Het leven van Julius Caesar aan gene zijde

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 7)

«« 219 / 229 »»
[1] (De Heer): '(Julius Caesar): 'Dat verheugde mij zeer en ik begaf me met mijn vriend naar de oever van het meer. De schipper ging dadelijk aan land en zei: 'Daarginds aan de oever van het meer, rechts, landinwaarts, is nog een vreselijke poel, waarin zich nog allerlei verschrikkelijk ongedierte bevindt, dat af en toe de lucht van deze omgeving verontreinigt. Deze poel moeten jullie droogleggen! Gooi er net zo lang goede aarde in tot de poel, die niet erg diep is, opgevuld is, dan zullen jullie je omgeving daardoor flink verbeteren en er een vruchtbaar stuk land bij hebben!' Mijn vriend en ook ik bedankten hem met blijdschap voor deze raad. Hij voer snel weer weg en wij gingen onmiddellijk aan de werkelijk zware arbeid.
[2] In het huis was ook meteen het benodigde gereedschap te vinden voor het werk dat ons was aangeraden. We pakten het, opgewekt en blij, gingen naar de genoemde plaats en begonnen te werken. Maar toch werd ik angstig en bang, toen ik zag hoe groot de poel was; want er was daar zo'n enorme hoeveelheid verschrikkelijk uitziend ongedierte, dat ik tegen mijn vriend zei: 'Luister, eer wij die poel hebben drooggelegd, zijn er minstens honderd volle jaren op aarde voorbijgegaan!'
[3] Daarop zei mijn vriend: 'Wat maakt het ons uit, hoeveel jaar er op aarde voorbij zijn gegaan! Zo'n tijd bestaat hier niet, want hier heerst een en dezelfde eeuwige dag, en onze tijd ligt in onze wil. En deze poel is slechts een noodzakelijke uitbeelding van de onzuiverheid, die zich nog binnen in je hart bevindt, en hier is het vooral jouw taak om je daarvan te zuiveren door een ernstige wil en door geduld, wat je op aarde totaal vreemd was. Maar ik zal je helpen, dan zal ook deze vreselijke poel gauw en zonder al te veel moeite in een vruchtbaar stuk land veranderd worden!'
[4] Toen ik dat hoorde versterkte ik mijn wil en begon met alle geduld te werken. In het begin leek het wel alsof de poel nooit vol zou worden; maar langzaam aan werd het toch zichtbaar dat we niet tevergeefs werkten; en zo was die afschuwelijke poel dan ook al gauw helemaal gevuld met goede aarde, het ongedierte bezweek onder het gewicht van de aarde en werd voor eeuwig begraven en wij wonnen een goed en mooi stuk land en plaatsten er ook meteen een nieuwe woonhut op, die wij de aankomende nieuwelingen ter beschikking stellen, want wij helpen hen meestal op dezelfde manier vooruit als waarop de vriend, waarover ik spreek, mij vooruit heeft geholpen.
[5] De schipper is sindsdien al meerdere keren bij ons geweest en heeft ons telkens weer tot nieuw werk aangezet, dat wij ook verricht hebben, waardoor onze omgeving in een waar Eden is veranderd. Ik woon daar nog en verlang voor mezelf niets hogers, mooiers en beters. Laat je daarom op deze wereld met niets in, wat in aards opzicht groot en waardevol is; want bij ons zijn slechts de werken en daden die waarachtig goed en edel zijn van waarde!'
[6] Geheel verbluft zei toen de gestrenge hoge raadsheer tegen de geest van Julius Caesar: 'Waar bevindt zich dan voor aardse begrippen het gebied dat je nu zo getrouw hebt beschreven?'
[7] Julius Caesar zei: 'Op deze aarde zal dat door mij beschreven gebied zich wel nergens bevinden, maar toch is het zo dat het plaatselijk overal kan zijn; want waar ik ben, is ook dat gebied. Zo langzaam aan heb ik wel geleerd dat de plaats, de omgeving en alles wat mij in onze wereld als schijnbaar levenloze materie omgeeft, uit mijzelf is gegroeid -zoals in zekere zin een boom uit de aarde- of met andere woorden: ikzelf ben de schepper van de wereld die ik bewoon. Ik en mijn vrienden bewonen daarom ook eenzelfde landschap, omdat wij eenzelfde liefde, dezelfde wil en derhalve ook eenzelfde denkwijze hebben; maar op dezelfde plek kunnen ook nog talloze andere geesten wonen, en ieder in een andere omgeving. Dat is het grote verschil tussen ons, geesten, en jullie, nog aardse mensen.
[8] De raadsheer zei: 'Dat begrijp ik niet! Hoe kunnen nu op een en dezelfde plek meerdere omgevingen en landschappen zijn?'
[9] Julius Caesar zei: 'O, dat kan gemakkelijk, en uiteindelijk zelfs ook nog op heel natuurlijke wijze! Kijk, in een en hetzelfde vertrek slapen bijvoorbeeld honderd mensen en allen dromen! De een is in Rome, de ander in Athene, een derde in Jeruzalem, een vierde in Alexandrië en ga zo maar door, iedereen is heel ergens anders en dat zo levensecht dat hij er overdag maar niet over uitgepraat raakt. Wel, hoe is dat dan mogelijk? Alle honderd in een en hetzelfde slaapvertrek -en toch ieder in een heel andere omgeving?! Ja, hoe is dat dan als duizenden mensen zich op een veld bevinden en ieder op een en hetzelfde ogenblik iets anders ziet?
[10] Kijk, zo ongeveer is alles in die andere, of liever gezegd, in onze geestenwereld! Het verschil tussen onze wereld en die van jullie hier, is alleen maar het volgende: Wij, geesten, wonen in feite eigenlijk in onze geheel eigen wereld, maar jullie wonen in de wereld van God. Want onze wereld is het werk van onze gedachten, ideeën, begeerten en onze wil; maar deze wereld is het werk van de liefde, de gedachten, de ideeën en de wil van God.
[11] Daarom is de mens het evenbeeld van God, heeft hij scheppingskracht in zich en kan in zuiver geestelijke toestand zijn wereld zelf scheppen en zodoende in zijn volkomen eigendom wonen. Dat zul je nu wel begrepen hebben?!'
[12] De raadsheer zei: 'Maar dan zijn de mensen die jou omringen en met je omgaan toch ook slechts jouw werk en jouw eigendom in de wereld die als een droombeeld uit jou is voortgekomen!'
[13] Julius Caesar zei: 'Ook dat, ten dele; maar ik zou hen zonder dat zij dat willen niet voor de geest kunnen halen en nog minder met hen kunnen omgaan, hen zien, horen en spreken. Maar dat lijkt ook heel sterk op het zien, horen en voelen van je medemensen op deze aarde. Want jij ziet de werkelijke mens ook niet, maar alleen een afbeelding ervan in jezelf, je voelt hem slechts door je eigen gevoel en hoort het geluid van zijn woorden in je oor, dat zo is ingericht dat het het geluid dat er door de lucht naar toe komt, nabootst. Maar wanneer jij blind, doof en zonder gevoel bent, bestaat er voor jou geen medemens, ook al zou hij zich heel dicht in je buurt bevinden. Maar al hoor, zie en voel jij nog zo veel mensen en stel jij je hen in gedachte voor, dan zul je toch in werkelijkheid niemand zien, horen en voelen als er niemand is.
[14] En zo moet ook in de geestenwereld de geest waar jij mee om wilt gaan er zijn, in ieder geval met zijn wil, zijn liefde en zijn bewustzijn. Zonder dat ben je alleen of de mensen die je soms even ziet zijn niets anders dan fantomen van je fantasie, hebben op zichzelf geen bestaan, geen realiteit en kunnen derhalve ook niet wederzijds met jou omgaan; want alles wat zij lijken te zijn, ben jij zelf
[15] En dat is ook hetzelfde en eindeloos grote verschil tussen God en ons mensen, die op Hem gelijken, dat slechts God alleen vanuit Zijn grote gedachten volkomen, zelfstandige en geheel vrije mensen in het leven kan roepen, terwijl wij, geesten, wel fantomen maar geen realiteiten in het leven kunnen roepen. Zo is ook de wereld die een geest bewoont, eerder een fantoom dan werkelijkheid; want geesten met een grotere volmaaktheid hebben mij ook hun wereld laten zien op een en dezelfde plaats, en die wereld zag er heel anders uit dan de wereld die ik bewoon. Maar dat zul je pas helemaal begrijpen en inzien alsje zelf een bewoner zult zijn van je eigen innerlijke geesteswereld.
[16] En nu heb ik je voldoende laten zien hoe het staat met het leven nadat het lichaam is weggevallen; stelons daarom nu verder geen vragen meer!"
«« 219 / 229 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.