet weet, ziet hij niet enige uitgang uit de hel, en niet enige toegang tot de hemel.
De ware dingen zullen dat leren, en de ware dingen die leren zijn de mens gegeven in het Woord en vanuit het Woord.
De weg hierheen en daarheen leidt vanuit de wereld, en in de wereld is het leven van de mens, en zijn leven met de naaste daar, en daarom is dat leven de weg die de ware dingen zal leren.
Als dus het leven van de mens volgens de ware dingen van het Woord is, zo wordt de weg tot de hel vanuit de hel gesloten, en wordt de weg tot de Heer en uit de Heer geopend, en het leven van de mens wordt het leven van de Heer bij hem.
Dit is het wat wordt verstaan onder woorden van de Heer bij Johannes: “Ik, Ik ben de weg, de waarheid en het leven”, 16:6.
Andersom echter: als het leven van de mens tegen de ware dingen van het Woord is, zo wordt de weg uit de hemel en tot de hemel gesloten, en wordt de weg tot de hel en uit de hel geopend, en het menselijke leven wordt niet het leven, maar wordt de dood.
Dat het leven van de Heer bij de mens het leven van de naastenliefde is, en dat de verbinding is in de liefde van de nutten, is boven over de naastenliefde gezegd; en omdat de ware dingen dit leven zullen leren, zo blijkt dat die enerzijds de Heer beschouwen, en anderzijds de naaste.

11 C-4. De ware dingen leren eerst hoe tot de Heer moet worden gegaan, en daarna hoe de Heer nutten doet door de mens.

Hoe tot de Heer wordt gegaan, is nu gezegd, en zal in de ontvouwing van de Decaloog nog uitvoeriger worden gezegd.
Hoe echter de Heer daarna door de mens nutten doet, zal nu gezegd worden.
Het is bekend, dat de mens niet enig goede kan doen uit zichzelf dat in zich ook het goede is, maar uit de Heer.
Bijgevolg niet enig nut kan doen dat in zich nut is; het nut immers is het goede; waaruit volgt, dat de Heer elk nut dat het goede is, door de mens doet.
Dat de Heer wil dat de mens het goede doet zoals vanuit zichzelf, is elders getoond.
Hoe echter de mens het goede zal doen zoals vanuit zichzelf, zullen ook de ware dingen van het Woord leren; en omdat de ware dingen dit zullen leren, zo blijkt dat de ware dingen zijn van de wetenschap en van het denken, en dat de goede dingen zijn van de wil en van de daad.
Zo worden de ware dingen goede dingen door willen en doen.
Dat wat de mens wil en doet, noemt hij het goede, maar wat de mens weet en denkt, noemt hij het ware.
In de daad is aldus het goede, en is dus èn willen èn denken èn weten.
De samenvatting ervan dus in het laatste is het goede.
Dit heeft in zich een uitwendige vorm vanuit de ware dingen in het denken, en een inwendige vorm vanuit de liefde van de wil.
Hoe echter de Heer nutten, zijnde de goede dingen, doet bij de mens, is ook gezegd en getoond in de ontvouwing van de wetten van Zijn Goddelijke Voorzienigheid.

11 C-5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke, en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;
b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;
c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;
d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

a). Wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn.

Geestelijke ware dingen zijn die welke het Woord leert over God, dat Hij de ene Schepper van het heelal is; dat Hij is Oneindig, Eeuwig, Almachtig, Alwetend, Alomtegenwoordig, Voorzienig; dat de Heer ten aanzien van het Menselijke Zijn Zoon is; dat God Schepper en Hij één is; dat Hij is de Verlosser, Hervormer, Wederverwekker en Heiland; dat Hij is de Heer van de hemel en de aarde; dat Hij de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid is; dat Hij het Goede Zelf en het Ware Zelf is; dat Hij is het Leven Zelf; het al van de liefde, van de naastenliefde, en van het goede, voorts het al van de wijsheid, van het geloof, en van het ware is uit Hem en niets uit de mens.
Vandaar dat geen mens verdienste heeft uit enige liefde, naastenliefde en enig goede, ook niet uit enige wijsheid, enig geloof en enig ware.
Dat dus Hij Alleen moet worden aanbeden.
Verder dat het heilige Woord Goddelijk is, dat er leven na de dood is, dat er zijn de hemel en de hel, de hemel voor hen die goed leven, en de hel voor hen die boos leven; en meerdere dingen die van de leer zijn vanuit het Woord, zoals over de Doop en het Heilig Avondmaal; deze en eendere dingen zijn eigenlijk geestelijke ware dingen.
De zedelijke ware dingen echter zijn die welke het Woord leert over het leven van de mens met de naaste, welk leven de naastenliefde wordt genoemd, waarvan de goede dingen de nutten zijn.
Samengevat hebben ze betrekking op de gerechtigheid en de billijkheid, op de oprechtheid en de rechtheid, op de kuisheid, op de matigheid, op de waarheid, op de voorzichtigheid, en op de welwillendheid.
Tot de ware dingen van het zedelijke leven behoren ook de tegengestelde dingen die de naastenliefde vernietigen, en in hoofdzaak betrekking hebben op de ongerechtigheid en de onbillijkheid, op de onoprechtheid en het bedrog, op de wulpsheid, op de onmatigheid, op de leugen, op de arglist, op vijandschap, haat en wraak, en op onwelwillendheid.
Dat deze dingen eveneens ware dingen van het zedelijke leven worden genoemd, is omdat de mens alle dingen waarvan hij denkt dat het zo is, hetzij boos hetzij goed, rangschikt onder de ware dingen; hij zegt immers dat het waar is dat dit boos en dat goed is: dit zijn zedelijke ware dingen.
De burgerlijke ware dingen echter zijn de burgerlijke wetten van het koninkrijk en maatschappij, die in hoofdzaak betrekking hebben op verscheidene gerechtigheden die gedaan moeten worden, en in het tegenovergestelde op verscheidene gewelddadigheden die daadwerkelijk plaats vinden.

b). De geestelijke mens is ook een zedelijk en burgerlijk mens.

Het wordt door velen geloofd dat geestelijk diegenen zijn die de boven opgesomde geestelijke ware dingen weten, en te meer zij die ze spreken, en nog meer zij die met enig verstand ze doorvatten.
Maar toch zijn die niet geestelijk. het is slechts een weten, en vanuit wetenschap een denken en spreken, en vanuit de gave van het verstand die ieder mens heeft, een doorvatten.
Deze dingen alleen maken niet de geestelijke mens; hun ontbreekt de liefde vanuit de Heer, en de liefde uit de Heer is de liefde van de nutten, die de naastenliefde wordt genoemd; in deze verbindt Zich de Heer met de mens, en maakt hem geestelijk; hij doet dan immers uit de Heer nutten, en niet uit zichzelf.
Dit leert de Heer in vele plaatsen in het Woord, en aldus bij Johannes:
“Blijft in Mij, ook Ik in u. Gelijkerwijze de rank niet vrucht kan dragen uit zichzelf tenzij hij gebleven zal zijn in de wijnstok, aldus ook gij niet tenzij gij in Mij zult gebleven zijn. Ik, Ik ben de wijnstok, gij de ranken; die blijft in Mij, en Ik in hem, deze draagt veel vrucht; omdat zonder Mij gij niet wat ook kunt doen”, 15:4,5.
De vruchten zijn de nutten of de goede dingen van de naastenliefde, en de goede dingen van de naastenliefde zijn niet iets anders dan de zedelijke goede dingen.
Daaruit blijkt, dat de geestelijke mens ook een zedelijk mens is.
Dat de zedelijke mens eveneens is een burgerlijk mens, is omdat de burgerlijke wetten de nutten zelf in daad zijn, en deze worden genoemd werken, uitoefeningen en daden.
Als voorbeeld dient hier het zevende gebod van de Decaloog: “Gij zult niet stelen”.
Het geestelijke in dat gebod is: niet iets aan de Heer ontnemen, en aan zichzelf toeschrijven, en zeggen dat dit het zijne is; voorts ook door valse dingen iemand de ware dingen van zijn geloof afnemen.
Het zedelijke daarin is: niet onoprecht, ongerecht, en bedrieglijk handelen met de naaste, en hem zijn schatten ontfutselen.
Het burgerlijke echter is: niet stelen.
Wie kan niet zien, dat een mens die geleid wordt door de Heer, en daardoor een geestelijk mens is, ook een zedelijk en burgerlijk mens is?
Ook het vijfde gebod kan tot voorbeeld dienen: “Gij zult niet doden”.
Het geestelijke daarin is: gij zult God niet loochenen, aldus de Heer, want Hem loochenen is Hem doden en kruisigen bij zich; voorts niet het geestelijk leven van de mens vernietigen, want zo doodt gij iemands ziel.
Het zedelijke is: gij zult de naaste niet haten, en wraak begeren; de haat immers en de wraak heeft de vermoording van iemand in zich.
En het burgerlijke is: niet zult gij zijn lichaam doden.
Uit deze dingen kan men zien, dat een geestelijk mens, zijnde hij die door de Heer wordt geleid, ook een zedelijk en burgerlijk mens is; anders hij die geleid wordt door zichzelf, waarover zodadelijk.

c). Het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke.

Dit volgt uit de boven gezegde dingen, namelijk dat de Heer Zich verbindt met de mens in de liefde van de nutten, of in de naastenliefde.
Het geestelijke is vanuit de verbinding van de Heer, het zedelijke is vanuit de naastenliefde, en het burgerlijke vanuit de uitoefening ervan.
Het geestelijke zal in de mens zijn, opdat hij gezaligd kan worden; en dit geestelijke is uit de Heer, niet boven of buiten de mens, maar binnen hem.
Dit kan niet zijn in de wetenschappen van de mens alleen en vandaar in diens denken en spraak; het zal zijn in diens leven, en zijn leven is willen en doen.
Daarom, wanneer weten en denken eveneens willen en doen is, dan is het geestelijke in het zedelijke en het burgerlijke.
Als zij zeggen: Hoe kan ik willen en doen? dan is het antwoord: Strijdt tegen de boze dingen die uit de hel zijn, en gij zult willen en doen, niet uit u, maar uit de Heer; want als eenmaal de boze dingen verwijderd zijn, doet de Heer alle dingen.

d). Als zij worden gescheiden, is er geen verbinding met de Heer.

Dit kan worden gezien uit de rede en uit de ondervinding.
Uit de rede: Als een mens een zodanig geheugen en een zodanig verstand heeft, dat hij alle ware dingen van de hemel en van de kerk kan weten en doorvatten, en niet enige ervan wil doen, wordt dan niet van hem gezegd, dat hij geen inzichtsvol mens is, maar boos?
Ja zelfs, dat hij des te meer gestraft moet worden?
Daaruit volgt, dat wie het geestelijke scheidt van het zedelijke en het burgerlijke, niet een geestelijk mens is, noch een zedelijk mens, noch een burgerlijk mens.
Uit de ondervinding: Er zijn van die mensen in de wereld; en met hen heb ik gesproken na de dood, en ik heb gehoord dat zij alle dingen van het Woord wisten, en vele ware dingen vandaar; en dat zij geloofd hadden dat zij daardoor zouden blinken in de hemel zoals sterren; maar toen hun leven werd uitgevorst, werd bevonden dat dit leven louter lichamelijk en wereldlijk was, en vanwege de boze dingen en misdaden die zij bij zichzelf hadden gedacht en gewild, hels.
Daarom werden hun alle dingen afgenomen die zij hadden geweten vanuit het Woord, en zij werden ieder hun eigen wil, en neergeworpen in de hel tot hun gelijken, waar zij waanzinnig spraken volgens hun denken in de wereld, en schandelijkheden uitvoerden volgens hun liefden daar.

e) ontbreekt in het manuscript.

f). Het geloof is de goede dingen weten en denken, en de naastenliefde is die dingen willen en doen.

Dat de waarheid het geloof wordt genoemd wanneer de mens haar weet en denkt, is boven bevestigd; dat echter de waarheid naastenliefde wordt wanneer de mens haar wil en doet, zal nu bevestigd worden.
De waarheid is als een zaad dat, als het buiten de aarde wordt beschouwd, slechts een zaad is; maar wanneer het in de aarde komt, wordt het een plant of een boom, en neemt zijn eigen vorm aan, en krijgt vandaar een andere naam.
De waarheid is ook zoals een kleed dat, buiten de mens, slechts een lap stof is, aangepast aan het lichaam; maar wanneer het wordt aangetrokken, wordt het een bekleding waarin de mens is.
Iets eenders is het geval met de waarheid en de naastenliefde.
De waarheid, als zij wordt geweten en gedacht, is slechts waarheid, en wordt geloof genoemd.
Wanneer echter de mens haar wil en doet, wordt zij naastenliefde; geheel en al zoals het zaad een plant of een boom wordt, of zoals een lap stof een bekleding wordt waarin de mens is.
De wetenschap en daaruit het denken zijn eveneens twee vermogens onderscheiden van de wil en de daad daaruit, en eveneens kunnen zij gescheiden worden.
De mens immers kan veel dingen weten en denken die hij niet wil en vandaar niet doet.
Gescheiden maken zij niet het leven van de mens, maar verbonden maken zij het.
Iets eenders is het geval met het geloof en de naastenliefde.
Deze dingen mogen nog door vergelijkingen worden toegelicht.
Licht en warmte in de wereld zijn twee onderscheiden dingen, die èn gescheiden èn verbonden kunnen worden.
Gescheiden worden zij ook in wintertijd, en verbonden in zomertijd; maar gescheiden maken zij niet het plantaardige leven, dat is, brengen zij niet iets voort; doch verbonden maken zij het en brengen voort.
Verder: long en hart in de mens zijn twee onderscheiden dingen, waarvan bewegingen èn gescheiden èn verbonden kunnen worden.
Zij worden gescheiden in flauwtes en verstikkingen; maar gescheiden maken zij niet het leven van het menselijke lichaam, maar verbonden maken zij het.
Iets eenders is het met de wetenschap en daaruit het denken van de mens, waar het geloof toe behoort, en met de wil en de daad, waartoe de naastenliefde behoort.
De long stemt ook overeen met het denken en vandaar met het geloof, en eender het licht; en het hart stemt overeen met de wil en vandaar met de naastenliefde, eender de warmte.
Vanuit deze dingen kan men zien, dat in een geloof dat gescheiden is van de naastenliefde niet méér van leven is dan in weten en denken gescheiden van willen en doen.
Het leven dat daaraan ontbreekt is, alleen dit dat men wil denken, en zich forceert te spreken en aldus te geloven.

g). Wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde de ware dingen willen en doen, ontstaat de Goddelijke Wijsheid van de Heer bij de mens in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

Wat de Goddelijke Liefde van de Heer is, en wat Zijn Goddelijke Wijsheid, is boven gezegd.
Over de naastenliefde en het geloof, en over de verbinding van de Heer in de liefde van nutten doen, zijnde de naastenliefde bij de mens, is ook gesproken.
Nu zal ook worden gehandeld over de verbinding van de Heer met het geloof bij hem.
De Heer verbindt Zich met de mens in de naastenliefde en vanuit die in het geloof, niet echter in het geloof en vanuit dat in de naastenliefde.
De oorzaak hiervan is deze, dat de verbinding van de Heer met de mens is in de liefde van zijn wil, die het leven van hem maakt, dus in de naastenliefde, die het geestelijke leven van hem maakt.
Vanuit deze maakt de Heer de ware dingen van het denken levend, die de ware dingen van het geloof worden genoemd, en verbindt die met het leven.
De eerste ware dingen bij de mens, die het geloof worden genoemd, zijn nog niet levend; zij zijn immers alleen van het geheugen, en vandaar in het denken en de spraak, gebonden aan zijn natuurlijke liefde die vanuit zijn weetbegeerte die dingen put, en vanuit de begeerte naar roem vanwege de wetenschap of vanwege de ontwikkeling ze opwekt, zodat hij ze ofwel denkt ofwel spreekt.
Maar die ware dingen worden eerst dan levend gemaakt, wanneer de mens wordt wederverwekt, wat geschiedt door een leven volgens die, welk leven de naastenliefde is.
Dan wordt het gemoed van de geestelijke mens geopend, in welk gemoed de verbinding geschiedt van de Heer met de mens.
En vandaar worden levend gemaakt de ware dingen van de kindsheid, van de knapenjaren, en van eerste jongelingsjaren van de mens.
De verbinding van de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid geschiedt dan met de naastenliefde bij de mens, en van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde in het geloof bij hem, en maakt dat zoals de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid in de Heer één zijn, ook de naastenliefde en het geloof bij de mens één zijn.
Maar over deze dingen zal meer worden gezegd in de ontvouwing van de Decaloog.

h). De verbinding van de naastenliefde en het geloof is wederkerig.

Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is, werd boven ontvouwd, waar gehandeld is over de wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid, en deze werd toegelicht door de overeenstemming met de wederkerige verbinding van hart en long.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

Het oog ziet het heelal, en het gemoed denkt daarover, eerst dat het geschapen is, en daarna door Wie het geschapen is.
Een gemoed dat denkt vanuit het oog, denkt dat het heelal is geschapen uit de natuur.
Het gemoed echter dat niet denkt vanuit het oog, denkt dat het vanuit God is.
Het gemoed echter dat op de middenweg is, denkt dat het heelal is vanuit een Zijnde waarvan het geen idee heeft; het doorvat immers dat niet iets vanuit het niets is; maar dit gemoed valt in de natuur, omdat het over het oneindige de idee van ruimte heeft, en over het eeuwige de idee van tijd.
Dezen zijn innerlijk natuurlijk, en zij die over de natuur als schepster eenvoudig denken, zijn uiterlijk natuurlijk.
Zij echter die over God als de Schepper van het heelal, vanuit godsdienst eenvoudig denken, zijn uiterlijk geestelijk.
Zij echter die over God als Schepper van het heelal, vanuit godsdienst wijs denken, zijn innerlijk geestelijk; maar dezen en genen denken vanuit de Heer.
Om nu te doorvatten en zo te weten, dat alle dingen zijn geschapen uit God, zijnde de Heer uit het eeuwige, de Goddelijke Liefde Zelf en de Goddelijke Wijsheid Zelf, aldus het Leven Zelf, moet op streng onderscheiden wijze worden voortgeschreden; wat zal geschieden in deze orde:

1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.
2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.
3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.
4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer,.
5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

12.1. De Heer is de Zon in de engellijke hemel.

Dat de Heer de Zon in de engellijke hemel is, daarvan was men tot dusver onkundig, omdat het onbekend was, dat de geestelijke wereld is onderscheiden van de natuurlijke wereld, en dat gene boven deze is, en zij onderling niets gemeen hebben dan zoals het eerdere en het latere, en zoals de oorzaak en de uitwerking.
Vandaar was het onbekend wat het geestelijke is, en bovendien dat in gene wereld engelen en geesten zijn, en dat dezen en genen mensen zijn in alle gelijkenis met de mensen in de wereld, met het enige verschil dat genen geestelijk zijn, en de mensen natuurlijk.
Voorts dat alle dingen die daar zijn, alleen vanuit geestelijken oorsprong zijn, en dat alle dingen die hier zijn, vanuit zowel geestelijken als natuurlijken oorsprong zijn.
En omdat deze dingen onbekend waren, was het ook onbekend dat de engelen en de geesten een ander licht en een andere warmte hebben dan de mensen.
Het licht en de warmte daar trekken hun wezen uit hun Zon, zoals het licht en de warmte in de natuurlijke wereld hun wezen uit onze zon, bij gevolg dat het wezen van het licht en de warmte vanuit hun Zon geestelijk is, en dat het wezen van het licht en de warmte van uit onze zon natuurlijk is, waaraan echter het geestelijke vanuit hun Zon is toegevoegd, dat bij de mens zijn verstand verlicht, terwijl het natuurlijke zijn oog verlicht.
Uit deze en gene dingen blijkt, dat de Zon van de geestelijke wereld in haar wezen datgene is waaruit al het geestelijke zijn opkomst trekt; en dat de zon van de natuurlijke wereld in haar wezen datgene is waaruit al het natuurlijke zijn opkomst trekt.
Het geestelijke kan nergens anders vandaan het wezen trekken dan vanuit de Goddelijke Liefde en vanuit de Goddelijke Wijsheid, want liefhebben en wijs zijn is geestelijk.
Het natuurlijke echter kan nergens anders vandaan zijn wezen trekken, dan vanuit louter vuur en vanuit louter licht.
Daaruit nu volgt, dat de Zon van de geestelijke wereld in haar Zijn is God, zijnde de Heer uit het eeuwige, en dat de warmte vanuit die Zon is de liefde, en het licht vanuit die Zon is de wijsheid.
Dat tot nu toe niet wat ook is onthuld over die Zon, hoewel zij in veel plaatsen in het Woord wordt verstaan waar de Zon wordt genoemd, is omdat het niet onthuld mocht worden, voordat het Laatste Gericht was voltrokken, en uit de Heer de Nieuwe Kerk, zijnde Nova Hierosolyma, moest worden ingesteld.
Dat het niet eerder is onthuld, heeft verscheidene oorzaken, maar het is hier niet ter plaatse deze aan te voeren.
Wanneer eenmaal bekend is geworden, dat engelen en geesten mensen zijn, en zij onder elkaar leven zoals de mensen in de wereld, en zij geheel en al boven de natuur zijn, en de mensen binnen de natuur, zo kan dan vanuit de rede worden geconcludeerd, dat genen een andere Zon hebben, en dat zij het is waar vanuit het al van de liefde en het al van de wijsheid de oorsprong afleidt, en vandaar het al van het waarlijk menselijke leven.
Dat die Zon mij is verschenen, en eveneens daarin de Heer, zie men in het werk over de Hemel en de Hel n. 116-140; en in het werkje over de Planeten en de Aardbollen in het Heelal n. 40-42.

12.2. Vanuit die Zon is de oorsprong van alle dingen.

Door niemand kan gedacht worden, dat het heelal uit het eeuwige is, en dat het is uit het niets; en vandaar kan niet worden ontkend dat het geschapen is, en door Iemand, en dat Die is het Zijn zelf in zich Oneindig en Eeuwig, de Liefde zelf, de Wijsheid zelf, en het Leven zelf; en dat Hij ook is het gemene Middelpunt, uit hetwelk Hij schouwt, regeert en in alle dingen voorziet als aanwezig, waarmee verbinding wordt gegeven, en volgens de verbinding het leven van de liefde en van de wijsheid, en gezegendheid en gelukzaligheid.
Dit middelpunt verschijnt voor de engelen als Zon, vurig en vlammend, en die verschijning is vanuit de Goddelijke Liefde en vanuit de Goddelijke Wijsheid, die voortgaan uit Hem, waaruit al het geestelijke ontstaat, en door het geestelijke, middels de zon van de wereld, al het natuurlijke.
Het menselijke gemoed kan vanwege het verstand, dat in de waarheden van het licht kan worden verheven, indien het wil, zien dat het heelal uit God, Die zo danig en Die één is, is geschapen.
Daar er dus twee zonnen zijn, de een van de geestelijke wereld, en de ander van de natuurlijke wereld, en de Zon van de geestelijke wereld schouwt uit het eerste tot laatsten, en de zon van de natuurlijke wereld uit het middelste tot laatsten, zo blijkt, dat de Zon van de geestelijke wereld, waarin God is, en die vanuit God is, Die het leven zelf is – datgene is waaruit alle dingen zijn gemaakt en geschapen.
De zon van de wereld, waarin vuur is en die vanuit vuur is, die niet het leven is, is datgene waardoor die dingen zijn geschapen die beneden het midden zijn, en die in zich dood zijn.
Daarom is de natuur erkennen, welke in zich dood is, het vuur aanbidden dat in de zon van de wereld is.
Zij die dit doen, zijn dood; maar het Leven als schepper erkennen, is God aanbidden, Die in de Zon van de hemel is; zij die dit doen, zijn levend.
Dode mensen worden diegenen genoemd die in de hel zijn, levende mensen echter worden de genen genoemd die in de hemel zijn.

12.3. Vanuit die Zon is de tegenwoordigheid van de Heer overal.

Dat de Heer alomtegenwoordig is, is vanuit het Woord in de Kerk bekend; en wat Zijn tegenwoordigheid is, en hoedanig, is eerder gezegd.
Hier zal worden gezegd, hoe dit begrepen kan worden.
Het kan worden begrepen vanuit de overeenstemming van de zon van de wereld met de Zon van de hemel, en vandaar van de natuur met het Leven; welke overeenstemming ook van dienst is voor de vergelijking.
Een ieder is het bekend dat de zon avn de wereld overal in haar wereld is, en dat haar tegenwoordigheid bestaat door het licht en door de warmte.
Deze tegenwoordigheid is zodanig, hoewel op een afstand, dat zij als het ware in deze is; het verschil is, dat de warmte die zij uitzendt, vuur in haar oorsprong is, en het licht dat zij ook uitzendt, een vlam daaruit in zijn oorsprong is; en dat alle dingen die door die zon zijn geschapen, de recipiënten ervan zijn, volmaakt meer en minder volgens de vormen en de afstanden.
Vandaar is het, dat alle dingen van de natuurlijke wereld volgens de tegenwoordigheid van de zon groeien, en volgens de afwezigheid ervan afvallen.
Zij groeien al naar gelang de warmte met haar licht één maakt, en zij vallen af naarmate de warmte met haar licht niet één maakt.
Maar deze zon werkt in de dingen die beneden haar zijn, die de natuurlijke dingen worden genoemd, maar zij werkt volstrekt niets in de dingen die boven haar zijn, en die de geestelijke dingen worden genoemd.
Werken immers in de lagere dingen is volgens de orde, maar werken in de hogere dingen is tegen de orde, want dit is werken in de dingen vanuit welke zij zijn.
Werken in de lagere dingen is volgens de orde, want dat is werken in de dingen die vanuit haar zijn.
Het is de Zon van de hemel waaruit de zon van wereld is, en het zijn de geestelijke dingen waaruit de natuurlijke dingen zijn.
Uit deze vergelijking kan enigermate de tegenwoordigheid vanuit de zon worden gezien.
Doch de tegenwoordigheid van de Zon van de hemel is universeel, niet alleen in de geestelijke wereld waar de engelen en de geesten zijn, maar ook in de natuurlijke wereld waar de mensen zijn; want de mensen nemen nergens anders vandaan de liefde van hun wil en de wijsheid van hun verstand op.
Zonder die Zon zou niet enig dier leven, noch enig plantaardige ontstaan; over welke zaak men zie in hetgeen eender is gezegd en toegelicht.
De tegenwoordigheid van deze Zon bestaat ook door warmte en licht, maar de warmte ervan is in haar wezen de liefde, en het licht ervan is in zijn wezen de wijsheid;.
Daaraan geeft het licht en de warmte van de zon van de wereld aanvullende hulp, door datgene toe te voegen waardoor zij ontstaan in de natuur en daar blijven bestaan.
Maar de tegenwoordigheid van de Zon van de hemel door de geestelijke warmte en het geestelijke licht verschilt van de tegenwoordigheid van de zon van de wereld, die is door de natuurlijke warmte en het natuurlijke licht hierin.
Dat de tegenwoordigheid van de Zon van de hemel universeel is en heersend zowel in de geestelijke wereld als in de natuurlijke wereld.
De tegenwoordigheid van de zon van de wereld is slechts speciaal voor de natuurlijke wereld, en is daar dienares.
Voorts hierin, dat de tegenwoordigheid van de Zon van de hemel niet is in een uitgebreide van ruimte en tijd, terwijl de tegenwoordigheid van de zon van de wereld is in deze.
Want het uitgebreide van ruimte en tijd is met de natuur geschapen; vandaar is het, dat de tegenwoordigheid van de Zon van de hemel de alomtegenwoordigheid is.
De tegenwoordigheid van de Zon van de hemel is in zich beschouwd bestendig; de Zon van de hemel immers is altijd in haar opkomst en in haar macht.
Maar bij de ontvangers, vooral de engelen, de geesten en de mensen, is zij onbestendig en niet in haar macht; zij wordt immers gevarieerd volgens de opneming.
Hierin stemt die Zon overeen met de zon van de wereld, namelijk dat deze ook bestendig is op haar plaats en in haar kracht, maar dat zij in de aardbol, die de recipiënt is, onbestendig wordt en niet in haar kracht.
Zij wordt immers gevarieerd volgens de omwentelingen rondom zijn as, die dagen en nachten maken, en volgens de voortschrijding rondom de zon, die lentes, zomers, herfsten en winters maken.
Aan de hand hiervan verschijnt de overeenstemming van de natuurlijke dingen van de wereld met de geestelijke dingen van de hemel.
De tegenwoordigheid van de Zon van de hemel in de natuurlijke wereld kan ook enigermate worden toegelicht door de tegenwoordigheid van het verstand en de wil in het lichaam van de mens.
Wat het verstand denkt, dat spreekt de mond ogenblikkelijk; en wat de wil bedoelt, dat doet het lichaam ogenblikkelijk; het gemoed van de mens immers is zijn geestelijke wereld, en zijn lichaam is zijn natuurlijke wereld; vandaar is het dat de mens door de Ouden werd geheten een microkosmos.
Vanuit deze dingen, eenmaal verstaan zijnde, kan de wijze mens zien en doorvatten de Goddelijke werking en de geestelijke invloed in de objecten van de natuur, hetzij het een boom is met zijn vrucht, hetzij een plant met haar zaad, hetzij een worm met een cocon en een vlinder daaruit, hetzij een bij met haar honing en was, hetzij enig ander dier.
Hij kan lachen om de waanzin van hen die daarin alleen de natuur zien en doorvatten.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer,

Eerst zal iets worden gezegd over het leven, en daarna over de schepping van alle dingen tot volgzaamheid aan het leven.
Het leven is liefde en wijsheid, want voor zoveel de mens God en de naaste liefheeft door de wijsheid, voor evenzoveel leeft hij.
Het leven zelf echter, zijnde het leven van alle dingen, is de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid; de Goddelijke Liefde is het Zijn van het leven, en de Goddelijke Wijsheid het Bestaan ervan; dit, verenigd met het andere over en weer, is de Heer.
Het ene en het andere, zowel het Goddelijke Zijn als het Goddelijke Bestaan, is oneindig en eeuwig, omdat de Goddelijke Liefde oneindig en eeuwig is, en ook de Goddelijke Wijsheid is oneindig en eeuwig.
Hoewel deze en gene verbinding kan hebben met de engel en met de mens, bestaat er toch geen reden van het eindige en het oneindige; maar omdat het bezwaarlijk onder het verstand valt, hoe er enige verbinding kan zijn wanneer er geen reden bestaat, zal het derhalve worden ontvouwd.
Er bestaat niet enige reden tussen het natuurlijke en het geestelijke, maar er bestaat verbinding door overeenstemmingen.
Ook bestaat er geen reden tussen het geestelijke, waarin de engelen van de laatste hemel zijn, met het hemelse waarin de engelen van de hoogste hemel zijn; maar er bestaat verbinding door overeenstemmingen.
Eender bestaat er geen reden tussen het hemelse waarin de engelen van de hoogste hemel zijn, met het Goddelijke van de Heer, maar er bestaat nochtans verbinding door overeenstemmingen; hoedanig de verbinding is door de overeenstemmingen is, is elders gezegd en getoond.
Dat het Goddelijke oneindig en eeuwig is, is omdat het is het al in alle dingen van het leven van de liefde en van de wijsheid bij de engelen en bij de mensen; en dezen en genen zijn geschapen ontvangers van het leven uit de Heer, dus eindig.
De Heer is ongeschapen, in Zich het Leven, en vandaar het Leven zelf; en daarom, al zouden de mensen en vanuit hen de engelen en de geesten tot in het eeuwige worden vermenigvuldigd, dan geeft nochtans de Heer hun het leven, en leidt Hij hen vanuit Zich in de meest afzonderlijke dingen, zoals men boven, waar over Zijn Goddelijke Voorzienigheid is gehandeld, zie bevestigd; hierin is het eeuwige en waar het eeuwige is, daar is ook het oneindige.
Aangezien er niet enige reden is tussen het oneindige en het eindige, laat daarom een ieder zich daar voor wachten om over het oneindige te denken als over niets.
Over niets kan niet worden gesproken aangaande het oneindige en het eeuwige, noch over de verbinding met iets.
Vanuit niets wordt ook niet iets: maar het oneindig en eeuwig Goddelijke is Zijn zelf, van waaruit het eindige wordt geschapen, waarmede er verbinding is.
Dit zou met veel dingen uitvoerig kunnen worden toegelicht door vergelijkingen van natuurlijke met geestelijke dingen, waartussen geen verhouding bestaat, maar nochtans verbinding door overeenstemmingen.
Zodanig verbonden is alle oorzaak en uitwerking onderling, zodanig is het eerdere en het latere onderling, en zodanig is de hogere en de lagere graad onderling, en zodanig is de liefde en de wijsheid van de mensen en van de engelen onderling.
De liefde en de wijsheid van de engelen, hoewel zij onuitsprekelijk en onbegrijpelijk is voor de mens, zijn toch beide eindig, en niet vatbaar voor het oneindige dan alleen door overeenstemmingen.
Dat alle dingen zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven, die de Heer is, volgt in zijn orde hieruit, dat de mensen en vanuit hen de engelen zijn geschapen tot opneming van het leven uit de Heer, en eveneens niets anders zijn dan receptakels, hoewel het hun in het vrije waarin zij worden gehouden door de Heer, toeschijnt alsof zij geen receptakels waren; maar toch zijn zij het, zowel de goeden als de bozen; het vrije immers waarin zij worden gehouden, is eveneens uit de Heer.
Het leven van de mensen en van de engelen is verstaan, en daaruit denken en spreken; en het is willen en daaruit doen.
Daarom zijn deze dingen eveneens van het leven uit de Heer, omdat zij de uitwerkingen van het leven zijn.
Alle dingen die in de wereld geschapen zijn, zijn geschapen tot nut, het voordeel, ook tot verlustiging van de mensen, sommige dichtst nabij, sommige verderaf.
Omdat nu deze dingen ter wille van de mens zijn geschapen, zo volgt dat zij zijn tot volgzaamheid aan de Heer, Die het Leven bij hen is.
Zij verschijnen volgzaam bij de goeden, omdat dezen leven uit de Heer, maar niet bij de bozen; maar nochtans strekken de dingen, die geschapen zijn, evenzeer dezen als genen tot nut, voordeel en verlustiging.
De Heer zegt immers dat Hij Zijn Zon doet opgaan over de bozen en de goeden, en regen zendt over de gerechten en de ongerechten, Matth. 5:45.
Dat de bozen ook niet iets van leven uit zich hebben, en dat zij nochtans door de Heer worden geleid, buiten hun medeweten en hun wil, kan worden gezien in de plaatsen waar is gehandeld over het leven van hen die in de hel zijn.

12.5. De zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens het nut.

Onder de zielen van het leven worden de mensen en de engelen verstaan; onder de levende zielen worden de dieren verstaan, die in het Woord ook levende zielen worden genoemd; en onder de plantaardige zielen worden de bomen en planten van elk geslacht verstaan.
Dat de zielen van het leven, of de mensen en de engelen, worden bezield uit het leven dat uit de Heer is, daarover werd in het voorgaande gehandeld, en dat de levende zielen, of de dieren, worden bezield door het leven uit de Heer, is ook getoond in het voorgaande.
Eender de plantaardige dingen, want deze zijn immers de nutten, die de laatste uitwerkingen van het leven zijn.
De levende zielen zijn de aandoeningen van verschillend geslacht, overeenstemmende met het leven van hen die in de geestelijke wereld zijn.
Vanwege die overeenstemming kunnen zij “bemiddelende levens” worden genoemd.
Onder de bezieling wordt niet slechts verstaan dat zij leven, maar ook dat zij zijn en bestaan.
Dat zij aanhoudend worden bezield, dat is, leven en zijn en bestaan uit de Heer, is omdat de schepping, als zij eenmaal is volbracht, nochtans wordt voortgezet door de invloed uit de Zon van de hemel.
Als er daaruit niet voortdurende invloed was, zouden alle dingen vergaan; want de invloed van de zon van de wereld is niets zonder die invloed, want deze is alleen een instrumentale oorzaak en gene de principale.
Er is een overeenstemming van de warmte en haar uitwerking met het leven van de liefde van de Heer, en een overeenstemming van het licht en zijn uitwerking met het leven van de wijsheid van de Heer, want de Goddelijke Liefde voortgaande uit de Zon van de hemel is de warmte in de geestelijke wereld, en de Goddelijke Wijsheid voortgaande uit die Zon is het licht daar.
Met deze stemmen de warmte en het licht van de zon van de wereld overeen, want alles is overeenstemming.
Hoe echter de Heer vanuit Zijn Goddelijke Liefde en Goddelijke Wijsheid, welke zijn het Leven Zelf, invloeit, en het geschapen heelal bezielt, zal ook in het kort worden gezegd.
Het Goddelijke voortgaande is dat wat rondom Hemzelf aan de engelen verschijnt als Zon, en vanuit deze gaat Zijn Goddelijke voort door geestelijke atmosferen, die Hij had geschapen voor de overdracht van het licht en de warmte tot aan de engelen toe, en die Hij had aangepast aan het leven van zowel het gemoed als het lichaam van hen, opdat zij vanuit het licht het inzicht opnemen.
Voorts ook opdat zij zien, en eveneens opdat zij volgens de overeenstemming ademhalen, want de engelen ademen evenals de mensen; en opdat zij vanuit de warmte de liefde opnemen, voorts ook opdat zij voelen, en eveneens opdat volgens de overeenstemming hun hart klopt, want de engelen verheugen zich in het bezit van een hartslag evenals de mensen.
Die geestelijke atmosferen worden vermeerderd in dichtheid bij discrete graden, waarover boven is gehandeld, tot aan de engelen van de laagste hemel toe, aan wie zij zo worden aangepast.
Daardoor is het dat de engelen van de hoogste hemel leven zoals in een zuivere aura, de engelen van de middelste hemel zoals in ether, en de engelen van de laatste hemel zoals in lucht.
Onder deze atmosferen zijn in iedere hemel landen waarop zij wonen, en zijn hun paleizen en huizen, voorts paradijselijke tuinen, en ook bouwlanden, rozenperken en grasvelden, die iedere morgen nieuw ontstaan, de afzonderlijke dingen ieder volgens de opneming van de liefde en van de wijsheid bij de engelen uit de Heer.
Al deze dingen zijn vanuit geestelijke oorsprong en geen vanuit natuurlijken oorsprong, en de geestelijke oorsprong is het leven uit de Heer.
Tot de overeenstemming van deze dingen zijn alle dingen geschapen die in de natuurlijke wereld verschijnen, waar dus eendere dingen ontstaan, met dit verschil dat deze dingen eender en vanuit geestelijke oorsprong zijn, maar tevens vanuit natuurlijke oorsprong.
De natuurlijke oorsprong is toegevoegd, opdat zij tevens stoffelijk zijn en vandaar vast, ter wille van het einddoel, zijnde de voortschepping van het menselijke geslacht, die niet kan geschieden dan in de laatsten waar het volle is; en opdat vanuit het menselijk geslacht als een kweekplaats de bewoners van de geestelijke wereld, zijnde de engelen, tot ontstaan komen; dit is het eerste en laatste einddoel van de schepping.
Maar een volle idee van de schepping of van het ontstaan van alle dingen in hun orde uit het Leven dat de Heer is, kan niet worden gegeven vanwege de verborgenheden, die in de hemel bekend zijn, en weliswaar aan mij zijn verteld.
Maar omdat die vol zijn van dingen die dieper verscholen zijn in de wetenschappen, kunnen zij niet worden beschreven dan door gehele boeken, en zelfs dan nog nauwelijks te verstaan zijn.
In korte samenvatting zijn het deze:
Dat de Zon van de hemel, waarin de Heer is, het algemene middelpunt van het heelal is;
en dat alle dingen van het heelal hier omheen trekken en omtrekken zijn tot aan de laatsten toe;
en dat Hij deze vanuit Zich alleen regeert zoals één continue, maar de bemiddelende regeert vanuit laatsten;
en dat Hij voortdurend deze bezielt en aandrijft, even gemakkelijk zoals de mens vanuit het verstand en de wil zijn lichaam bezielt en aandrijft;
en dat de invloed geschiedt in nutten, en vanuit deze in de vormen ervan.

De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

De engellijke ideeën over het heelal, geschapen uit de Heer, zijn deze:
dat God het Middelpunt is, en dat Hij Mens is;
en als God niet Mens was, zou de schepping niet mogelijk zijn geweest;
en dat de Heer uit het eeuwige die God is.
Over de Schepping:
dat de Heer uit het eeuwige, of God, door Zijn Goddelijke voortgaande het heelal en alle dingen daar heeft geschapen;
en omdat het Goddelijke voortgaande eveneens is het Leven zelf, dat alle dingen vanuit het Leven en door het Leven geschapen zijn;
en dat het Goddelijke voortgaande datgene is wat vóór de engelen verschijnt als Zon;
die verschijnt vóór hun ogen vurig en vlammend, wat geschiedt omdat het Goddelijke voortgaande is de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid, waarvan de verschijning zodanig is vanuit de verte.
Ter toevoeging hieraan, dat dit Goddelijke voortgaande datgene is wat de Ouden afbeeldden door gouden of lichtende, zuivere cirkels rondom het hoofd van God, wat door de huidige schilders nog van de Ouden wordt aangehouden.
Zij zeiden:
dat vanuit die Zon, als een groot centrum, cirkels voortgaan, de een na de ander, en de een uit de ander, tot aan de laatste, waar het einde van deze is, stilhoudende in rust;
en dat die cirkels, waarvan de ene is uit de ander en de ene na de ander, verschijnen als uitgebreid in de breedte en in de lengte, en die cirkels de geestelijke atmosferen zijn, die het licht en de warmte uit hun Zon vult, en waardoor zij zich voortplant tot de laatste cirkel;
en dat in de laatste, door middel van die atmosferen, en daarna door middel van de natuurlijke atmosferen, die uit de zon van de wereld zijn, de schepping van de aarde is geschied, en op deze de schepping van alle dingen die van nut zijn, die schepping daarna door verwekkingen vanuit zaden, in baar- moeders of in eieren, wordt voortgezet.
De engelen weten, dat het aldus geschapen heelal, een werk is wat is voortgezet uit de Schepper tot aan laatsten toe;
en dat dit voortgezet werk als één eenheid samen geschakeld is door de Heer, Die het algemene middelpunt is, wat door Hem wordt aangedreven en geregeerd.
Zij zeiden dat het Eerste voortgaande wordt voortgezet tot aan laatsten toe door discrete graden, geheel en al zoals het einddoel door oorzaken in uitwerkingen, of zoals het voortbrengende en de voortbrengselen in onafgebroken reeks;
en dat de voortzetting niet alleen was in, maar ook rondom, uit het Eerste, en vandaar uit elk eerdere in elk latere, tot aan het laatste toe;
en dat zo het Eerste, en daaruit de latere dingen, in hun orde in het laatste of uiterste samen bestaan.
Vanuit dit continue, zoals één eenheid, hebben zij de idee over de Heer, namelijk dat Hij is het al in alle dingen, dat Hij is almachtig, alomtegenwoordig en alwetend, oneindig en eeuwig;
en eveneens de idee wat de orde is volgens welke de Heer, door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid, alle dingen beschikt, voorziet, en bestuurt.
Gevraagd werd: “Waarvandaan dan de hel?”
Zij zeiden: Vanwege het vrije van de mens, zonder dat zou de mens geen mens zijn.
De mens verbrak vanuit dat vrije het continue in zich, en toen dit eenmaal verbroken was, is de afscheiding geschiedt;
Het continue, dat van de schepping uit in hem was, is geworden zoals een keten, of een aaneengeschakeld werk, dat als de schakels boven zijn gebroken en verscheurd, uiteenvalt, en daarna van tere draadjes afhangt.
De afscheiding, of de breuk, is geschied en geschiedt door de ontkenning van God.

____________________________________________
Colofon

Oorspronkelijke titel:
De Divina Sapientia – Over de Goddelijke Wijsheid.
door Emanuel Swedenborg – Amsterdam in 1763.
Deze titel vormt een geheel met het werk over de Goddelijke Liefde, waarvan de tekst eveneens online beschikbaar is.
De eerste Nederlandse vertaling: Over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid door Anton Zelling dateert uit 1969. Zelling vertaalde het grootste deel van de geschriften van Swedenborg die in het Nederlands beschikbaar zijn. Bij zijn latere vertalingen, zoals dit boek, streefde hij er naar om de vertaling zo nauwkeurig mogelijk in lijn te houden met het originele Latijn. Dat leverde taalkundig perfecte volzinnen op in archaïsch Nederlands, maar hield tevens in dat lange zinnen met vele bijzinnen zich uitstrekken over meer dan een hele.
In deze nieuwe Nederlandse tekst is niet alleen de spelling gemoderniseerd, maar zijn ook korte zinnen toegepast, om de leesbaarheid te bevorderen.

Nederlandse tekst door Guus Janssens.
Digitale uitgave – Swedenborg Boekhuis 2007.

Een printerdocument van de boek is beschikbaar via
http://www1.tip.nl/~t890121/GW.htm

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *