Een leven leiden dat naar de hemel voert, is niet zo moeilijk als gewoonlijk wordt verondersteld.

Een leven leiden dat naar de hemel voert,
is niet zo moeilijk als gewoonlijk wordt verondersteld.

Uit de volgende overwegingen uit Swedenborgs boek: Hemel en Hel mag dit blijken blijken.


Hemel en Hel.

528. Sommigen menen dat het moeilijk is om een leven te leiden dat naar de hemel voert, en een geestelijk leven genoemd wordt, omdat zij gehoord hebben dat de mens de wereld moet verloochenen, zich moet ontdoen van al wat de lusten van het lichaam en van het vlees genoemd wordt, en op geestelijke wijze moet leven.
Hieronder verstaan zij dat zij de wereldse zaken moeten verwerpen, die voornamelijk in rijkdom en eer bestaan; dat zij onophoudelijk zich moeten bezighouden met vrome overdenkingen over God, de zaligheid en het eeuwige leven; dat zij hun leven in gebed moeten doorbrengen en in het lezen van het Woord en godsdienstige boeken.
Dit wordt naar hun mening bedoeld met het verloochenen van de wereld, en met het leven naar de geest en niet naar het vlees.
Dat dit in het geheel niet het geval is, is mij uit vele ervaring en gesprekken met engelen geleerd; ja zelfs, dat zij die de wereld verloochenen en op vermelde wijze naar de geest leven, zichzelf een treurig leven berokkenen, dat ongeschikt is om de hemelse vreugde te ontvangen, want een ieders leven blijft hem bij.
Dat een mens, om het leven van de hemel te ontvangen, veeleer in de wereld moet leven en bezigheden en beroep moet waarnemen en dan door een zedelijk en burgerlijk leven het geestelijk leven ontvangt en dat er geen andere weg is waardoor het geestelijk leven in de mens kan worden gevormd, of zijn geest voorbereid kan worden voor de hemel.
Want een innerlijk leven leiden zonder een uiterlijk, is gelijk aan het wonen in een huis dat geen fundament heeft, dat na verloop van tijd in de grond zinkt, scheurt en vaneen splijt, of waggelt tot het valt.

529. Als men een verstandige blik op het leven van de mensen slaat en het onderzoekt, dan zal men merken dat het drievoudig is; namelijk dat er een geestelijk, zedelijk en een burgerlijk leven bestaat, elk van het andere onderscheiden.
Er zijn mensen die een burgerlijk leven leiden zonder een zedelijk en geestelijk; anderen die zedelijk leven, maar niet geestelijk, en weer anderen die burgerlijk en zedelijk en tegelijk geestelijk leven.
De laatsten leiden een hemels leven, maar de twee anderen leiden alleen een werelds leven, afgescheiden van het hemels leven.
Hieruit mag duidelijk zijn dat geestelijk leven niet van natuurlijk leven of het leven van de wereld gescheiden is, maar dat er een vereniging tussen hen bestaat, zoals tussen de ziel en het lichaam, en dat hen scheiden, zoals reeds is opgemerkt, gelijk zou zijn aan het leven in een huis zonder fundament.
Zedelijk en burgerlijk leven is de werkzaamheid van het geestelijk leven; want goed te willen behoort tot het geestelijk leven en wel te handelen behoort tot het zedelijk en burgerlijk leven.
Zonder deze laatste is het geestelijk leven niets dan denken en spreken, en de wil treedt terug omdat die geen grondslag heeft om op te rusten; en toch is de wil het eigenlijke geestelijke bestaan van de mensen.

530. Dat een leven leiden dat naar de hemel voert, niet zo moeilijk is als gewoonlijk wordt verondersteld, mag uit de volgende overwegingen blijken.
Wie is er niet in staat om zedelijk en burgerlijk te leven, terwijl iedereen van zijn kindsheid af erin opgeleid en ermee bekend wordt door zijn leven in deze wereld?
Werkelijk leidt dan ook iedereen zulk een leven, of hij slecht is of goed, want wie wil niet een oprecht man genoemd worden en wie wil niet rechtvaardig genoemd worden?
Bijna allen oefenen uiterlijk oprechtheid en rechtvaardigheid en wel zo, dat zij in hun hart oprecht en rechtvaardig schijnen te zijn, of uit ware oprechtheid en rechtvaardigheid schijnen te handelen.
De geestelijke mens behoort op dezelfde wijze te leven en hij kan dit even gemakkelijk doen als de natuurlijke mens, alleen met dit verschil, dat de geestelijke mens in God gelooft en zuiver en recht handelt, niet alleen omdat de burgerlijke en zedelijke wetten dit eisen, maar ook omdat het volgens de Goddelijke wetten verlangd wordt
Iemand die, wanneer hij handelt, aan de Goddelijke wetten denkt, staat met de engelen in de hemel in gemeenschap en naarmate hij zo denkt en handelt, treedt hij met hen in verbinding.
Langs deze weg wordt de innerlijke mens geopend die in zichzelf beschouwd de geestelijke mens is.
Is de mens van zo’n karakter, dan wordt hij aangenomen en geleid door de Heer, hoewel hij er onbewust van is.
Zijn oprecht en rechtvaardig handelen in het zedelijk en burgerlijk leven is dan van geestelijke oorsprong, en uit deze oorsprong handelen is werkelijk oprecht zijn, of van harte doen.
Naar het uiterlijk schijnt hun rechtvaardigheid en oprechtheid geheel gelijk aan dezelfde deugden van de natuurlijke mensen, en zelfs van hen die kwaad zijn en hels, maar innerlijk verschillen zij geheel en al.
Want bozen handelen alleen eerlijk en oprecht ter wille van zichzelf en van de wereld.
Waren zij niet bevreesd voor de wetten en haar straffen en voor verlies van goede naam, eer, winst of leven, dan zouden zij uitermate oneerlijk en onrechtvaardig handelen, omdat zij God noch enige Goddelijke wet vrezen en dus geen innerlijke band hebben die hen weerhoudt.
Zij zouden daarom in zo’n geval met alle macht anderen bedriegen, beroven en plunderen en zulke daden met genot doen.
Dat zij innerlijk zo zijn, blijkt duidelijk uit dergelijke personen in het andere leven, waar iedereen van zijn uiterlijk wordt ontdaan, terwijl zijn innerlijk wordt geopend, waarin hij dan eeuwig blijft leven (zie nr. 499511).
Dan zijn zulke mensen ontdaan van uiterlijke banden, zoals vrees voor de wet, voor het verliezen van hun goede naam, eer, winst en hun leven en handelen ze onzinnig en lachen met eerlijkheid en rechtvaardigheid.
Als zij echter die recht en rechtvaardig hebben gehandeld uit eerbied voor de Goddelijke wetten, ontdaan worden van hun uiterlijk en aan hun innerlijk leven worden overgelaten, dan gedragen zij zich wijs, omdat zij in vereniging zijn met de engelen van de hemel, van wie hun wijsheid wordt medegedeeld.
Hieruit blijkt dat de geestelijke mens evenzo als de natuurlijke mens burgerlijk en zedelijk kan leven, mits hij met God verbonden is naar zijn innerlijk, of naar zijn wil en gedachten (zie nr. 358-360).

531. De wetten van het geestelijk leven en van het burgerlijk en van het zedelijk leven zijn ook bevat in de wet van de tien geboden.
In de eerste drie de wetten van het geestelijk leven, in de volgende vier de wetten van het burgerlijk leven, in de laatste drie de wetten van het zedelijk leven.
Naar het uiterlijk leeft de geheel natuurlijke mens naar al deze geboden, evenals de geestelijke mens; hij aanbidt God op gelijke wijze, gaat ter kerke, luistert naar de preek, zet een aandachtig gezicht; hij moordt niet, doet geen overspel, steelt niet, geeft geen valse getuigenis en rooft niet de goederen van zijn naasten.
Maar dit alles doet hij alleen uit eigenbelang en wereldliefde, of voor het oog.
Innerlijk is hij juist het tegenovergestelde van wat hij uiterlijk schijnt.
In zijn hart loochent hij God, in zijn godsdienstige handelingen speelt hij de huichelaar en aan zichzelf en aan zijn eigen gedachten overgelaten, lacht hij met de heilige dingen van de kerk en gelooft dat zij alleen goed zijn om de onnozele menigte in toom te houden.
Zo iemand is bijgevolg geheel gescheiden van de hemel; omdat hij geen geestelijk mens is, is hij ook niet werkelijk zedelijk noch burgerlijk.
Want hoewel hij niet doodslaat, toch haat hij iedereen die hem tegenstaat, door haat brandt hij van wraak tegen hem.
Als hij dus niet werd verhinderd door burgerlijke wetten en uiterlijke banden die hij vreest, zou hij doden en omdat zijn lust daarnaar uitgaat, volgt daaruit dat hij aanhoudend een moordenaar is.
Hoewel hij geen overspel doet, is hij toch voortdurend een overspeler, want hij gelooft dat het geoorloofd is; hij doet het daarom als hij kan en gelegenheid vindt.
Hij steelt niet, maar begeert toch de goederen van een ander; hij acht bedriegerij en boze kunstgrepen niet als onwettig en is voortdurend een dief in zijn hart
Ten opzichte van de voorschriften van het zedelijk leven, zoals het niet geven van valse getuigenis en het niet begeren van iemands goederen, geldt dezelfde opmerking.
Ieder mens, die het Goddelijke loochent en geen geweten door de godsdienst heeft verkregen, is van zodanige aard.
Dit blijkt duidelijk bij hen die zulk een natuur hebben, wanneer zij na de dood van al het uiterlijke zijn ontdaan en aan hun innerlijk zijn overgelaten.
Afgescheiden van de hemel handelen zij dan in vereniging met de hel; zij zijn verenigd met haar bewoners.
Niet zo is het met hen die in hun hart God hebben erkend, die in de handelingen van hun leven eerbied hebben gehad voor de Goddelijke wetten en de eerste drie geboden hebben gehouden, evenals de andere.
Wanneer zij in hun innerlijk worden geleid, nadat hun uiterlijk is weggenomen, zijn zij wijzer dan in de wereld, want als zij in hun innerlijk komen, is het alsof zij uit de schaduw in het licht treden, uit de onwetendheid in de wijsheid, uit een zorg vol leven in een gelukkig; want zij zijn in de Goddelijke sfeer en dus in de hemel
Deze bijzonderheden zijn vermeld opdat men het verschil zou weten tussen deze tweeërlei mensen, hoewel zij uiterlijk een gelijk leven in de wereld hebben geleid

532. Iedereen weet dat de gedachten uitgaan en richting nemen al naar gelang het voornemen of de richting die het voornemen heeft; want de gedachte is het innerlijk gezicht van de mens, dat evenals het uiterlijk gezicht zich wendt naar ieder punt waarheen het gericht wordt en een voornemen heeft en daar verblijft.
Is daarom het innerlijk gezicht of de gedachte naar de wereld gekeerd en daarop gevestigd, dan volgt hieruit dat de gedachte werelds wordt; is zij gekeerd naar zichzelf en naar eigen eer, dan wordt zij lichamelijk.
Hieruit volgt dat zij, wanneer zij naar de hemel is gekeerd, hemels wordt en daardoor verheven; wanneer zij op zichzelf is gekeerd, wordt zij daarentegen van de hemel afgewend en gedompeld in de lichamelijke natuur.
Is zij naar de wereld gekeerd, dan wordt zij evenzo afgewend van de hemel en wordt zij verspreid over die voorwerpen die voor het oog liggen.
De liefde van de mens brengt zijn voornemen voort en bepaalt zijn innerlijk gezicht of zijn gedachte over het voorwerp.
De eigenliefde bepaalt dus de gedachte op zichzelf en op zelfzuchtige voorwerpen; de wereldliefde op wereldse, en de hemelse liefde op hemelse voorwerpen.
Uit deze dingen blijkt dat uit de menselijke liefde de staat van zijn innerlijk gemoed gekend wordt; dat het innerlijk van een mens die de hemel liefheeft, naar de hemel is verheven en naar boven is geopend, en dat het innerlijk van hem die de wereld liefheeft en van hem die zichzelf liefheeft, naar boven gesloten is en naar buiten is geopend.
Zijn nu de hogere delen van zijn redelijk gemoed naar boven gesloten, dan kan de mens niet langer de voorwerpen zien die tot de hemel en de kerk behoren en die voor hem in dichte duisternis zijn gehuld; en voorwerpen die in dichte duisternis zijn, worden óf ontkend óf niet verstaan.
Hierdoor is het dat zij die hoofdzakelijk zichzelf en de wereld liefhebben en die de hogere vermogens van hun gemoed hebben gesloten, in hun hart de Goddelijke waarheden loochenen, en zo zij er al over spreken uit hun geheugen, zij die toch niet verstaan.
Zij achten ze gelijk aan wereldse en lichamelijke zaken.
Omdat hun staat nu zodanig is, houdt hun gemoed zich met niets anders bezig dan met wat door de zintuigen van het lichaam erin wordt gebracht; in niets anders scheppen zij behagen, waaronder veel is dat onrein, zedeloos, goddeloos en zondig is.
Deze dingen kunnen niet worden verwijderd, omdat er invloeiing van de hemel in hun innerlijk gemoed is, hetwelk, zoals juist is opgemerkt, van boven gesloten is
Het voornemen van de mens, dat zijn innerlijk gezicht of zijn gedachte bepaalt en bestuurt, is zijn wil; want wat de mens wil, neemt hij zich voor en wat hij zich voorneemt, houdt zijn gedachten bezig.
Is daarom zijn voornemen gericht naar de hemel, dan is ook zijn gedachte daarheen gericht en daarmee heel zijn gemoed, dat daardoor in de hemel is; hij ziet dan de voorwerpen van de wereld als beneden hem, zoals iemand van het dak van een huis naar beneden ziet.
Iemand dus wiens innerlijk gemoed geopend is, is in staat om het kwaad en de leugen te zien die in hem zijn, omdat deze beneden zijn geestelijk gemoed zijn.
De mens daarentegen wiens innerlijk niet geopend is, kan zijn eigen kwaad en leugen niet zien, omdat hij er in is en niet erboven verheven is.
Uit deze voorbeelden mag blijken vanwaar de mens wijsheid bezit en vanwaar zinneloosheid; wat verder zijn aard na de dood zal zijn, wanneer hij zich in vrijheid bevindt om te willen en te denken, te handelen en te spreken overeenkomstig zijn innerlijk.
Deze dingen worden vermeld, opdat geweten wordt wat het innerlijk van een mens is, ofschoon hij uiterlijk aan een ander gelijk schijnt te zijn.

533. Dat het niet zo moeilijk is, als gewoonlijk verondersteld wordt, om een leven te leiden dat naar de hemel voert, is ook hieruit duidelijk, dat alles wat de mens te doen heeft, wanneer er iets bij hem opkomt dat volgens zijn weten oneerlijk en onrecht is en waartoe hij genegen is, is vervolgens te denken dat het niet mag worden gedaan, omdat het tegen de Goddelijke wet is.
Indien de mens het zich tot een gewoonte maakt om zo te denken en zo door oefening een gewoonte vormt, wordt hij stap voor stap in vereniging met de hemel gebracht.
Naarmate nu de mens in vereniging met de hemel is gebracht, worden de hogere vermogens van zijn gemoed geopend; naarmate deze zijn geopend, ziet hij wat oneerlijk en onrecht is en naarmate hij dit ziet, is hij ook in staat het af te leggen; want het is onmogelijk om enig kwaad af te leggen, dan nadat het eerst gezien is.
Dit is de staat waarin de mens door zijn vrije wil kan ingaan; want wie kan niet uit vrije wil op deze wijze denken? Maar wanneer hij een begin gemaakt heeft, dan bewerkt de Heer in hem het goede en leidt hem om niet slechts het kwade als kwaad te zien, maar ook om het niet te willen en er eindelijk een afkeer van te krijgen.
Dit is het wat de Heer bedoelt met de woorden in Mattheüs 11 :30: Mijn juk is zacht en mijn last is licht.
Men moet hier wel opmerken dat de moeilijkheden om op deze wijze te denken en zodoende het kwade te weerstaan, toenemen naarmate de mens uit de wil het kwade doet; want is dit het geval, dan gewent hij er zich aan totdat hij het tenslotte niet meer als kwaad beschouwt en het hem lief wordt.
Heeft hij het kwade werkelijk lief gekregen, dan bedenkt hij excuses en bevestigt zich erin door allerlei voorwendsels of leugens en noemt het uiteindelijk geoorloofd en goed.
Maar dit vindt bij hen plaats die op jeugdige leeftijd teugelloos in alle kwaad voorthollen en tegelijk Goddelijke dingen uit hun hart verbannen.

534. Er werd mij eens een voorstelling gegeven van de weg die naar de hemel leidt en van die, welke naar de hel leidt.
Ik zag een brede weg die naar de linkerhand of noordwaarts liep en een menigte geesten bewandelden die.
Op een afstand ontdekte ik een grote steen waar de brede weg eindigde.
Boven die steen waren twee wegen, de een liep links en de andere rechts in tegengestelde richting.
De weg links was nauw of eng en liep door het westen naar het zuiden en zo in het licht van de hemel; maar die rechts liep was breed en ruim en leidde hellende neerwaarts naar de hel.
Alle geesten schenen eerst dezelfde weg te bewandelen, totdat zij aan de grote steen kwamen waar de twee wegen uiteenliepen; als zij daar aankwamen, werden zij gescheiden.
De goeden wendden zich links en gingen de nauwe weg die naar de hemel leidt; maar de kwaden zagen de steen niet, vielen erover en bezeerden zich, en nadat zij waren opgestaan, renden zij de brede weg rechts op die naar de hel leidde.
Het werd mij later verklaard wat al deze bijzonderheden betekenden.
Onder de eerste, brede weg, die de goeden en kwaden tezamen bewandelden en waarop zij met elkaar als vrienden spraken, omdat er uiterlijk geen verschil bestond, worden zij verstaan die uiterlijk eerlijk en rechtvaardig leven en op het oog niet van elkaar worden onderscheiden.
De steen aan het einde van de weg, waarover de bozen vielen en vanwaar zij de weg die naar de hel liep afrenden, betekent de Goddelijke waarheid die geloochend wordt door hen die zich naar de hel keren, en in meer verheven zin is met deze steen het Goddelijk Menselijke van de Heer bedoeld.
Zij echter die de Goddelijke waarheid erkenden en daarbij de Goddelijkheid van de Heer, werden langs de weg geleid die naar de hemel voert.
Uit dit voorbeeld bleek mij verder dat beide, de kwaden en de goeden, uiterlijk hetzelfde leven leidden of dezelfde weg bewandelden, de een even gemakkelijk als de ander.
Zij die echter God van harte erkennen en in het bijzonder zij die het Goddelijk Menselijke van de Heer in de kerk erkenden, worden naar de hemel geleid, de anderen naar de hel.
De gedachten van de mensen die uitgaan van zijn voornemens of zijn wil, worden in het andere leven voorgesteld door wegen.
Naar het voorkwam waren er ook wegen te zien in volkomen overeenkomst met zulke gedachten van het voornemen, en iedereen wandelt ook in overeenstemming met de gedachten van zijn voornemens.
Dus kunnen aan de wegen die de geesten bewandelen, hun aard en hun gedachten geweten worden.
Hierdoor is duidelijk, wat de Heer bedoelt met: Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door deze ingaan.
Want de poort is eng en de weg die tot het leven leidt is nauw, en weinigen zijn er, die dezelve vinden (Mattheüs 7: 13, 14) Hiermee is verklaard dat de weg die tot leven leidt, nauw is; niet omdat hij moeilijk te bewandelen is, maar omdat er weinigen zijn die hem vinden, zoals hier ook gezegd wordt.
Door de steen die aan het einde van de brede weg is geplaatst, en vanwaar twee wegen zijn te zien die in tegenovergestelde richtingen lopen, werd duidelijk gemaakt wat de Heer bedoelt met de woorden: Hebt gijlieden niet gelezen wat geschreven is: de steen die de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd van de hoek geworden? Een ieder die op de steen valt, zal verpletterd worden.
(Lucas 20: 17, 18) De steen betekent de Goddelijke waarheid en de steen (of rots) van Israël het Goddelijk Menselijke van de Heer; de bouwlieden zijn de leden van de kerk; het hoofd van de hoek is de plaats waar de twee wegen scheiden; vallen en verbroken worden is het loochenen en verdorven worden.

535. Het was mij verleend om te spreken met sommigen in het andere leven, die zich teruggetrokken hadden van de bezigheden van de wereld, om zich aan een vroom en heilig leven te wijden; en ook met sommigen die zich langs allerlei wegen hadden gekweld, omdat zij zich verbeeldden dat dit de weg was om de wereld te verloochenen en de lusten van het vlees te onderwerpen.
De meesten van hen hadden echter hierdoor een treurig leven verkregen en zich teruggetrokken van het leven in weldoen, dat alleen kan geleid worden door te leven in de wereld.
Zij konden daarom niet opgenomen worden in vereniging met de engelen, omdat hun leven een blijmoedig leven is door de zaligheid die zij innerlijk genieten, en die in goed doen en in werken van de naastenliefde bestaat.
Bovendien hadden zij die zich teruggetrokken hadden van de wereldse bezigheden, een hoge dunk van hun verdiensten en meenden dat zij zeker in de hemel zouden worden toegelaten, omdat zij de hemelse vreugde als billijk loon voor hun verdiensten aan zich toerekenden, echter niet wetende wat hemelse vreugde is.
Als zij dus tot de engelen worden toegelaten en in hun blijdschap, die zonder verdiensten is maar in de uitoefening en volbrenging van plichten en vriendelijke diensten bestaat, en in de zaligheid die ontspringt uit het goede dat zij doen, dan vervult hen verbazing, zoals bij mensen die geheel het tegendeel ondervinden van hetgeen zij hebben verwacht.
Daar zij nu niet in staat zijn om die blijdschap op te nemen, gaan zij weg en verenigen zich met hen die in de wereld een gelijk leven hebben geleid.
Zij die uiterlijk heilig hebben geleefd, die steeds in de plaatsen van aanbidding waren en er gebeden opzonden, die zichzelf hebben gekastijd, altijd om zichzelf hebben gedacht en meenden dat zij hierdoor meer geacht en geëerd zouden worden dan anderen en na de dood als heiligen zouden worden vermeld, komen in het andere leven niet in de hemel, omdat zij alles uitsluitend hebben gedaan met het oog op zichzelf.
En omdat zij de Goddelijke waarheden hebben onteerd door eigenliefde, waaronder zij die bedolven hebben, zijn sommigen zo onzinnig dat zij zichzelf goden wanen; daarom is hun lot in de hel onder hen die aan hen gelijk zijn.
Sommigen waren vol geslepenheid en bedrog; deze hebben hun deel in de hellen van de bedriegers.
Het zijn zulke personen, die door kunstgrepen en bedriegerijen een uiterlijk voorkomen van heiligheid hebben aangenomen om het mindere volk te doen geloven dat er een Goddelijke heiligheid in hen woonde.
Velen van de Rooms Katholieke heiligen zijn zodanig.
Met sommigen was het mij vergund te spreken en hun leven werd mij duidelijk getoond, zoals het in de wereld was geweest en zoals het later was geworden.
Deze dingen zijn vermeld opdat men zal weten dat het leven dat naar de hemel voert, niet een leven is van terugtrekking uit de wereld en dat een vroom leven zonder een weldoend leven, dat alleen in de wereld uitgeoefend kan worden, niet naar de hemel leidt; maar wel een weldoend leven, dat erin bestaat om oprecht en rechtvaardig te handelen bij elke gelegenheid, in elke bezigheid en in elke handeling, uit innerlijke en hemelse beweegredenen; en zo’n beweegreden is in dat leven, wanneer de mens recht en rechtvaardig handelt, omdat de Goddelijke wetten dit verlangen.
Zo’n leven is niet moeilijk, maar een vroom leven zonder weldoend leven, is wel moeilijk en voert bovendien van de hemel af, hoewel zovelen veronderstellen dat zo’n vroom leven wel naar de hemel leidt.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *