Swedenborg over de kerkelijke en burgerlijke Regering.

Hemelse Leer
Hoofdstuk 23.
Over de kerkelijke en de burgerlijke Regering.


Over de kerkelijke en de burgerlijke Regering.

311. Het zijn twee dingen die bij de mens in orde zullen zijn, namelijk de hemelse en de wereldse. De welke hemels zijn worden de kerkelijke dingen genoemd, die welke van de wereld zijn worden de burgerlijke dingen genoemd.

312. De orde in de wereld kan niet worden gehandhaafd zonder overheidspersonen, die zullen in acht nemen alle dingen die volgens de orde geschieden, en die welke tegen de orde zijn. En die zullen belonen hen die volgens de orde leven, en te straffen hen die tegen de orde leven. Indien dit niet geschiedt zo zal het menselijk geslacht vergaan, want het is vanwege de overerving met iedereen medegeboren te willen heersen over de anderen, en de goederen van anderen te bezitten, waarvandaan zijn vijandschappen, afgunsten, haten, wraken, listen, wreedheden, en andere boze dingen meer. Werden zij dan ook niet in banden gehouden door wetten, en door beloningen overeenkomende met hun liefden, zoals ereposten en winsten voor hen die goede dingen doen, en door bestraffingen die tegen deze liefden ingaan, zijnde het verlies van ereposten, bezittingen, en leven, voor hen die boze dingen doen, zo zou het menselijk geslacht te gronde gaan.

313. Er zullen dus overheidspersonen zijn, die de mensenmenigte in orde zullen houden, zijnde wetgeleerden, wijzen en God vrezenden. Onder de overheden zal
ook orde zijn, opdat niet de een of ander uit willekeur of onwetendheid boze dingen tegen de orde toelaat, en zo haar vernietigt, hetgeen wordt verhoed wanneer er hogere en lagere overheden zijn, waartussen onderordening heerst.

314. De overheidspersonen over de dingen bij de mensen die van de hemel zijn, oftewel over de kerkelijke dingen, worden priesters genoemd, en hun ambt het priesterschap. De overheidspersonen echter over de dingen bij de mensen die tot de wereld behoren, of over de burgerlijke dingen, worden magistraten genoemd, en hun hoofd, waar zulke rijken zijn, koning.

315. Wat de priesters betreft, zij zullen de mensen de weg tot de hemel leren en eveneens hen leiden. Zij zullen hen leren volgens de leer van hun kerk vanuit het Woord, en hen leiden om overeenkomstig te leven. De priesters die de ware dingen leren, en door deze leiden tot het goede van het leven, en zo tot de Heer, zijn de goede herders der schapen; zij echter die leren en niet leiden tot het goede van het leven, en zo tot de Heer, zijn boze herders.

316. De priesters zullen voor zichzelf niet enige macht over de zielen van de mensen opeisen, omdat zij niet weten in welke staat de innerlijke dingen van de mens zijn. Te minder zullen zij voor zich opeisen de macht de hemel te openen en te sluiten, aangezien die mogendheid van de Heer alleen is.

317. De priesters zullen waardigheid en eer hebben vanwege de heilige dingen die zij betrachten. Maar zij die wijs zijn geven de eer aan de Heer, uit Wie de heilige dingen zijn, en niet aan zichzelf. Zij echter die niet wijs zijn schrijven de eer aan zichzelf toe; deze nemen het van de Heer af. Zij die aan zichzelf de eer toeschrijven vanwege de heilige dingen die zij betrachten, verkiezen de eer en het gewin boven het heil van de zielen, waarvoor zij zorg zullen dragen. Degenen echter die de eer geven aan de Heer en niet aan zichzelf, verkiezen het heil van de zielen boven eer en gewin. Geen eer van enige functie is in de persoon, maar wordt hem toegevoegd volgens de waardigheid der zaak die hij beheert. En wat wordt toegevoegd, dit is niet van de persoon zelf, en het wordt eveneens afgescheiden met de functie. De eer in de persoon is de eer der wijsheid en de vrees voor de Heer.

318. De Priesters zullen het volk leren en leiden door de ware dingen tot het goede van het leven, maar nochtans zullen zij niemand dwingen, aangezien niemand gedwongen kan worden om te geloven tegen dat waarvan hij heeft gedacht vanuit het hart dat het waar is. Wie anders gelooft dan de priester en geen verstoring maakt, zal in vrede worden gelaten, maar hij die verstoring maakt zal afgescheiden worden, want dit ook is volgens de orde ter wille waarvan het Priesterschap is.

319. Zoals de priesters zijn aangesteld om de dingen te beheren die van de goddelijke wet en de eredienst zijn, evenzo zijn de koningen en de magistraten aangesteld om de dingen te beheren die van de burgerlijke wet en de rechtspleging zijn.

320. Omdat de koning niet alleen alle dingen kan beheren, zijn er overheidspersonen onder hem, en aan ieder van hen is een gebied te besturen toegewezen dat de koning niet kan en bij machte is te beheren. Deze overheidspersonen tezamen genomen maken het koningschap uit, maar de koning zelf is het hoofd.

321. Het koningschap zelf is niet in de persoon, maar het is toegevoegd aan de persoon. Een koning die gelooft dat het koningschap in zijn persoon is, en een overheidspersoon die gelooft dat de waardigheid van de bestuursfunctie in zijn persoon is, is niet wijs.

322. Het koningschap bestaat in het beheren volgens de wetten van het koninkrijk, en in het rechtspreken volgens die wetten vanuit het gerechte. Een koning die de wetten beschouwt boven zich, is wijs, hij echter die zichzelf beschouwt boven de wetten, is niet wijs. Een koning die de wetten boven zich beschouwt, stelt het koningschap in de wet, en de wet heerst over hem. Hij weet immers dat de wet de gerechtigheid is, en alle gerechtigheid die gerechtigheid is, is Goddelijk. Wie echter zichzelf boven de wet beschouwt, die stelt het koningschap in zichzelf en gelooft óf dat hij de wet is, óf dat de wet die de gerechtigheid is, uit hem is. Vandaar matigt hij zich dat aan wat goddelijk is, terwijl hij toch daar onder zal zijn.

323. De wet die de gerechtigheid is, moet door wijze en godvrezende wetgeleerden in het koninkrijk gebracht worden, volgens welke daarna zowel de koning als de onderdanen zullen leven. Een koning die volgens de gegeven wet leeft en daarin de onderdanen met een goed voorbeeld vóórgaat, is waarlijk koning.

324. Een koning die absolute macht heeft, die gelooft dat zijn onderdanen zulke slaven zijn, dat hij recht heeft op hun bezittingen en leven, is als hij dat recht uitoefent niet een koning maar een tiran.

325. De koning zal gehoorzaamheid geworden volgens de wetten van het rijk. Noch door daden, noch door gezegden mag hij op enige wijze beledigd worden, want daarvan immers hangt de openbare veiligheid af.

EINDE.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *