Goddeljke Voorzienigheid

GV 129.
Het is een wet van de Goddelijke Voorzienigheid dat de mens niet door uitwendige middelen zal worden gedwongen om te denken en te willen en dus zo om te geloven en lief te hebben die dingen die van de godsdienst zijn; maar dat de mens zichzelf daartoe zal leiden en soms zal dwingen.

.
… Eenieder weet dat niemand gedwongen kan worden om te denken wat hij niet wil denken en te willen wat zijn gedachten hem verbieden om te willen, en dus ook niet om te geloven wat hij niet gelooft en in het geheel niet wat hij niet wil geloven, en om lief te hebben wat hij niet liefheeft en in het geheel niet wat hij niet wil liefhebben. De geest van de mens immers of zijn gemoed is in de volle vrijheid van denken, willen, geloven en liefhebben. Hij is in deze vrijheid vanuit de invloed vanuit de geestelijke wereld en deze dwingt niet. De geest immers of het gemoed van de mens is in die wereld, niet echter vanuit de invloed vanuit de natuurlijke wereld, die niet wordt opgenomen, tenzij zij als één handelen. De mens kan daartoe gedreven worden om te zeggen dat hij deze dingen denkt en wil en dat hij deze dingen gelooft en liefheeft, maar indien die dingen niet van de aandoening en daaruit van de rede van hem zijn of worden, denkt, wil, gelooft en bemint hij die dingen toch niet. Ook kan de mens gedwongen worden om ten gunste van de godsdienst te spreken en om volgens deze te handelen, maar hij kan niet gedwongen worden om ten gunste van deze vanuit enig geloof te denken en om die dingen te willen vanuit enige liefde. Iedereen wordt, ook in de koninkrijken waarin de gerechtigheid en het gericht worden gerespecteerd, gedwongen om niet tegen de godsdienst te spreken en ook om niet tegen deze te handelen. Toch kan niemand worden gedwongen om ten gunste van ervan te denken en te willen, want het is in de vrijheid van eenieder te denken met de hel en te willen ten gunste ervan, maar ook te denken ten gunste van de hemel en te willen ten gunste daarvan. Maar de rede leert hoedanig de een en hoedanig de ander is, en hoedanig lot de een wacht en hoedanig lot de ander; en de wil vanuit de rede heeft de wens en de keuze. Hieruit kan vaststaan dat het uitwendige het innerlijke niet kan dwingen; soms geschiedt dit echter wel, maar dat het verderfelijk is, zal worden getoond in deze orde:

(1). Niemand wordt hervormd door wonderen en tekenen, omdat ze dwingen.
(2). Niemand wordt hervormd door visioenen en door gesprekken met overledenen, omdat zij dwingen.
(3). Niemand wordt hervormd door bedreigingen en straffen, omdat ze dwingen.
(4). Niemand wordt hervormd in staten van niet-redelijkheid en niet-vrijheid.
(5). Het is niet tegen de redelijkheid en de vrijheid zichzelf te dwingen.
(6). De uitwendige mens moet hervormd worden door de innerlijke mens en niet omgekeerd.

130. (1) Niemand wordt hervormd door wonderen en tekenen, omdat deze dwingen.
Dat de mens het innerlijke en het uitwendige van het denken heeft en dat de Heer invloeit door het innerlijke van het denken in het uitwendige ervan bij de mens en hem zo leert en leidt, is boven getoond. Voorts dat het vanuit de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer is, dat de mens vanuit het vrije volgens de rede zal handelen. Deze dingen zouden bij de mens vergaan indien wonderen zouden geschieden en de mens daardoor gedreven werd om te geloven. Dat dit zo is, kan redelijk worden gezien door het volgende: het kan niet worden ontkend dat wonderen geloof teweeg brengen en sterk overreden dat datgene waar is wat hij die wonderen doet, zegt en leert, en dat dit in het begin het uitwendige van het denken van de mens dermate in beslag neemt dat het dit als het ware bindt en betovert. Maar de mens wordt daardoor beroofd van zijn beide vermogens, die de rede en de vrijheid worden genoemd, en wel dusdanig dat hij niet vanuit het vrije volgens de rede kan handelen, en dan kan de Heer niet invloeien door het innerlijke en het uitwendige denken van hem, maar alleen het aan de mens overlaten vanuit zijn redelijkheid datgene te bevestigen, wat van zijn geloof is geworden en door dat wonder is ontstaan. De staat van het denken van de mens is zodanig dat hij uit het innerlijke van het denken datgene in het uitwendige van zijn denken ziet als in een spiegel, want, zoals boven is gezegd, de mens kan zijn denken zien, wat niet bestaanbaar is dan alleen uit het innerlijke denken. Wanneer hij iets ziet zoals in een spiegel, kan hij dat ook hierheen en daarheen draaien en dat vormen, totdat het hem als iets moois toeschijnt. Zoiets kan, indien het een waarheid is, vergeleken worden met een maagd of jong meisje of een jongeman, schoon en levend. Indien echter de mens zoiets niet hier- en daarheen kan draaien en dat vormen, maar dat slechts geloven vanuit de overreding, veroorzaakt door het wonder, kan het, indien het dan een waarheid is, vergeleken worden met een maagd of een jongeman, gebeeldhouwd uit steen of hout, in wie niet het levende is. Eveneens kan het worden vergeleken met een object dat steeds voor het gezicht is, wat alleen wordt gezien en al datgene verbergt wat aan weerskanten aan de zijden is en wat daarachter is. Verder kan het ook worden vergeleken met een voortdurende klank in het oor die de waarneming van de harmonie vanuit verscheidene klanken wegneemt. Zodanige blindheid en doofheid wordt over het menselijk gemoed gebracht door wonderen. Iets dergelijks is het geval met al het bevestigde dat niet vanuit enige redelijkheid wordt gezien alvorens het bevestigd wordt.

131. Hieruit kan vaststaan dat het door wonderen veroorzaakte geloof niet geloof is maar overreding, er is immers niet enig redelijke daarin, te minder enig geestelijke; immers het is slechts iets uitwendigs zonder het innerlijke. Iets dergelijks is het geval met al wat de mens vanuit het overredende geloof doet, hetzij hij God erkent, hetzij hij Hem thuis vereert of in de tempels, hetzij hij weldoet. Wanneer het alleen het wonder is dat de mens brengt tot erkenning, eredienst en vroomheid, handelt hij vanuit de natuurlijke mens en niet vanuit de geestelijke, want het wonder giet geloof in langs de uitwendige weg en niet langs de innerlijke weg en dus vanuit de wereld en niet vanuit de hemel. De Heer treedt echter niet langs een andere weg bij de mens binnen dan langs de innerlijke weg, en deze weg is het Woord, de Leer en de predikingen daaruit; en omdat de wonderen deze weg afsluiten, vinden daarom heden geen wonderen meer plaats.

132. Dat wonderen zodanig zijn kan duidelijk vaststaan uit de wonderen die gedaan werden voor het Joodse en het Israëlitische volk. Hoewel deze mensen zoveel wonderen in het land van Egypte hadden gezien en daarna aan de zee Suf en andere in de woestijn en vooral op de berg Sinaï, toen de Wet verkondigd werd, maakten zij zich evenwel, na een periode van een maand, toen Mozes op die berg vertoefde, een gouden kalf en erkenden dat als Jehovah die hen had uitgeleid uit het land van Egypte, (Exodus 32:4,5,6). Verder ook uit de wonderen daarna in het land Kanaän gedaan en toch traden zij even vaak van de bevolen eredienst terug. Eveneens uit de wonderen die de Heer, toen Hij in de wereld was, voor hen deed; toch kruisigden zij Hem. Dat wonderen bij hen werden gedaan, was omdat de Joden en de Israëlieten geheel en al uitwendige mensen waren en alleen in het land Kanaän werden binnengeleid opdat zij de Kerk en haar innerlijke dingen zouden uitbeelden door de uitwendige dingen van de eredienst; en uitbeelden kan de boze mens evenzeer als de goede, want de uitwendige dingen zijn rituele dingen, die alle bij hen de geestelijke en de hemelse dingen aanduidden. Ja zelfs kon Aharon, hoewel hij het gouden kalf gemaakt en de eredienst ervan bevolen had, (Exodus 32:2 tot 5,35) toch de Heer en het werk van de zaliging van Hem uitbeelden. Omdat zij door de innerlijke dingen van de eredienst niet daartoe geleid konden worden die dingen uit te beelden, werden zij daarom door wonderen daartoe geleid, ja zelfs aangedreven en gedwongen. Dat zij niet daartoe geleid konden worden door de innerlijke dingen van de eredienst, was omdat zij de Heer niet erkenden, hoewel het gehele Woord dat bij hen was, over Hem alleen handelt; en wie niet de Heer erkent, die kan niet enig innerlijke van de eredienst opnemen; maar nadat de Heer Zich heeft geopenbaard en aanvaard en erkend is als de eeuwige God in de Kerken, hebben de wonderen opgehouden.

133. De uitwerking van wonderen bij de goeden is trouwens anders dan bij de bozen. De goeden willen niet wonderen, maar zij geloven de wonderen die in het Woord zijn vermeld; en zo zij iets over een wonder horen, schenken zij er niet anders aandacht aan dan zoals aan een niet zwaarwegend argument dat hun geloof bevestigt; want zij denken uit het Woord en dus uit de Heer en niet vanuit een wonder. Anders echter de bozen, die kunnen weliswaar door wonderen tot geloof aangedreven en gedwongen worden, ja zelfs tot eredienst en vroomheid, maar alleen voor korte tijd, want de boze dingen van hen zijn er in opgesloten. De begeerten ervan en de verkwikkingen daaruit werken aanhoudend op het uitwendige van de eredienst en van de vroomheid van hen; en opdat die tevoorschijn kunnen komen uit hun beperking en uitbreken, denken zij over het wonder en noemen het tenslotte een begoocheling of een kunstgreep, of een werk van de natuur en zo keren zij in hun boze dingen terug. En wie terugkeert in zijn boze dingen na de eredienst, die ontwijdt de ware en de goede dingen van de eredienst en het lot van ontwijders na de dood is het ergste van allen. Dezen zijn het die worden verstaan onder de woorden van de Heer bij, (Mattheüs 12:43 tot 45) ‘van wie de latere staat erger wordt dan de vroegere’. Bovendien, indien wonderen zouden moeten geschieden bij hen die niet geloven vanuit de wonderen in het Woord, moesten ze aanhoudend plaatsvinden en ook voor het gezicht bij al deze mensen. Hieruit kan vaststaan vanwaar het is dat wonderen heden niet geschieden.

134. (2) Niemand wordt hervormd door visioenen en door gesprekken met overledenen, omdat deze dwingen.
Visioenen zijn van tweevoudig geslacht: Goddelijk en duivels. De Goddelijke visioenen geschieden door uitbeeldende dingen in de hemel en de duivelse visioenen geschieden door magische dingen in de hel. Er zijn ook fantastische visioenen, wat waanideeën zijn van een meegesleept gemoed. De Goddelijke visioenen die, zoals gezegd, geschieden door uitbeeldende dingen in de hemel, zijn zodanig als de Profeten hadden, die, wanneer zij daarin waren, niet in het lichaam waren, maar in de geest. Visioenen kunnen niet aan enig mens verschijnen in het wakker zijn van het lichaam en daarom wordt, wanneer ze aan de Profeten verschenen, ook gezegd dat zij dan in de geest waren. Dit blijkt uit deze volgende dingen: Ezechiël zegt: ‘De geest hief mij op en bracht mij terug in Chaldea tot de gevangenschap in het visioen Gods, in de Geest Gods; aldus klom op mij het visioen dat ik zag’, (Ezechiël 11:1,24). Voorts, ‘dat de geest hem ophief tussen de aarde en de hemel en heenleidde tot Jeruzalem, tot de visioenen Gods’, (Ezechiël 8:3) en vervolg. Evenzo was hij in een visioen Gods of in de geest toen hij de vier dieren zag, welke Cherubim waren, (Ezechiël hoofdstukken 1 en 10); en ook toen hij de nieuwe Tempel en de nieuwe aarde zag en de engel, die metende was’, (Ezechiël 40 tot 48). Dat hij toen in de visioenen Gods was, zegt hij in, (Ezechiël 40:2); en dat hij in de geest was, (Ezechiël 43:5). In een eendere staat was Zacharias toen hij een man zag rijdende tussen de mirten, (Zacharias 1:8) en vervolg. Toen hij zag de vier hoornen en de man in wiens hand een meetsnoer was, (Zacharias 2:1,5) en vervolg. Toen hij zag de kandelaar en de twee olijfbomen, (Zacharias 4:1) en vervolg. Toen hij zag de vliegende rol en de efa, (Zacharia 5:1,6). Toen hij zag de vier wagens uitgaande tussen de twee bergen en de paarden, (Zacharia 6:1) en vervolg. In een eendere staat was Daniël, toen hij zag de vier beesten opklimmende vanuit zee, (Daniël 7:1) en vervolg. En toen hij zag de gevechten van de ram en de bok, (Daniël 8:1) en vervolg. Dat hij die dingen zag in het visioen van zijn geest, wordt gezegd in, (Daniël 7:1,2,7,13;8:2;10:1,7,8;9:21); en dat de engel Gabriël hem verscheen in een visioen, (Daniël 9:21). In het visioen van de geest was ook Johannes toen hij die dingen zag die hij heeft beschreven in de Apocalyps, zoals toen hij zag: de zeven kandelaren en in het midden ervan de Zoon des Mensen, (Apocalyps 1:12 tot 16). Toen hij zag de troon in de hemel en de Zittende op de troon en de vier dieren, die de Cherubim waren rondom dien, (Apocalyps hoofdstuk 4). Toen hij zag het Boek des levens, aangenomen door het Lam, (Apocalyps hoofdstuk 5); toen hij zag de paarden uitgaande vanuit het Boek, (Apocalyps hoofdstuk 6). Toen hij zag de zeven engelen met de bazuinen, (Apocalyps hoofdstuk 8); toen hij zag de put van de afgrond geopend en de sprinkhanen daaruit uitgaande, (Apocalyps hoofdstuk 9). Toen hij zag de draak en zijn strijd met Michaël; toen hij zag de beide beesten, het ene vanuit zee, het andere vanuit het land opklimmende, (Apocalyps hoofdstukken 12 en13). Toen hij zag de vrouw zittende op het scharlaken beest; en Babylon verwoest; toen hij zag het witte paard en de daarop zittende, (Apocalyps hoofdstukken 17,18,19). Toen hij zag de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, en Sancta Hierosolyma, neerdalende vanuit de hemel; toen hij zag de rivier van het water des levens, (Apocalyps hoofdstukken 21 en 22). Dat hij die dingen zag in het visioen van de geest wordt gezegd in de hoofdstukken (Apocalyps 1:10,11;4:2;5:1;6:1;21:1,2). Zodanig waren de visioenen die verschenen vanuit de hemel voor het gezicht van de geest van hen en niet voor het gezicht van het lichaam van hen. Zulke visioenen komen heden niet voor, want indien zij voorkwamen, zouden ze niet worden verstaan, omdat ze geschieden door uitbeeldende dingen, waarvan de afzonderlijke dingen de innerlijke dingen van de Kerk en de verborgenheden van de hemel aanduiden. Dat ze ook moesten ophouden toen de Heer in de wereld kwam, werd voorzegd door, (Daniël 9:24). Duivelse visioenen hebben zich echter soms voorgedaan, veroorzaakt door dweepzieke en visionaire geesten, die vanuit de waanzin waarin zij zijn, zich de Heilige Geest noemden. Maar die geesten zijn nu door de Heer bijeengeraapt en neergeworpen in een hel gescheiden van de hellen van de anderen. Hieruit blijkt dat niet iemand door andere visioenen dan die welke in het Woord zijn, hervormd kan worden. Er zijn eveneens fantastische visioenen, maar die zijn louter de waanideeën van een meegesleept gemoed.

134. (a). Niemand wordt door gesprekken met overledenen hervormd.
Dit staat vast vanuit de woorden van de Heer over de rijke in de hel en over Lazarus in de schoot van Abraham. De rijke zei immers: ‘Ik bid u, vader Abraham, dat gij Lazarus zendt naar mijns vaders huis, want ik heb vijf broeders, dat hij hun betuige, opdat niet ook zij komen in deze plaats der pijniging’; Abraham zei tot hem: ‘Zij hebben Mozes en de Profeten, dat zij die hore’; hij echter zei: ‘Neen vader Abraham, maar indien iemand vanuit de doden tot hen komt, zouden zij boete doen’; hij antwoordde hem: ‘Indien zij Mozes en de Profeten niet horen, zullen zij zich ook niet, indien iemand vanuit de doden opstond, laten overreden’, (Lukas 16:27 tot 31). Het spreken met doden zou een eendere uitwerking teweeg brengen die wonderen teweeg brengen, waarover vlak hierboven, namelijk dat de mens voor een korte tijd tot de eredienst overreed en aangedreven zou worden; maar omdat dit de mens van de redelijkheid berooft en tegelijk de boze dingen opsluit, zoals boven is gezegd, wordt deze toverban of innerlijke band geslaakt en breken de opgesloten boze dingen uit met lastering en ontwijding. Maar dit geschiedt alleen wanneer geesten het een of ander dogmatische van godsdienst aanbrengen; wat nooit geschiedt door enige goede geest, te minder door enige engel van de hemel.

135. Toch wordt er spreken met geesten gegeven, maar zelden met engelen van de hemel, en gegeven is dit aan velen uit eeuwen terug. Maar wanneer het gegeven wordt, spreken zij met de mens in zijn moedertaal, maar slechts met weinige woorden. Maar zij die spreken met toelating van de Heer, spreken nooit iets wat het vrije van de rede wegneemt, ook leren zij niet. De Heer alleen immers leert de mens, maar middellijk door het Woord in de verlichting, waarover in het volgende. Dat dit zo is, werd vanuit eigen ondervinding te weten gegeven. Ik heb gesprekken gehad met geesten en met engelen nu sinds verscheidene jaren; ook heeft niet enig geest gewaagd, noch enig engel gewild mij wat ook te zeggen, te minder te onderrichten over enige dingen in het Woord, maar geleerd heeft mij de Heer alleen, die mij onthuld is en daarna als Zon, waarin Hijzelf is, voor mijn ogen aanhoudend verscheen en verschijnt, zoals Hij aan de engelen verschijnt en heeft verlicht.

136. (3). Niemand wordt hervormd door bedreigingen en straffen, omdat deze dwingen.
Het is bekend dat het uitwendige het innerlijke niet kan dwingen, maar dat het innerlijke het uitwendige kan dwingen. Verder is het ook bekend dat het innerlijke zozeer de dwang uit het uitwendige weigert, dat het zich afwendt. Eveneens is het bekend dat de uitwendige verkwikkingen het innerlijke aanlokken tot instemming en tot liefde. Ook kan het bekend zijn dat er een innerlijke dwang en een innerlijk vrije is. Maar al deze dingen moeten, hoewel ze bekend zijn, niettemin toegelicht worden. Er zijn immers verscheidene dingen waarvan, als ze gehoord worden, terstond wordt doorvat dat het zo is, omdat ze waar zijn en vandaar bevestigd worden. Maar indien zij niet tegelijk door redenen worden bevestigd, kunnen zij door argumenten vanuit begoochelingen verzwakt en tenslotte ontkend worden. Daarom moeten die zaken die nu als bekend gezegd zijn, weer worden opgevat en redelijk bevestigd worden.
Ten eerste: het uitwendige kan het innerlijk niet dwingen, maar het innerlijk kan het uitwendige dwingen. Wie kan gedwongen worden om te geloven en om lief te hebben. Tot geloven kan men evenmin gedwongen worden als tot denken dat het zo is, wanneer men niet zo denkt; en tot liefhebben kan men evenmin gedwongen worden als tot willen wat men niet wil. Het geloof is ook van het denken en de liefde is van de wil. Maar het innerlijk kan door het uitwendige gedwongen worden niet boos te spreken tegen de wetten van het koninkrijk, de zeden van het leven en de heiligheden van de Kerk. Het innerlijk kan hiertoe door bedreigingen en straffen gedwongen worden en het wordt ook gedwongen en moet gedwongen worden. Maar dit innerlijke is niet het eigenlijk menselijk innerlijke, maar het is een innerlijke dat de mens gemeen heeft met de beesten, die ook gedwongen kunnen worden. Het menselijk innerlijke zetelt boven dit dierlijk innerlijke. Dát menselijk innerlijke wordt hier bedoeld, wat níet gedwongen kan worden.
Ten tweede: het innerlijk weigert zozeer de dwang uit het uitwendige, dat het zich afwendt. De oorzaak is omdat het innerlijk in het vrije wil zijn en het vrije liefheeft. Het vrije immers is van de liefde of het leven van de mens, zoals boven is getoond. Daarom trekt het vrije, als het zich gedwongen voelt, zich als het ware in zich terug en wendt zich af en beschouwt de dwang als zijn vijand. De liefde immers die het leven van de mens maakt, wordt verbitterd en maakt dat de mens denkt dat hij zo niet van zichzelf is en dus dat hij niet zelf leeft. Dat het innerlijk van de mens zodanig is, is vanuit de Wet van de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer dat de mens vanuit het vrije volgens de rede zal handelen. Hieruit blijkt dat het verderfelijk is, de mens tot de Goddelijk eredienst te dwingen door bedreigingen en straffen. Maar er zijn mensen die zich tot de godsdienst laten dwingen en er zijn er die zich niet laten dwingen. Degenen die zich tot de godsdienst laten dwingen, zijn velen uit de pauselijke natie, maar dit geschiedt bij hen bij wie niets van het innerlijke is in de eredienst, maar alles uiterlijk. Zij die zich niet laten dwingen, zijn velen uit de engelse natie. Daardoor geschiedt het dat het innerlijke in hun eredienst is en dat hetgeen in het uiterlijke is, uit het innerlijke is. De innerlijke dingen van dezen ten aanzien van de godsdienst verschijnen in het geestelijk licht zoals blinkend witte wolken; maar de innerlijke dingen van de eerstgenoemden ten aanzien van de godsdienst verschijnen in het licht van de hemel als donkerzwarte wolken. Het ene en het andere wordt te zien gegeven in de geestelijke wereld en wie het wil zal het zien als hij in die wereld na de dood komt. Bovendien sluit de gedwongen eredienst de boze dingen op, die dan verborgen liggen zoals het vuur in hout onder de as dat zich aanhoudend voedt en uitzet totdat het in brand uitbarst. Maar de niet gedwongen, maar spontane eredienst sluit de boze dingen niet op, daarom zijn die dingen zoals een vuur dat terstond uitbrandt en uitgaat. Hieruit blijkt dat het innerlijk zozeer de dwang weigert dat het zich afwendt. Dat het innerlijk het uitwendige kan dwingen, komt omdat het innerlijk is zoals een heer en het uitwendige zoals een knecht.
Ten derde: de uitwendige verkwikkingen lokken het innerlijk aan tot instemming en ook tot liefde. Deze verkwikkingen zijn van tweevoudig geslacht: de verkwikkingen van het verstand en die van de wil. De verkwikkingen van het verstand zijn ook die van de wijsheid, en de verkwikkingen van de wil zijn ook die van de liefde; want de wijsheid is van het verstand en de liefde is van de wil. Omdat nu de verkwikkelijke dingen van het lichaam en van de zinnen ervan, die de uitwendige verkwikkelijke dingen zijn, één handelen met de innerlijke verkwikkingen, die van het verstand en van de wil zijn, volgt, dat evenals het innerlijk de dwang uit het uitwendige weigert, dermate dat het zich afwendt, evenzo het innerlijk met welgevallen het verkwikkelijke in het uitwendige aanziet, dermate dat het zich tot dat wendt. Zo ontstaat de instemming van de zijde van het verstand en de liefde van de zijde van de wil. Alle kleine kinderen in de geestelijke wereld worden in de wijsheid van de engelen en daardoor in de hemelse liefde, door de verkwikkelijke en liefelijke dingen uit de Heer binnengeleid; eerst door de mooie dingen in de huizen en dan door de liefelijke dingen in de tuinen, daarna door de uitbeeldingen van de geestelijke dingen. Deze bekoren de innerlijke dingen van het gemoed van hen. Tenslotte worden zij geleid door de ware dingen van de wijsheid en zo door de goede dingen van de liefde; en zo dus aanhoudend door deze verkwikkingen in hun orde, eerst die van de liefde van het verstand en van de wijsheid ervan en tenslotte door die van de liefde van de wil. Deze liefde wordt van het leven van hen, onder welke de overige dingen, die door de verkwikkingen zijn binnengetreden, ondergeschikt gehouden worden. Dit geschiedt omdat alles van het verstand en van de wil gevormd moet worden door het uitwendige alvorens het gevormd wordt door het innerlijke. Immers, alles van het verstand en van de wil wordt eerst gevormd door die dingen die binnentreden door de zinnen van het lichaam, vooral door het gezicht en het gehoor. Wanneer echter het eerste verstand en de eerste wil gevormd zijn, dan schouwt het innerlijke van het denken die dingen als de uitwendige dingen van zijn denken en òf het verbindt zich daarmee òf het scheidt zich daarvan af. Het verbindt zich daarmee indien zij verkwikkelijk zijn, en het scheidt zich ervan indien ze het niet zijn. Maar men moet terdege weten, dat het innerlijke van het verstand zich niet verbindt met het innerlijke van de wil, maar dat het innerlijke van de wil zich verbindt met het innerlijke van het verstand en maakt dat de verbinding wederkerig is, maar dit geschiedt uit het innerlijke van de wil en niet in het minst uit het innerlijke van het verstand. Vandaar is het dat de mens niet door het geloof-alleen hervormd kan worden, maar door de liefde van de wil, die voor zich geloof maakt.
Ten vierde: er is een gedwongen innerlijke en een vrij innerlijke. Een gedwongen innerlijke is er bij hen die alleen in de uiterlijke eredienst zijn en niet in enige innerlijke eredienst. Het is immers het innerlijke van hen dát te geloven en te willen waartoe het uitwendige gedwongen wordt. Dezen zijn het die in de eredienst van levende en dode mensen zijn en vandaar in de eredienst van afgoden en in het geloof van wonderen. Bij dezen is er niet een ander innerlijke dan hetgeen tegelijk uitwendig is. Bij hen echter die in het innerlijke van de eredienst zijn, is er een gedwongen innerlijke, het ene vanuit vrees en het andere vanuit liefde. Een gedwongen innerlijke vanuit vrees is bij hen die in de eredienst zijn vanuit de vrees voor de marteling van de hel en voor het vuur daar; maar dit innerlijke is niet het innerlijke van het denken waarover eerder gehandeld is, maar het uitwendige van het denken, dat hier het innerlijke wordt genoemd omdat het van het denken is. Het innerlijke van het denken waarover eerder is gehandeld, kan niet uit enige vrees gedwongen worden; maar het kan gedwongen worden uit de liefde en uit de vrees voor het verlies ervan. ‘De vreze Gods’, in de echte zin is niet anders; gedwongen worden uit de liefde en uit de vrees voor het verlies ervan, is zichzelf dwingen. Dat zichzelf dwingen niet is tegen de vrijheid en de redelijkheid zal hierna worden gezien.

137. Hieruit kan vaststaan, hoedanig de gedwongen eredienst en de niet gedwongen eredienst is. De gedwongen eredienst is een lichamelijke, onbezielde, duistere en treurige eredienst; lichamelijk omdat het is van het lichaam en niet van het gemoed; onbezield omdat niet het leven daarin is; duister omdat het verstand niet daarin is en treurig omdat niet het verkwikkelijke van de hemel daarin is. Maar de niet gedwongen eredienst is, als hij echt is, een geestelijke, levende, lichtende en blije eredienst; geestelijk omdat de geest uit de Heer daarin is, levend omdat het leven van de Heer daarin is; lichtend omdat de wijsheid van de Heer daarin is en blij omdat de hemel uit de Heer daarin is.

138. (4). Niemand wordt hervormd in staten die niet zijn van de redelijkheid en de vrijheid.
Boven is getoond dat niets de mens wordt toegeëigend dan alleen dat wat hij vanuit het vrije volgens de rede verricht. De oorzaak is omdat het vrije is van de wil, en de rede van het verstand is, en wanneer de mens vanuit het vrije volgens de rede handelt, dan handelt hij vanuit de wil door zijn verstand en hetgeen in die verbinding van het ene en het andere geschiedt, wordt toegeëigend. Omdat nu de Heer wil dat de mens hervormd en wederverwekt zal worden, opdat hij het eeuwige leven of het leven van de hemel zal hebben, en niemand hervormd en wederverwekt kan worden tenzij het goede aan de wil van hem wordt toegeëigend, opdat dit zoals van hem is, en het ware aan het verstand van hem, opdat dit eveneens zoals van hem is, en omdat niets aan iemand toegeëigend kan worden dan alleen dat wat vanuit het vrije van de wil volgens de rede van het verstand geschiedt, volgt dat niemand hervormd wordt in staten van ‘niet vrijheid’ en ‘niet redelijkheid’. De staten van niet vrijheid en niet redelijkheid zijn verscheidene, maar ze kunnen in het algemeen worden teruggebracht tot deze: staten van vrees, rampspoed, zielsziekte, ziekte van het lichaam, van onwetendheid en van verblinding van het verstand; maar over iedere staat zal iets in het bijzonder gezegd worden.

139. Niemand wordt hervormd in een staat van vrees, omdat de vrees het vrije en de rede wegneemt, of de vrijheid en de redelijkheid.
De liefde immers opent de innerlijke dingen van het gemoed, maar de vrees sluit die, en wanneer die gesloten zijn, denkt de mens weinig dingen en alleen aan die welke zich dan aan het gemoed of de zinnen voordoen; alle vormen van vrees die het gemoed overvallen zijn zodanig. Dat de mens het innerlijke van het denken en het uitwendige van het denken heeft, is boven getoond. De vrees kan nooit het innerlijke van het denken overvallen; dit is altijd in het vrije, omdat het in de liefde van zijn leven is; maar zij kan het uitwendige van het denken overvallen en wanneer dat gebeurt wordt het innerlijke van het denken gesloten. Als dit gesloten is kan de mens niet langer vanuit het vrije volgens zijn rede handelen en dus niet hervormd worden. De vrees die het uitwendige van het denken overvalt en het innerlijke sluit, is voornamelijk de vrees voor het verlies voor eer of gewin; de vrees echter voor burgerlijke straffen en voor de uitwendige kerkelijke straffen, sluit niet, omdat die wetten alleen straffen voorschrijven voor hen die spreken en handelen tegen de burgerlijke dingen van het koninkrijk en de geestelijke dingen van de Kerk, niet echter tegen hen die daartegen alleen denken. De vrees voor de helse straffen overvalt weliswaar het uitwendige van het denken, maar slechts voor enkele ogenblikken, of uren of dagen, maar weldra wordt dat weer in zijn vrije vanuit het innerlijke van het denken teruggebracht. Dit is eigenlijk van de geest en van de liefde van het leven van hem en wordt genoemd het denken van het hart. Maar de vrees voor het verlies van eer en gewin overvalt het uitwendige van het denken van de mens en wanneer zij overvalt, sluit zij het innerlijke van het denken uit het hogere voor de invloed vanuit de hemel en maakt dat de mens niet hervormd kan worden. De oorzaak is dat de liefde van het leven van ieder mens uit geboorte de liefde van zich en van de wereld is, en de liefde van zich één maakt met de liefde van de eer en de liefde van de wereld één maakt met de liefde van het gewin. Daarom, wanneer de mens in eer of in gewin is, bevestigt hij vanuit de vrees voor het verlies daarvan, bij zich de middelen die hem van dienst zijn voor de eer en het gewin, die zowel burgerlijk als kerkelijk zijn, de ene en de andere van het gezag. Zo ook doet hij die nog niet in eer en gewin is, indien hij daarnaar haakt, maar vanuit de vrees voor het verlies van de goede naam daarvoor. Gezegd wordt dat die vrees het uitwendige van het denken overvalt en het innerlijke uit het hogere sluit voor de invloed vanuit de hemel. Dit wordt gesloten genoemd wanneer het geheel en al één maakt met het uitwendige, want dan is het niet in zich, maar in het uitwendige. Maar omdat de liefden van zich en van de wereld helse liefden zijn en de springbronnen van alle boze dingen, blijkt hoedanig het innerlijke van het denken in zich is bij hen bij wie die liefden de liefden van het leven zijn of heersen, namelijk dat het vol is van begeerten van de boze dingen van elk geslacht. Dit weten niet degenen die vanuit de vrees voor het verlies van waardigheid en rijkdom in een sterke overreding zijn over het godsdienstige waarin zij zijn; het meest in het godsdienstige dat insluit dat zij als godheden worden vereerd en zoals heersers (Pluto’s) in de hel. Deze mensen kunnen als van ijver branden voor het heil van de zielen maar doen dit toch vanuit het helse vuur. Omdat deze vrees bovenal de redelijkheid zelf en de vrijheid zelf wegneemt, die hemels van oorspong zijn, blijkt dat die verhindert dat de mens hervormd wordt.

140. Niemand wordt hervormd in een staat van rampspoed, indien hij slechts dán aan God denkt en hulp afsmeekt; dit komt omdat die staat gedwongen is.
Daarom komt hij, wanneer hij in de vrije staat komt, in de vorige staat terug waarin hij slechts weinig, zo al iets over God gedacht had; anders degenen die tevoren in de vrije staat God hebben gevreesd. Onder God vrezen wordt verstaan vrezen Hem te beledigen, en Hem beledigen is zondigen; en dit is niet van de vrees, maar dit is van de liefde. Wie, die iemand liefheeft, vreest niet hem boos te doen en hoe meer hij hem liefheeft des te meer vreest hij dit. Zonder deze vrees is de liefde zoutloos en van de opperhuid en alleen van het denken en niet van de wil. Onder de staten van rampspoed worden verstaan de staten van wanhoop door gevaren, zoals in: veldslagen, tweegevechten, schipbreuken, vallen, branden, dreigend of onverwacht verlies van schatten, verder ook van verlies van ambt en de eer daaruit en in soortgelijke andere dingen. Tijdens deze dingen alleen denken over God is niet vanuit God, maar vanuit zichzelf. Dan immers is het gemoed in het lichaam als het ware ingekerkerd en dus niet in de vrijheid, en vandaar ook niet in de redelijkheid, zonder welke er geen hervorming is.

141. Niemand wordt hervormd in een staat van ziekte van de ziel.
Dit is omdat de ziekte van de ziel de redelijkheid wegneemt en vandaar het vrije van handelen volgens de rede. Immers, het gemoed is ziek en niet gezond, en het gezonde gemoed is redelijk, niet echter het zieke gemoed. Zodanige ziekten zijn: melancholieën, onechte en valse gewetens, fantasieën van verschillend geslacht, smarten van het gemoed tengevolge van rampspoeden, benauwenissen en angsten van het gemoed vanuit een lichaamsgebrek. Deze worden soms voor verzoekingen gehouden, maar dat zijn het niet, omdat echte verzoekingen geestelijke dingen voor objecten hebben en daarin het gemoed wijs is; maar eerdergenoemde hebben voor objecten natuurlijke dingen en hierin is het gemoed waanzinnig.

142. Niemand wordt hervormd in een staat van ziekte van het lichaam.
Dit is omdat de rede dan niet in de vrije staat is, de staat van het gemoed immers hangt af van de staat van het lichaam. Wanneer het lichaam ziek is, is ook het gemoed ziek, indien niet om andere redenen, dan toch door de verwijdering uit de wereld, want het gemoed dat uit de wereld is verwijderd, denkt weliswaar over God, maar niet uit God, immers, het is niet in het vrije van de rede. Het vrije van de rede heeft de mens daaruit dat hij in het midden is tussen de hemel en de wereld en dat hij vanuit de hemel kan denken en vanuit de wereld. Voorts vanuit de hemel over de wereld en vanuit de wereld over de hemel. Wanneer de mens dus in ziekte is en denkt over de dood en over de staat van ziel na de dood, dan is hij niet in de wereld en is geestelijk verwijderd, en alleen in deze staat kan zonder meer niemand hervormd worden. Hij kan wel bevestigd worden, indien hij alvorens hij tot ziekte verviel, hervormd werd. Iets dergelijks is het geval met hen die afstand doen van de wereld en van alle bezigheden daar en zich alleen wijden aan het denken over God, de hemel en het heil, maar hierover elders meer. Daarom worden deze mensen, indien zij niet vóór de ziekte hervormd werden, erna, indien zij sterven, zodanig als zij vóór de ziekte zijn geweest. Daarom is het ijdel te denken dat sommigen boete kunnen doen of enig geloof opnemen in ziekten, want niets van handeling is in die boete en niets van naastenliefde in dat geloof; en daarom is alles van de mond en niets van het hart daarin.

143. Niemand wordt hervormd in een staat van onwetendheid.
Dit is omdat alle hervorming geschiedt door de ware dingen en door een leven daarnaar. Daarom kunnen zij die de ware dingen niet weten niet hervormd worden. Maar indien zij die verlangen vanuit de aandoening ervan, worden zij hervormd in de geestelijke wereld na de dood.

144. Evenmin kan iemand hervormd worden in een staat van verblinding van het verstand.
Deze mensen weten eveneens de ware dingen niet en vandaar ook niet het leven ervan, want het verstand zal die leren en de wil zal die doen. Wanneer de wil doet wat het verstand leert, dan ontvangt hij een leven volgens de ware dingen, wanneer echter het verstand verblind is, is ook de wil verstopt, en hij verricht vanuit het vrije volgens zijn rede niet iets anders dan het in het verstand bevestigde boze, wat het valse is. Behalve de onwetendheid verblindt ook een godsdienst die het blind geloof leert, het verstand. Verder ook de leer van het valse, want zoals de ware dingen het verstand openen, evenzo sluiten de valse dingen dat toe. Zij sluiten het van boven toe, maar ze openen dat van onderen, en het verstand dat alleen beneden is geopend, kan de ware dingen niet zien, maar slechts bevestigen al wat het wil, bovenal het valse. Het verstand wordt ook verblind door begeerten van het boze en zolang de wil daarin is, drijft hij het verstand aan om die te bevestigen; en voor zoveel als de begeerten van het boze worden bevestigd, kan de wil niet zijn in de aandoeningen van het goede, en daar vanuit de ware dingen zien en zo hervormd worden. Als bijvoorbeeld iemand in de begeerte van echtbreuk is, drijft de wil van hem, die in het verkwikkelijke van de liefde ervan is, zijn verstand aan om dat te bevestigen, door te zeggen: wat is echtbreuk, is daarin enig boze, is er niet iets eenders tussen de echtgenoten, kan niet vanuit echtbreuk evengoed kroost geboren worden, kan een vrouw niet verscheidenen toelaten zonder schade, wat heeft het geestelijke hiermee gemeen? Zo denkt dan het verstand, dat dan de hoer van de wil is en zo stompzinnig is geworden vanuit de ontucht met de wil, dat het niet kan zien dat de echtelijke liefde de geestelijke hemelse liefde zelf is, welke het beeld van de liefde van de Heer en van de Kerk is, waaruit zij ook wordt afgeleid, en zo dus dat zij in zich heilig is en de kuisheid, de reinheid en de onschuld zelf; en dat zij de mensen tot liefden in vorm maakt. Want de echtgenoten kunnen elkaar wederzijds liefhebben uit de binnenste dingen en zo elkaar tot liefden vormen. De echtbreuk vernietigt deze vorm en daarmee het beeld van de Heer; en wat afgrijselijk is, dat de echtbreker zijn leven vermengt met het leven van de echtgenoot en diens echtgenote, want in het zaad is het leven van de mens. Omdat dit profaan is, wordt daarom de hel de echtbreuk genoemd en wordt omgekeerd de hemel het huwelijk genoemd. Ook heeft de liefde van de echtbreuk gemeenschap met de laagste hel, maar de waarlijk echtelijke liefde met de binnenste hemel. De geslachtsdelen van beide seksen stemmen ook overeen met de gezelschappen van de binnenste hemel. Deze dingen zijn hier aangevoerd opdat men zal weten hoe verblind het verstand is wanneer de wil in de begeerte van het boze is; en dat in de staat van die verblinding van het verstand niemand hervormd kan worden.

145. (5). Het is niet tegen de redelijkheid en de vrijheid zichzelf te dwingen.
Eerder werd getoond dat de mens het innerlijke van het denken en het uitwendige van het denken heeft en dat die onderscheiden zijn zoals het vroegere en het latere, of zoals het hogere en het lagere; en dat zij, omdat ze zo onderscheiden zijn, gescheiden kunnen handelen en verbonden kunnen handelen. Ze handelen gescheiden wanneer de mens uit het uitwendige van zijn denken anders spreekt en doet dan hij innerlijk denkt en wil. Zij handelen verbonden wanneer hij spreekt en doet wat hij innerlijk denkt en wil. Het laatstgenoemde is in het algemeen zo bij de oprechten, het eerstgenoemde echter bij de onoprechten. Omdat nu het innerlijke en het uitwendige van het gemoed zo gescheiden zijn, kan ook het innerlijke met het uitwendige strijden en dit door de strijd aandrijven tot instemming. De strijd ontstaat wanneer de mens denkt dat de boze dingen zonden zijn en er daarom vanaf wil laten, want wanneer hij aflaat, wordt de deur geopend en als deze geopend is, worden door de Heer de begeerten van het boze uitgeworpen die het innerlijke van het denken bezet hielden en in de plaats ervan de aandoeningen van het goede ingeplant in het innerlijke van het denken. Maar omdat de verkwikkelijke dingen van de begeerten van het boze, die het uitwendige van het denken bezet houden, niet tegelijk uitgeworpen kunnen worden, ontstaat daarom strijd tussen het innerlijke en het uitwendige van het denken. Het innerlijk wil die verkwikkelijke dingen uitwerpen omdat ze de verkwikkelijke dingen van het boze zijn en niet samenstemmen met de aandoeningen van het goede waarin nu het innerlijk is; en in de plaats van de verkwikkelijke dingen van het boze de verkwikkingen van het goede inbrengen die samenstemmen. Het zijn de verkwikkingen van het goede die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd. Uit deze tegenstrijdigheid komt strijd op, die als zij zwaarder wordt, verzoeking wordt genoemd. Omdat nu de mens, mens is, vanuit het innerlijke van zijn denken, dit immers is van de geest van de mens zelf, staat het vast dat de mens zichzelf dwingt wanneer hij het uitwendige van zijn denken tot instemming dwingt, dat wil zeggen om de verkwikkelijke dingen van zijn aandoeningen op te nemen, die de goede dingen van de naastenliefde zijn. Dat dit niet is tegen de redelijkheid en de vrijheid, maar volgens die, is duidelijk, want de redelijkheid maakt die strijd, de vrijheid voert hem uit. De vrijheid zelf zetelt ook met de redelijkheid in de innerlijke mens en hieruit in de uitwendige. Wanneer dus het innerlijke overwint, wat geschiedt wanneer het innerlijke het uitwendige tot instemming en volgzaamheid heeft teruggebracht, dan wordt uit de Heer aan de mens de vrijheid zelf en de redelijkheid zelf gegeven, want dan wordt de mens door de Heer weggevoerd uit het helse vrije, hetgeen in zich het slaafse is, en ingebracht in het hemels vrije, hetgeen in zich het vrije zelf is, en hem wordt vergezelschapping met de engelen gegeven. Dat het slaven zijn die in de zonden zijn, en dat de Heer hen vrij maakt die door het Woord de waarheid opnemen uit Hemzelf, leert Hij bij: (Johannes 8:31 tot 36).

146. Ter toelichting kan het volgende voorbeeld dienen, namelijk dat een mens die verkwikking heeft gevoeld in bedriegerijen en heimelijke diefstallen, en ziet en innerlijk erkent dat het zonden zijn, en daarom daarvan af wil laten. Wanneer hij daarvan aflaat, ontstaat strijd van de innerlijke mens met de uitwendige. De innerlijke mens is in de aandoening van de oprechtheid, maar de uitwendige nog in het verkwikkelijke van de bedriegerij. Dit verkwikkelijke, omdat het geheel en al tegenovergesteld is aan het verkwikkelijke van de oprechtheid, treedt niet terug tenzij het gedwongen wordt. Ook kan het niet gedwongen worden tenzij door strijd; en wanneer hij dan overwint, komt de uitwendige mens in de verkwikkingen van de liefde van het oprechte, wat de naastenliefde is; daarna wordt geleidelijk het verkwikkelijke van de bedriegerij voor hem onverkwikkelijk. Iets dergelijks is het geval met de overige zonden, zoals met echtbreuken en hoererijen, wraaknemingen en haatgevoelens, laster en leugens. Maar de allermoeilijkste strijd is die tegen de liefde van heersen vanuit de liefde van zich; wie deze onderdrukt, onderjukt gemakkelijk de overige boze liefden omdat die liefde het hoofd ervan is.

147. In het kort zal ook worden meegedeeld hoe de Heer de begeerten van het boze uitwerpt die de innerlijke mens uit geboorte bezet houden en in de plaats ervan de aandoeningen van het goede ingeeft, wanneer de mens zoals uit zich de boze dingen als zonden verwijdert. Het werd getoond dat de mens een natuurlijk gemoed, een geestelijk gemoed en een hemels gemoed heeft; en dat de mens in het natuurlijke gemoed alleen is zolang hij in de begeerten van het boze en de verkwikkelijke dingen daarvan is, en dat zólang het geestelijk gemoed gesloten is. Zodra echter de mens na onderzoek de boze dingen als zonden tegen God erkent, omdat ze tegen de Goddelijke wetten zijn en er daarom van af wil laten, dan opent de Heer het geestelijk gemoed en treedt in het natuurlijk gemoed binnen door de aandoeningen van het ware en het goede en treedt in het redelijke binnen en schikt daar vanuit de dingen in orde die lager in het natuurlijke tegen de orde zijn. Dit is het wat de mens als strijd toeschijnt en bij hen die zich veel aan de verkwikkingen van het boze hebben overgegeven, als verzoeking. Er ontstaat immers smart voor het gemoed wanneer de orden van het denken ervan wordt omgekeerd. Omdat er nu strijd is tegen de dingen die in de mens zelf zijn en die de mens zoals de zijne voelt en niemand tegen zichzelf kan strijden tenzij vanuit hetgeen innerlijker is dan hijzelf en tenzij vanuit het vrije daar, volgt dat de innerlijke mens dan strijdt tegen de uitwendige en dat hij strijdt vanuit het vrije en dat hij het uitwendige tot gehoorzaamheid dwingt. Dit is dus zichzelf dwingen; dat dit niet is tegen de vrijheid en de redelijkheid, maar volgens die, is duidelijk.

148. Bovendien elk mens wil vrij zijn en het niet vrije of het slaafse van zich verwijderen. Elke knaap die onder een meester staat, wil zelfstandig en zo vrij zijn. Elke bediende onder zijn heer en elke dienstmaagd onder haar meesteres evenzo. Elke maagd wil uit het huis van haar vader gaan en huwen, opdat zij vrij in haar eigen huis bezig kan zijn. Elke jongeling die wil werken of zaken doen of enig ambt vervullen, wil, als hij in dienstbaarheid onder anderen is, daarvan ontslagen worden opdat hij zijn eigen meester kan zijn. Al diegenen die vrijwillig dienen om de vrijheid, dwingen zichzelf; en wanneer zij zichzelf dwingen, handelen zij vanuit het vrije volgens de rede, maar vanuit het innerlijk vrije, van waaruit het uitwendig vrije wordt gezien als slaafs. Dit werd aangevoerd om te bevestigen dat zichzelf dwingen niet is tegen de redelijkheid en de vrijheid.

149. Een oorzaak dat de mens niet op zo’n manier wil komen vanuit de geestelijke dienstbaarheid in de geestelijke vrijheid, is dat hij niet weet wat het geestelijk slaafse en wat het geestelijk vrije is. Hij heeft niet de ware dingen die dit leren; en zonder de ware dingen wordt geloofd dat het geestelijk slaafse het vrije is en het geestelijk vrije het slaafse is. De tweede oorzaak is omdat de godsdienst van de Christelijke wereld het verstand heeft toegesloten en het geloof-alleen dat verzegeld heeft, want het ene en het andere heeft dit dogma als een ijzeren muur om zich heen gesteld, dat de theologische dingen transcendent zijn en dat ze daarom ook niet vanuit enige redelijkheid te benaderen zijn, en dat ze voor de blinden zijn en niet voor de zienden. Daardoor zijn de ware dingen, die konden leren wat de geestelijke vrijheid is, weggeborgen. De derde oorzaak is omdat weinigen zich onderzoeken en hun zonden zien; en wie die niet ziet en daarvan aflaat is in het vrije ervan, en dit is het helse vrije, in zich het slaafse. Vanuit dit het hemels vrije zien wat het vrije zelf is, is zoals in dichte duisternis de dag zien en onder een zwarte wolk dat wat uit de zon erboven is. Vandaar is het dat niet geweten wordt wat het hemels vrije is en dat het onderscheid tussen dat en tussen het helse vrije is zoals het onderscheid tussen het levende en het dode.

150. (6). De uitwendige mens moet hervormd worden door de innerlijke en niet omgekeerd.
Onder de innerlijke en de uitwendige mens wordt hetzelfde verstaan als onder het innerlijke en het uitwendige van het denken, waarover meermalen eerder. Dat het uitwendige hervormd wordt door het innerlijke, is omdat het innerlijke in het uitwendige invloeit en niet omgekeerd. Dat er een geestelijke invloed in het natuurlijke is en niet omgekeerd, is in de geleerde wereld bekend. Dat de innerlijke mens eerst gezuiverd en vernieuwd moet worden en daarop de uitwendige, is in de Kerk bekend. Dat het bekend is, is omdat de Heer en de rede het voorschrijft. De Heer leert dit met deze woorden: ‘Wee u, gij geveinsden, want gij reinigt het uiterlijk van de drinkbeker en van de schotel, maar de innerlijke dingen zijn vol roof en onmatigheid; gij blinde farizeeër, reinig eerst het innerlijke van de drinkbeker en van de schotel, opdat ook het uiterlijk rein zal worden’, (Mattheüs 23:25,26). Dat de rede het voorschrijft, werd met vele dingen in de verhandeling ‘over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’ getoond. Hetgeen immers de Heer leert, geeft Hij ook de mens met de rede te doorvatten en dit op tweeërlei wijze: de ene, dat hij ziet in zich dat het zo is zodra hij het hoort; de tweede, dat hij het door redenen verstaat. Zien in zich is in zijn innerlijke mens en verstaan door redenen is in de uitwendige mens. Wie ziet niet in zich wanneer hij hoort dat de innerlijke mens eerst gezuiverd moet worden en daardoor de uitwendige; maar wie hier niet een algemeen idee over heeft door de invloed vanuit de hemel, kan ijlen wanneer hij het uitwendige van zijn denken raadpleegt. Vanuit dit alleen ziet niemand iets anders dan dat de uitwendige werken, die van de naastenliefde en van de vroomheid zijn, zonder de innerlijke, zaligen. Evenzo in de andere dingen, zoals dat het gezicht en het gehoor invloeien in het denken en de geur en de smaak in de doorvatting, en zo dus het uitwendige in het innerlijke, terwijl toch het tegendeel waar is. Dat de geziene en gehoorde dingen in het denken schijnen in te vloeien, is een begoocheling, want het verstand ziet in het oog en hoort in het oor, en niet omgekeerd; evenzo in de overige dingen.

151. Hier zal iets worden gezegd hoe de innerlijke mens hervormd wordt en daardoor de uitwendige mens. De innerlijke mens wordt niet hervormd door alleen weten, maar door datgene te willen wat de wetenschap, het inzicht en de wijsheid leert. Wanneer de mens weet, verstaat en de wijsheid heeft om te zien dat er een hemel en een hel zijn en dat al het boze vanuit de hel is en al het goede vanuit de hemel, dan is hij, indien hij dan het boze niet wil omdat het uit de hel is, maar het goede wil omdat het vanuit de hemel is, in de eerste graad van de hervorming en op de drempel vanuit de hel tot de hemel. Wanneer hij verder voortgaat en wil aflaten van de boze dingen, is hij in de tweede graad van de hervorming en dan is hij buiten de hel maar nog niet in de hemel; deze ziet hij boven zich. Dit innerlijke moet er zijn opdat de mens hervormd kan worden; maar tenzij het ene en het andere, zowel het uitwendige als het innerlijke hervormd wordt, is de mens niet hervormd. Het uitwendige wordt hervormd door het innerlijke, wanneer het uitwendige aflaat van de boze dingen die het innerlijk niet wil omdat die hels zijn, en te meer wanneer hij die daarom schuwt en daartegen strijdt. Zo is het innerlijk ‘het willen’ en het uitwendige ‘het doen’, want tenzij iemand doet wat hij wil, is van binnen dat wat hij niet wil, en het wordt tenslotte ‘niet willen’. Uit dit weinige kan men zien hoe de uitwendige mens wordt hervormd door de innerlijke. Dit is het ook dat verstaan wordt onder de woorden van de Heer tot Petrus: ‘Jezus zei: Indien ik u niet zou wassen, gij hebt geen deel met Mij; Petrus zei tot Hem: Heer, niet mijn voeten alleen, maar ook de handen en het hoofd; Jezus zei tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node tenzij dat hij naar de voeten gewassen wordt, maar hij is gans rein’, (Johannes 13:8,9,19). Onder de wassing wordt de geestelijke wassing verstaan, die de zuivering is van de boze dingen; onder het hoofd en de handen wassen wordt verstaan de innerlijke mens zuiveren, en onder de voeten wassen wordt verstaan de uitwendige mens zuiveren. Wanneer de innerlijke mens gezuiverd is, moet de uitwendige mens gezuiverd worden, dit wordt verstaan onder, ‘die gewassen is, heeft niet van node tenzij dat hij naar de voeten gewassen wordt’. Dat alle zuivering van de boze dingen is uit de Heer, wordt verstaan onder dit, ‘indien Ik u niet zou wassen, gij hebt geen deel met Mij’. Dat de wassing bij de Joden de zuivering van de boze dingen uitbeeldde en dat deze door de wassing in het Woord wordt aangeduid, en dat door de wassing van de voeten de zuivering van de natuurlijke of de uitwendige mens wordt aangeduid, is met vele dingen getoond in het werk ‘Hemelse Verborgenheden’.

152. Aangezien de mens een innerlijke en een uitwendige heeft en het ene zowel als het andere hervormd moet worden opdat de mens hervormd zal zijn, en aangezien niemand hervormd kan worden tenzij hij zich onderzoekt, zijn boze dingen ziet en erkent en daarna daarvan aflaat, volgt dat niet alleen het uitwendige onderzocht moet worden, maar ook het innerlijk. Indien alleen het uitwendige wordt onderzocht, ziet de mens niet iets anders dan wat hij daadwerkelijk heeft bedreven, zoals dat hij niet heeft gedood, niet echtbreuk gepleegd, niet gestolen en niet vals getuigd, enzovoort. Hij onderzoekt dan dus de boze dingen van zijn lichaam en niet de boze dingen van zijn geest. Toch moeten de boze dingen van zijn geest worden onderzocht opdat iemand hervormd kan worden, want de mens leeft als geest na de dood en alle boze dingen die nog daarin zijn, blijven aan. De geest wordt niet anders onderzocht dan dat de mens let op zijn denken, vooral op de bedoelingen, want de bedoelingen zijn de gedachten vanuit de wil; daar zijn de boze dingen in hun oorsprong en in hun wortel, dat wil zeggen, in hun begeerten en verrukkingen. Als deze niet gezien en erkend worden, is de mens toch in de boze dingen, hoezeer hij die ook in de uitwendige dingen niet bedreven heeft. Dat denken vanuit de bedoeling is willen en doen, blijkt uit de woorden van de Heer: ‘Zo wie eens anders vrouw aanziet, zodat hij haar begeert, die heeft alreeds overspel met haar gedaan in het hart’, (Mattheüs 5:28). Zodanig is het onderzoek van de innerlijke mens, waar vanuit de uitwendige mens in wezen wordt onderzocht.

153. Ik heb mij er meermalen over verwonderd dat, hoewel de algehele Christelijke wereld weet dat de boze dingen geschuwd moeten worden als zonden en dat zij anders niet vergeven worden, en indien de zonden niet vergeven worden, er geen zaliging is, er toch onder duizenden nauwelijks één dit weet. Dit werd in de geestelijke wereld nagegaan en dit werd zo bevonden. Eenieder immers in de Christelijke wereld weet dit vanuit de gebeden, voorgelezen aan hen die aan het Heilig Avondmaal deelnemen, want het wordt daarin openlijk gezegd; evenwel wanneer hun wordt gevraagd of zij dit weten, antwoorden zij dat ze dit niet weten en dat ze het niet geweten hebben. De oorzaak is, omdat ze daarover niet hebben gedacht en omdat de meesten slechts gedacht hebben over het geloof en over de zaliging door het geloof-alleen. Eveneens heb ik mij er over verwonderd dat het geloof-alleen dermate de ogen heeft gesloten dat zij die zich daarin hebben bevestigd, als zij het Woord lezen, niets zien van de dingen die daar over de liefde, de naastenliefde en de werken worden gezegd. Het is alsof zij over alle dingen van het Woord geloof hadden uitgestreken zoals iemand die menie over een geschrift uitstrijkt, waardoor niets wat daaronder is, verschijnt; en als er iets verschijnt, dan wordt het door het geloof opgeslorpt en wordt gezegd dat dit geloof is.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *